De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Donderdag den 30. Maart.
Het goud, het ed'le goud is 't zieltje van de stof!
Die schoone glans kan elk, hoe wys hy schynt, verblinden.
Minerva is in 't gelt, niet meêr in deugt te vinden;
Al zwetst men nog zo veel, tot haar onmeetb'ren lof.
Dus gilt het onverstand, de blindheid van den tyt;
Maar die het dieper keurt, en de oorzaak van 't geschaapen,
Met reine geesten wikt, kan uit geen drek dat raapen,
'T geen, in 't gemoed alleen, zo juist begraven leid.
Pasquyn. Alhoewel Pasquyn, een broeder van de dikhuidige bediening zynde, niet hoeft te zwigten in botheit voor zekeren welbekenden Bremer biervlieg, die zig beter verstaat op een modernen dronk, als op een Antique Historiekunde, nogtans voeld hy zynen geest geprikkelt (NB. die van het beestiaal hebben ook scherp, en zuur in de maag) met een zekere drift, die men weinig onder schepzels van zulk fatzoen gewaar wort, om te weeten, wat dog de ziel dezer weerelt mag zyn, daar de oude veel meêr van zwetssten, alsz'er de nieuwe thans van revelen. De ruime omtrek van myn Philosophische cel is nog geen half sestienendeel groot, en ten minsten alzo wel drie vierde parten leedig van zuivere begrippen, zo niet geheel, als het bryntresoor van een Corporaal, die de tiendens beneficeert van de verzweegene Contribuanten, ten bewys, dat ik een Europianer van afkomst ben, die op geen stroowis, uit het gelukkig Arabien is koomen dryven, gelyk veele mofsen en knoetten, uit Westphaalen, en Munsterland, die den Nederlandssen adel braveeren op hunne, door gierigheit, gewonne dui- | |
[pagina 66]
| |
ten, trots zeeker Keizerlyk Horlogiemaaker, die met tien ducaten al de Schilders van Europa den mond zouw stoppen, zo ze Conqueranten van zyne Nebucadnesarsche Chronyken konde gemaakt worden, dog dat is onmogelyk, en om die reden is het altemaal quintessens van onverstant, dat me in deeze illustre onderneemingen verzelt, die zig kittelen met de hoop dat niemand hen de eer zal weigeren van ze te erkennen voor malle cosyns van zyn verkeerde pynballetjes, en linkse harszenkluiten, die meest alle dïngen anders spiegelen, alsze wezentlyk zyn. Hoe klein een schepzel is, heeft het dog zyn oogen, often minste een begeerte, en ingeprente zugt om zyn gestel te verbeeteren, en zyn bloedeloos onkruit uit te dyën: plaats my onder dat soort, schoon ik in lankheit een volwaszen Haarlemiet te booven streef, en denk, dat de nieuwsgierigheit, naar het zeggen van geoeffende jonge dogters de wortel is der voortteelinge, gelyk het vraagen de weg tot wys te worden, of ook wel gekker, want naar dat de antwoorden der leermeesters vallen, daar naar schikken zig doorgaans onze logicale pedanten; die den bedorven aart der luie monniken slagtende, om geen hel, of hemel zouden willen wyken van de grondvesten der instellers, dewyl hen de ondervindinge doet penetreren, dat uit poovere begindzelen heele smulmagezynen groeijen van tydelyke vermaaken, en aanstaande Mahomethaansche plaisieren. Dat zyn kragtige beweegredenen om de eigen zinnelyke afgoden te bewierooken. Dat ik meê onder dat broederschap behoorde, ik zouw veelligt zulke verhevene gedagten nimmer krygen, en my met geen zielen bemoeijen, of ze ten minsten verdoemen, zo ik daar door verlet wiert, om met rust den Bacchinalen roemer te veegen. Nu ben ik in alles een Hollander, buiten geld, dat is te zeggen, ik symphathyseer met hun laffe hoedanigheden, dat ik geene onzer wysaarts toeschryf, want in de afgelegenste poolen zyn ook starren, en onze landen verschaffen hunne zonnen, gelyk alle de geene bewust zyn, die, zig aan geen kleinig heeden vergaapende, agt geeven op den geest, en het weezen aller dingen. Ik wil niet hoopen, dat dit zo even gezeide, eenige Vet-, en Osze weijers zal mishaagen, die in hunnen jongen tydt, als zeiwormen aazende op de groente, en bladeren der Natuur, met hun meerdere jaaren den taak af haspelen, door het heên en weêr draaijen, in een toegestelt pappiere huis, of aardschen tabernakel, om met den ouden dag, in uilen verwiszelt zynde, alles met eiëren te bevuilen, dat hen maar bekwaam dunkt, om hunne verkeerde neigingen te vatten. Voor dat soort voer ik geen pen in de vuist, nog spraaklit in den mond: | |
[pagina 67]
| |
het mooriaan waszen is een werk van loomer geesten, als de mynen zyn. Ik heb het gemunt, op doorgeploegde, en fyn geëgde akkers, want de Goden schenken zelden wysheit, en rykdom, aan één, en dezelven perzoon, en die het laatste bezitten, hooren hunne mindere nooit te benyden, om datze konnen zien, dat tussen een mens, en een beest net zo veel verschil is, als tussen Hermes en Argus. Deze vooreden had Midas niet verwagt, niet waar Messieurs? trouwens ik ook niet, want ik ben tegens woordig niet vast in myn pegaseesche schoonen, daar by leit my meêr water in den balg, als edele wyn, en wie weet, of het niet uit een kwade, en brakkige bak is gepompt, die naar het zeggen van onzen hedendaagschen Esculapius, als me Hypoehonderie verwekt, en zulke menssen van nagtmerriën doet droomen, die by den dag blazen van benaauwtheit, als droezige, en aâmborstige paarden, die de hette, en het stof, in den neus krygen. Een goede diëet schaft gepolyste zinnen, en een onweêrstaanelyken geest van assurantie, gelyk men aan Protheus bespeurt, dien den juisten evenaar in zyn schryven, op een aas behartigt, gelyk wy onlangs gezien hebben, doe hy als een kreupele Satyr op Thalias ouden gunsteling ten onregt venyn spoog, om dat zyn Lasarusklep, uit de Koffiekaamers gebannen, met geen dubbeltjes reverteerde, in het Deucalions houte arkje van twee duiten, daar de voorraat in bewaart wort, tegens den ouden dag om van te leeven, volgens den text van het eerste weekelykse bedelzermoen des konings der garnaalen, en meêr krabben, die alle moeite van de wereld aanwend, om den beloofden aapenrok, of de handsop te erlangen, naar, het lykt. Vrienden, hebje liefde voor je eêr, en goeden naam, zo koop alle week het alikruik nieuws van onzen Zeeheld, al zou ieder, met verlof, zonder het te doorzien of te leezen, de uitvaart van alle verteerde spyze uwer ingewanden door bekent maaken aan de generaale ontfangers der excrementaale lasten. Het is een nieuwe, en een ongehoorde manier van Inquisitie, die de DOMINICAAN invoert, om zyne magere renten te vergrooten. Zyne overvloedige Zeehoorens zyn erbarmelyke schattresooren van Pasquillen, en die niet willuisteren naar zyne allerlafste prevelaryen, en straatnouvellen wort met vunse dragonders, en schentnaamen bekeert. Maar zagt, waar is Pasquyn? hy nam een aanvang met de ziel, en hy eindigt met klei, slik, en modder. Van het allerhoogste te daalen, naar het nederigste, en van daar weder te steigeren in een onbepaalde ruimte is de kunst van een redenaar, dog de juiste gevoeggelykheit te treffen is alle mans werk niet, dat is alleen maar voor | |
[pagina 68]
| |
Protheus bewaart, die nog onlangs den schranderen Ontleeder zo goddeloos, en onmensselyk heeft ontleet, dat zelfs de Contramineurs van Hermes gefortificeerde wallen, die wyze verdoemen. Is 'er dan geen vuur meêr, in uw tabaksconfoor, ô Goden! om dit waterspook te treffen, en de twee ridders van de droevige figuur, gelyk hy ze noemt, te bevryden van het langer afschilderen zyner ezelagtige vlekken? zo blyft 'er met 'er tydt niemand verschoont van zynen catoenen blixemen, taffen, en slegte weêrschynende sottieezen, die hem met een Oostindischen damp schynen te voorzeggen, dat de beste peperhaalders, uit brakke begindzelen hun oorsprong veeltyts neemende, reets naar zyn overkomst rekhalzen. Marforio. Dat de naam, de adem, ja het minste lugtje van Protheus alleen bekwaam is, om een wys man dol te maaken is ontwistbaar; want naauwelyks, by ongeluk, op hem denkende, zyt gy het Ariadne's klouwen der wysbegeerte kwyt. Je begon als een Demosthenes der spreeuwen: ik zag wat groots uit je gapert te gemoet; myne leepels waaren by kans uit het lit getrokken, om door een hongerige trechter uw Oraculen te vatten in leege oxhoofden, en halve vaaten myner overweegingen, en nu het 'er op aankomt, slagtje broer Cornelis, die met schelden, en raazen zyn heele cermoen besloot, zonder dat het te pas kwam. Verstand en schatten zyn zelden by een, waaren de laaste woorden van uw gerabraakten styl, eêr je van den Philosophischen teêm raakte, en om dat te bewyzen valje op een Zuierzeebokking, een drooge panhaaring, een stokvis, waterbot, ja on hebbelyken knorhaan, die nog het een, nog het ander bezit. Wil je de Natuur der geesten onderzoeken? zo vat een stofaan, die bezielt is, maar geene overgebleevene drek van een getransformeerden keivreeter. Dat Caput mortuum is zonder leeven, het bloed is 'er in uitgedooft: het is maar verzengde as van een hondertoogigen blinde, op een zwaavelstoks staapel verwekt, en in een Heidensse kruik voor ballast gepakt, die slegts een verkeert opschrift voert, om den naam zelfs van dat Muijer gedrogt van den aardbodem te delven. Foei Pasquyn, treê weder van dezen misthoop, langs illustre denkbeelden, op den Pythagorischen ladder, en tast naar het Hermetische vogeltje, daar de ouden van gewaagen, en de ingebeelde Adepti van droomen. De geest der natuur, het vyfde weezen aller dingen, is geenzins te vinden in vieze ongerymtheeden, kinder klugtjes, en by het haer gesleepte uitbreidinge over dampige leuren, en lorren, want ze huist in de opperste kringen, in de aller- | |
[pagina 69]
| |
vlugste uitädemingen der gezuiverste starren. Daar is ze een Promotheus; een hemelsse vuurdief, die aangedaan met vlugge begeertens, om overschaduuwt te worden, het onzigtbaare weezen, dat alle stoffen verzelt, erkent voor vader, bouwheer, en onderhouder der gewrogte elementen. Daar is onderscheit in de geesten: de edelste zyn denkende wezens, welkers eigenschap bestaat in verstand, en wil; anderen zyn zo veel als de holtens, en baarmoeders waar uit alle vormen en gedaantens vloeijen, en hun zaadelyke hoedaanigheden storten, om anderen te verwekken, nog zyn der animale vegitabile, en minerale zouten, en vlugtigheden, die de leevens doen waszen, bloeijen, en herbotten, waar in de zinnen hun werkingen doen, dog zyn maar onderdaanen van de eerstgenoemde, dewelke veel te eedel zyn, om te vermengen onder de tydtkortingen onzer lippen, want de wezentlyke ziel is, naar het zeggen der ouden, de adem van den grooten Zeüs zelver; ze is de waaszem, de heillige wolk, daar de arcana der allerhelderste vonken in verslooten zitten. Al wat tot de geestelyke weereld behoort moet met een ernstige veder genadert worden, en niet met Icareesche pennen, om die reeden verstom ik in deze uitbreidinge, want die onstoffelyke stof is te steil, en wy te zwak om ze met een glimp van ligt te schetssen. Dat de wysgeerige Zenon eens tegens een onderzoekenden, en vraagenden losbol van Philosophischen zaaken zei, past allergevoeggelykst op ons, daar hy dus begint: spiegel u zelven eens, in dit glas, en zie of gy deze vraagen te doen, en antwoorden daar op te ontfangen, waardig zyt? Hoe schoon zouden die woorden den oortrommel hebben geroert van dien schilderenden Windbuil, die laast, buiten reeden, zyn weêr party naderde in 't Hartogdom van Cleef, agter de Amsterdamsse Beurs, met Commediants paszen, om hem te verstrikken, warenze doe voor een bril op zyn Israëlitische neus geplakt geweest, dog al wat in het vat is, dat zuurt niet, naar men zeid. Waarelyk hondert duizende redeneeren van zaaken, die ze niet en kennen, en millioenen stervelingen spreeken van zielen, en geesten, en ze begrypen niet eens den aard der licchaamen. Ze willen in de binnekamers treeden, dog de voordeur konnen ze niet vinden, en zo ze zien, komt ze hen nog te gering voor, om 'er door te wandelen. Nosce te ipsum, of kent u zelven is uit de mode, en om die reeden stoot de eene bok, op den anderen, spyt alle de vermaaninge van ernstige leeraars, die hun toehoorders inboezemen de natuur van oorzaak, en gewrogt, naar de boekstaven der gewyde bladeren te leeren kennen en onderscheiden, om de nederigheit der stof te doen zwigten | |
[pagina 70]
| |
voor de volmaaktheit van den grooten Schepper. Wat baat al het praaten der menssen, als blinden van de koleuren, door hooren zeggen, overneeming, en giszen geleert, zonder wezentlyk agt te slaan op de inspraaken der opperste Wetgeevers, in de tafelen der harten. 't Waar te wenssen, dat ieder, dat geene keurde, 't geen hy, als een kleinoot bezit, dog jammerlyk verwaarloost, en in den drek begraaft, ja met kluiten van geld, en eidelheit zo toedekt, dat het als onvrugtbaar schynt om mensselyke werken voort te brengen: de zedenmeesters, en tugtheeren van Europa wenden genoeg alles aan, om een indruk van het eeuwige aan hunne tydtgenooten te schenken, als ze zonneklaar bewyzen, dat het Geheel-Al afhankelyk, en geworden is van één éénigen geest, die ieder der stervelingen begenadigt, met een vatbaarheit, kennis, en bewustheit, om booven de dieren te excelleeren, en hunnen soeveryn te eerbieden, dog van een oneindig getal zyn der weinige, die dadelyk bewyzen, het geen ze Theöretice begrypen, dies wil ik van deeze keurlyke materie afwyken, en neemen geringer by de hand, in verwagtinge, dat ik myne landsgenooten beeter zal voeden met een leepel wisje wasjes, als een heele schootel wysheit, en leerzame gedagten. Pasquyn. Wel myn onnozele sul, myn Apollo, op een Schoenlappers drievoet, wie spreekt van dien geest, daar gy van oppert? wie denkt 'er om de willende, verstaande, en onderzoekende kragt des gemoets, als hy spreekt van de ziel dezer wereld? neen blinde Tyresias, kweên in de wicchelkonst, ja Egiptische Visiönemist uit de bogt, nog eens, neen, dat was de meening niet: ik heb het geenszins gemunt op Plato's bespiegelingen, nog Socrates deugden omtrent de kragt, en werkingen van een peinzenden geest, maar ik revel, als een goudmaker, die, in spyt van Ali Puli's regulen, omtrent het Sal concentratum zyn werkende mannetje, mathematice doet springen op zyn lydelyk wyfje, om uit die vuur-, en waaterdeelen een jong koekkoekje te verkrygen, dat tot den laasten snik des leevens den ouden teêm zwetst van aannaderende gulde benden, die in den drek verslooten zitten. Och de geest van de weereld is zot heit, broêr lief, en de heeren goudmaakers leevender meê, als pokmeesters met hun snollen. Kroezen vol kwik gietenze ze in den hals, om hen de ongezontheit uit te dryven, en in welk een kwylstoel, en smeerbet zy het meisje ook zetten, het komt 'er altyt vuil uit, op geconsumeert garst, of tarwenbroot, en andere viezer geheimen bikken dezer str... vliegen, om den levendigmaakenden geest | |
[pagina 71]
| |
daar door te bekoomen, die alle ziektens kan geneezen, buiten dwaasheit, en armoê; dog dat zyn twee kleinigheeden, daar ten weinigsten drie vierdeparten van Europa aan participeeren. Door den geest van deeze weereld plagten de ouden te verstaan de algemeene Mercurius, die in een, en de zelve sulphurachtige baarmoeder alle gedaantens der zouten verslooten hield. Zy keurdeze voor een lugtige magneet, of magnetische lugt, waar in het vuur, als werkbaas, of een Mulciber de wortels der zaaden transformeerde, door oneindige omwending van gestaltens, tot gestaltens. By exempel, als Protheus nu doet, die uit het magere Chaös der couranten een quintesssens trekt, die sterk sympathyseert met het Dolhuis. Dat de oudheit opdaagde, uit haaren Egiptischen letter, en beeldelyke zinnebeelden, ze vloog dezen jongen, door liefde verrukt, om den hals, om dat hy den eersten zo naar komt, als het mogelyk is, want de haere putten uit den schatkist der Natuur de allervroegste flikkering, en dageraat der wordende dingen, en de tegenswoordige ondergraaft den heelen uilenspiegel, om van een oude grol weêr een nieuwe te flikken. Hoe schoon, hoe onnavolgelyk, hoe verwonderenswaardig is het, als naam, en daat zo accordeeren. Hier zyn geene geleende cieraaden, geen valsche waapens, en stempels, neen vrinden: het is Elixir van Ezelsooren, een geapprobeert geneesmiddel van jongens, en oude wyven, ja een soeverein zweetmiddel om u, op een gemakkelyke wyze zo zot te maaken, als hy zelver is, mits (NB.) alle week een twee stuivers Dosis innemende. Marforio. Is het niet ellendig! dat je al weêr van den gezonden geest, in het melaatsche vlees vervalt. Kunje dan niet rusten? hebben maar drie van zyne manufesten de kragt gehad van u den slaap te beneemen, wat zouw het dan zyn, als je zyn ratelwagts pappieren altemaal doorkroop? geef hem de benedictie van den heilligen uil, en laat hem loopen voor sint felten. Pasquyn. Noch maar één woortje van Proth..... Marforio. Geen half, of ik braak. ô Dodelyke naam! voor een gezond mens. Pasquyn. Het zouw maar geschieden, om agter de ziel dezer weerelt te beter te raaken, want zo een Poesjenel in de Physica; zo een koordedanszer, in staatkunde; zo een Jan Klaasje, uit het poppespel der gestadige wiszelbeurten, zal ons de geheele tragedie verzoeten, en in het Cabinet sleepen der Hollandse malligheden, die de wysaarts betreuren. Daar zal onze Philosophische honger, in de omarminge van mevrouw onverstand, een heel nest van lorren gewaar worden, en de dwasheit vereeuwigen. ô Zoete ziel dezer weereld! ô myn pop! uitmelkster dezer zinnen! bekoorelykste zottin, wat benje lodderlyk? ik kwyl, als ik je zie: de Protheusche waterzeeverhangt me by de kin. Ik gelyk, ik ben zot. Marforio. Dat schut ik, en vraagje naar de reeden! zo dient ten antwoort: dat je geen geld hebt. Dat is de juiste proef op de zom. 't Is waar, het gaat niet altydt vast, maar het komt heel naar aan de waarheit, en dat kan hedendaags, gelyk je weet, wel voor waarheit doorschieten. Pasquyn. Wel Protheus heeft ook geen geld. Is hy daarom wys? Marforio. Neen, neen, nog eens: neen. Die heeft nog het een nog het | |
[pagina 72]
| |
ander, want hy loopt tussen Pallas, en Dis, als een kloot door de keegels, en raakt doorgaants zo net het zwart, als gy het wit. Trouwens hy Correspondeert met Meduzas kraajen, gelyk een Doctor met de Fatale gesusters. Ik hoorje, en hebje, met een Catonische opmerking beluistert, en na al de zotte rodomontades die je over de dolheit, als over een geest dezer weereld hebt gemaakt, zo dient ten antwoort: dat je den spyker niet hebt op den kop getroffen, dewyl de ziel der weereld tegenswoordig niet anders is, als geld; want al zatje in een kakstoel met rinkels, al wasje een Schoolmeester, een Aanspreeker, een Overtoomsse Beever, ja een Apotheker, of slimmer, tot zelfs een met goud beladene ezel in kluis, nog zouw jewys zyn, zo Plutus, die eerlyke hellevoogt, je voor een rybeest gebruikte, om 'er zyn onderaardsse schatten op te pakken. Veele zyn van gedagten, dat een vrouwmensch den geest, en de ziel van dit heel-Al zouw zyn, om dat groot, en klein voor haare outaaren, de tiendens van hunne in komsten niet alleen uitstorten, maar vaak zo veel offeren, datze, te weinig behoudende om van te leeven, 'er den zondigen bek by inschieten, maar die zyn niet agter het geheim van de Mis. Dat zyn Venus gezellen die den wellust boven Minerva's wangen verheffen. Neen geld, het Peruaansse metaal, het goud is het eenige 't geen thans de weerelt regeert. Met die zilvere boontjes, ô doffers, lokt men de duiven, dat canarizaat doet het vogeltjezingen. Zulk hennip zaat brengt 'er meenig aan de Galg, en voor den Duiv... dat zyn de wortels van kennis, en verstand: geld is de ziel van de konst, met een kap vol dubbeltjes koopje een blaauwbeszen brief, een zakje zestehalven doet een Advocaat zyn Corpus Juris vergeeten; een stapeltje ducatons is goed om zelfs een Munnik in een Koppelaar te transformeeren. Met een half tonnetje gouds krygt een oude totebel een jongen vent, en een gryze koekoek een ei. Dat ik u ten Hemel verhef, Apol! dat ik uw vergulde lokken doe zwieren in delugt! want gy zyt den afgod, het Aurum onzer eeuw, en door de omhelzinge van dit kalf worden deugt, waarheit en goede zeeden vertreeden. Pasquyn. De fratres van den Philosophischen steen bouwen, op de grondvesten van Jacob Böhme, met hem, drie principien der natuur, te weeten: Sulphur, Mercurius, en Sal, en erkennen die te zaamen voor de algemeene gezuiverde ziel van deze ondermaansse stof, dies ik, om te toonen, dat ik meê een Adeptus, in hoop, in plaats van de bezitting ben, zal u myn enkele begrip meê in driën verdeelen, om den geest dezer weereld, in een Drebbelischen kloot te besluiten, ten blyk dat ik, geheel niet koppig, my heb doen overreeden, door de kragtige bewysredenen van Marforio. Hoort toe, Messieurs, want myn antiek brombekken dreunt oraculen. Ik kryg een slag van den malmoolen der wysheit, en myn botelje bakbuk zal op den rabelaischen driesprong beginnen te danszen. Daar heb je 't: ZOTHEIT, MEISJES, en GELD maken te zaamen het EENIGSTE EEN uit, 't geen de weerelt regeert, en schoon wysgeeren, en deugtzaame mannen van iets beters, met billyke reeden gewaagen, nog blyft SOL de bol, waar om de anderen woelen. Dixi.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|