De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Donderdag den 23. Maart.
Kom Zotjes, kom heruit, met kap en dubb'le bellen;
Want wysheit is een last voor 't dolhuis van den tyt:
Men kan een gek nooit meêr, dan met wat deftigs kwellen,
Daarom verkies ik thans iets dat den geest verblyt.
Twee snaaken van fatsoen, twee spreeuwen in hun leeven,
Verryzen uit het graf, en gillen, hand aan hand:
Waar toe den mensch op aard de reden toch gegeeven?
Dewyl men 't alles wint door klem van onverstant.
Lucianus. Wat zeg je, Juvenalis? Wat dunkt je van den tyt dien wy thans beleeven? Is hy niet ellendiger dan ooit? Schynt het uitgepikte ey, onze Philozoophische hen, niet met de pip gekwelt? Want de heele weerelt komt my verkout voor, en haare inwooners besnot. De natuurlyke ingeschapene warmte ontbreekt, en by een gesprokkelt takkebosje moet de barre kloot zig tegenwoordig verwarmen. Minerva slaapt by een oud man, en de kinderen die 'er van komen zullen nooit tot lasten van land of steden vervallen. Men timmert uilenkotten op de ruïnen van Atheenen, en het grimmelt van havikken, koekoeken en spreeuwen, daar eertyts duiven trekkebekten om de eenvoudigheit langs de eeuwen te verspreiden. De groote Atlas zelf zit met een kwyllap onder de kin, en de berg Olimpus zevert als een jonge meit, die op de pypkan verzot, niet kan uitstameren wat ze begeert, terwyl de Parnassus huilebalkt als een snyer die den rol van Titus onder zyn spits- | |
[pagina 58]
| |
broeders opsnyt, voor een glaasje Weesper Aganip. Men paait de dochters van den Helicon met een kokkinje in de vuist, en hun lieve smoddermuilen zien 'er uit als die van jongens, die op boekwyte koeken met siroop vergast, nog eenige uuren den bek likken om den smaak te verlangen. De gemeene man blaast op een glimhout, en naaulyks scheid 'er een uit, of duizent andere vervullen de plaats. Ieder is happig op kool, maar raapen zyn de ziel van de pottagie: de laatsten zyn voor het Jan hagel te duur, en daarom loopen de aanzienlyksten met dien buit van de markt. Die iets mêer ziet, dan zyn buurman begeert, wordt voor blind verklaart, en daarom blyft het denken de eenigste troost van eenen voorzigtigen bol. Die ons eerst met zo veel moeite hebben leeren spreeken, moeten dulden dat de zwygkunst wordt ingestelt om elk te bruijen; en daarom is de tong van een eerlyk man van weinig of geen nut. De Lombert schiet 'er geen duiten op, ten ware dat de opzieners der zelve bespeurden, dat ze een dubbelen intrest uit dat kapitaaltje zouden trekken; doch daar worden 'er wel hondert duizent en meêr te rug gestuurt, om dat ze de varkens slachten die zelden een Pedro de Porco in den kop torssen. Gelukkig zyn de stommen, want zy eeten zonder spreeken, daar fraaije praaters veeltyts de heillige vasten jaar uit jaar in vieren, als aflaatwinners van zonde, onder de bediening der Romeinse Staatkunde. De viskluivers zuipen den besten wyn, terwyl de gebruikers van het vleesch het hunne daar by inschieten. Ieder handwerk heeft zyn eigen manuaal, doch zy, die zig aan de schynheilligheit houden, trekken van alle akkeren hunne behoorlyke tienden. De beste inënters van boomen laaten de vrugten doorgaans voor hunne naasten. De onderlinge goedwilligheit is eigen aan de kloosterbroeders, gelyk de zusters weeten, die alles verzaaken om in de afgescheidenheit der dingen te proeven den wortel van hun zyn en wezen. Ik zoek geen rusie met de feinen, en daarom keer ik van het zotte naar het wyze, en praat van het verstand, het geen thans wordt gemeeten by de vaam, om dat men de louizen en dukaaten met een goudgewigtje proeft. Die in de laatste mag grabbelen is al zo wys dat hy het eerste niet voor het opraapen begeert; want met Pallas schild is net zoo veel te winnen, als met waarheit en deugd op de beurs. My dunkt, men behoorde die naamen af te schaffen, dewyl de betekende zaak lang uit de mode | |
[pagina 59]
| |
is geweest. Waarom ons niet gehouden by de hedendaagsche gebruiken, dewyl de oude bevelen der Goden, door hervorming en omkeering van landen en volkeren, schynen vergeeten te weezen Wy zwetssen op onze inzettingen, geboden en vaderlyke Wetgeevers, en zy zyn hellig en goed, maar doen is de boodschap. Een zoet praater verdient noch een duitje, maar die verrigt het geen een ander vertelt loopt met kakhielen, trots zeker bedaagt en eerlyk patriot, die met zyn achtien ponders meêr keiën vertrapt, als Simpson met zyn kinnebak Philistynen versloeg. Bestond de redelykheit in eenen ruimen das en noch breeder hoed, hy overtrof Diogenes zelf in spraakzaamheit en lustigen omgang: doch de gaven zyn onderscheiden, want de een vervult zwygende het geen de ander openbaar vertelt. Oude lieden zondigen zo wel als de jonge, maar de nedengheit doet zelden, zestigjaarige broeders zo sterk roemen op hunne Damiatische werken, als losze gezellen, dewyl ze hunne eigene zwakheit overdenkende, uuren talmen, en in Rouwkamers verslyten, eêr zy de vrugten hunner steigerende begeerten verkrygen. Het is opmerkens waardig, dat men in dit leeven door tydt en oeffening kan geraaken tot nalaating van het verbodene, maar dat de lust ten kwade niet geheel sterft voor de doot. Een Wysgeer, door bezef van heerelyker zaaken, verliest met hemelsche oeffeningen te pleegen wel den trek, zo het schynt, tot aardsse plaisieren, maar indien men op Epictetus hangende snaaren slegts maar één minnewetje kwam te speelen, al was het met een tedere hand, strax zou de aap uit de mouw springende ons doen laggen over 's mans Stoïsche begintzelen en verhevene verrukkingen. Geen korporaal, geen adel van den wacht zou zyn vuur stuiten, als hy op zyn post een Venus fortres gade slaande, een heele Brouwers ketel vol vermaningen in den wind slaat, en de Buuren ergert die zyne treden verzellen. Juvenalis. Is de teem haast uit? en zyn uw klaagliederen afgehaspelt of niet? Lucianus. Uit, zeg je? Ik heb nog naauwelyks begonnen, doch zo u de toon verdriet, hoor my vrolyker zingen, tot lof van Bato's zoonen, bekent onder den naam van een volk dat met eene Hollandsse opregtigheit pronkende de omgelegen landen plagt te bekooren. Wie zou durven zeggen met Jan Vos: ô oude goude tydt! waar zyt gy nu gebleven? daar we immers met zo veel | |
[pagina 60]
| |
geluk malkander bedriegen. Schoon ieder van ons een Tymon was, nog zouden we de liefde uithangen om den haat te bedekken. 't Is waar, het zyn kunsjes van den Duivel, maar zedert dat hy gekerkert wierd door den Heer N.N. vervielen alle zyne eigendommen ten prooi voor zyne overwinnaars, volgens krygsgebruik en statuten des oorlogs, tot droef heit van oprechte Harders en deugdelyke Schaapen. Schyt, Grieken, Romeinen, en alle woeste barbaaren, wy streeven hen te boven in veinzery en snedig bedrog; trouwens de koopmanschap is geen handwerk van een Wysgeer, en derhalven verschillen de beginselen even zoo veel als de uitwerken zelen. Daar zyn nog lieden van woort en trouw, dog ik menasyeer de nullen en ootjes agter de getalbeduidingen te voègen, uit vreeze van myn Heidens gemoed te bezwaaren door een al te groote meenigte uit de pen te lappen. Een beknopt schilderytje moet men met geene al te zwaare lyst drukken, of men verlieft de houding en welvoegelykheit; heeren Keelbeulen! wat waren we onnozel! toen onze harten en onze tongen, voor de overkomst der Fransche vluchtelingen, een lyn trokke; niet waar, jongens? en wat zyn we nu snedig in het tegengestelde? Hebben de Gotten Italiën bedorven door hunne overstrooming, wy roemen billyk op den aanwas onzer dartelheden en kaale beurzen, daar uit spruitende. De vriendelykste man is thans de beleefdste vyand: nu omarmen we dien wy vervloeken, en zeggen Uw Dienaar tegens hem dien wy gebieden. Terwyl we een aalmoes aan een arm huisgezin besteden putten wy een ander uit om ons loon niet te verliezen; en dikwyls moeten zy, die een stuiver te geef ontfangen, voor een geheele gulden aan boodschappen om niet verrigten. Terwyl ik een oude broek of wambus wegschenk beknibbel ik myn kruiër zyn loon, en de vent dankt den hemel dat hy met innerlyk zugten zynen weldoender niet verstoort. 't Is goed dat de slegte menssen niet veel van neigen en buigen weeten; want zonder dat zouden ze wel, als de wasze schuddebolletjes, die den kop telkens heen en weder wenden, hunne ruggen in eene eeuwige beweeginge moeten stellen, om den gegeeven last van nu tot den jongsten dag te torssen en met strykades te verduuren. ô Heillige Liefdewerken, wat verdient gy een loon! en wat moet dat niet een beest wezen die zulks ontkent te gelooven! ik hoop immers niet dat 'er iemand gevonden wordt, zo goddeloos, die dit niet met hart en ziel beäamt. Neen de Adamiten zyn te edel om dit te ontkennen, en | |
[pagina 61]
| |
myne gebuuren te trouw aan de geregtigheid, om de schaal naar de barmhartigheid te doen overhellen. Ach! mogt ik een Zilversmits steek haalen uit die fatsoenen! wat zou ik myn verzuimden tydt niet inpalmen! maar neen, ik ben tot ongelukken gebooren. Ik zie de schaal op en neder gaan, maar Tantalus heeft 'er geen meêr deel aan, dan dat hy uitroept: Wat is de zuiverheid in het gewigt heerlyk! als de waar die gelevert wordt maar zo deugdelyk is als het monster belooft; dog schoon ze zo is, en beter bevonden wordt dan men verwagt heeft, is men egter vaak bedrogen eêr men het ontfangt, om dat de afslag diêr ware reeds bepaalt lei, naar de noodlotsschikking van den eenen of den anderen Typheeschen Makelaar, die zomtyts de geheele Beurs op schroeven zet om zyn faamgespannen reuzendom (NB. onder de kooplieden zyn ook hemelbestormers) te dienen, in her verkrygen van een's anders goederen. Die Heeren behoorden, myn's bedunkens, in den Cabinet-raadt van Pallas te zitten, om den prys der geleerdheid te doen ryzen en daalen naar hun begrip, gelyk sommigen reeds lang met de Digtkunst hebben gepleegt. Hoe zouden de twyfelachtige actien van Carthesius zomtydts niet hokos bokos speulen, als onze Aristotelessen den duim op de geldkist houdende hunne hongerige tegenpartyen met leege schotels zouden vergasten. Bloed! wat zou men weinig styfzel in de Professorale bef en pruiken gewaar worden, als de maag op den reuk van het meel zou gaapen, als de buidel van een Procureur die het woord geld maar hoort noemen. Ik durf by geen Advocaat staan, als ik zes schellingen in myn zak heb (dat is al een zwaar kapitaal voor een Poëet) uit vreeze voor den magnetischen trek zyner studie. Je hoort ten minsten de ruimte van twaalf Rynlandsse voeten altoos te blyven van Stadhuisklerken en Solliciteurs, zo je begeert bezitter te blyven van je Parrimoniëele goederen. De adem van een Doctor antepathiseert niet half zo sterk tegen de strikken des doods, als het Mercuriale gestel van eenen Regtkundigen zich verëenigt met het goud. Men behoorde, in het doorzoeken der meinen, in plaats van wicchelroeden of kwik, slechts Cabbalisten van het Corpus Juris te gebruiken. Overal waar 'er maar één hing, daar zou het gulde vlies tappelings naar toe vlieten. Had Jazon voor den draak maar een nimmer nugteren Solliciteur van twee blanken geworpen, hy had met minder moeite dien schat verkregen, dan | |
[pagina 62]
| |
met al de toverdranken van Medea; dog de grootste weetenschappen zyn voor de latere tyden bewaart, en daarom gebruikt men nu, in plaats van feine geesten, Wiskunstige dommekragten, om de heerlykste Paleizen en Hoven van Heer te doen verwifzelen. Vivat de kunst! en lang leeven de baazen die haar verzellen! spyt de zuivere beginzelen, die op Hooge Schoolen worden geleeraart en van brave mannen gehandhaaft. Lucianus beschimpt geen tabberts, maar lagt om de franje die hunne plooijen verzelt, en Rechters en Rechtbanken verveelen. Juvenalis. Praatje van eenen slegten tydt? myn lieve pleiter en beschimper der gebreken, daar de Ossen in de goude weiden loopen, en de hoornbeesten, op de melk van hunne koeijen, het vette der aarde aazen? Roepje van eenen schralen tydt? daar de ezels, als Kardinaalen gepurpert, gebukt gaan onder de schatten van 't Groot-al, en hunne gelukkige treden zien leiden van Wysaarts, die mager in de noppen op het hooi moeten bikken dat de dieren niet lusten. Gil je van een magere eeuw? en durf je nog kikken van zotheid, eigenbaat, gierigheid, en zulke noodzakelyke gebreken uwer landslieden, als 'er vereist worden om af te wyken van de eerste grondvesten van waarheid en deugd? daar je ziet hoe de Fortuin, om geen ding in de weereld (of het moest om geld wezen) een eerlyk man wil helpen, zo hy, de schop aan den wysheid geevende, de zotheid geen kaers op steekt of een roemtempel bouwt. Foei, ik schaam my dat je Lucianus zyt, en niet beter begrypt het intrest van Europa in 't Nieuw; want zedert Jupyn haar onder de kniën heeft gehad, is zy zo verandert dat ze pas lykt die ze in haare maagdelyke zuiverheid was. Ze is een afgesolt hoertje, broêr; Zy moet in den kwylstoel, en wil jy 'er den éénoogigen Polifeem van zyn, zoo strooi geen pokcedels aan den nieuwen brug en elders, maar val maar aan het werk, het zal je aan geen kwaadspreekende tongen ontbreeken, die met gefronste voorhoofden zullen zweeren, dat uw balssemdoosjes en dropjes geen handwater hebben by hunne excrementale liflafferyën. Volg myn raadt: laat dit schorft teefje voor het geen het is, en zoek jy je hof te maaken by Madame Onverstand. Zet liever een modieuze Civetwinkel op van Blanketsel, Moesjes, Pomade, Lak Virginiaal, strikjes en kwikjes, en als al de werelt juigt om de bekoorlyke oogen van Jupiters snol, hou jy dan de uwe toe, of zet een Academiebril op je spot- | |
[pagina 63]
| |
tige snavel, en leer ja zeggen, als je voorpraater van geen neen begeert te hooren. Wil je tegens alle man staande houden dat het nagt is, daar je hoort dat men schreeuwt van den helderen middag. Zwets ook van ligt, duistere beuling, want flikflooijers gaan in 't flueel, en versmeer al je kennis om het deluwe vel der eeuwe met vermiljoen en eijerwit te bekladden. Neem zulke tederen balszem en zagte wieken, als ik gebruik, in de vuist, en stop 'er den mond meê van 't graauw, dat met Arachnes pooten goede werken verschalkt, zo zullen ze van geen onverstaanbare zedenlessen klaagen. Wat bruit ons de Philosophie en de Natuurkunde? roepen de maats: wy willen ollen voor ons dubbeltje hebben, en om geen goed van de waereld wyzer weezen, dan die ons hebben toegestelt. Zou men geen mensch wezen, zei N... schoon men het niet wist, dat zou duivels zyn. Ik ben meê een Poëet, en ligt beter dan een ander; dog ik weet van geen beginzelen, gewrigten, omwending en einden der dingen te spreeken. Fabuleuze grollen en verbloemde spreekwyzen zyn goed voor stookbaazen en windblaazers, maar wy menssen van een gezuivert oordeel moeten ons daar niet meê bemoeijen. Ik noem de zaken by hunnen naam, en rek myne gedagten uit, gelyk letters en regels van eenen Notarius, die op zyn vensterbankje verzekert meêr taalen te verstaan, als Panurge hoogloffelyker memorie opsnee, toen hy, het Turksche spit ontloopen, als een gebraden hoen den reus in den mond viel. De kortheid van styl en stoffe zyn my belaggelyk, want de quintessentien zyn veelmaal doodelyk, gelyk de Rhabarber practizyns best weeten; maar een lange sop van Dichtkundige Zenuwbladeren zuivert de ingewanden onzer bekkeneelen van alle taaije slym en aankleeving der edelste bevattinge. Dat is puik, mannen! ziet zo blyft vrouw Poëzy, alle eeuwen door rymende, in staat om met Argus Zalig. te kunnen en te moogen zeggen, dat het de zee eêr aan water, dan zyn fenixveder aan keurlyke stof zal ontbreeken; want die stout is op Almanachs klugten, kan met gemak jongens en oude wyven vergasten, en wysaards verjaagen. Zeker dopjes speeler in digt, een Turks paard in konsten, en een Dares onder de poppen, welker stelten schudden als ze den bouwvalligen tabernakel van zyne Pegazeesche spieren torschen, zette onlangs een stapeltje dukatons op zyn kunstmanifest, by aldien 'er heen Pindische Gladiator kon gevonden worden, die ze met eene Maronische deftigheid zou derven ligten. Over zulke tyden en zeden trekt Luciaen de schouders op, zonder zig te schaamen, daar ons thans in het Luilekkerland der Saturnische zonnekringen de goude appelen van Hercules in den mond rollen. Voor een duizent jaren of twee was een Schryver anders gekwelt: toen kon men geene zaaken genoeg vinden om de hongerige maagen der verstandige lezeren te vullen, en nu kan men, met één lepel straatgort wel een heele koffihuiskamer, of bier- en wynwinkel tot de keel toe vergasten. Dat ik een Historicus of Orator was, of, om beter te zeggen, zoo de Heeren Boekverkoopers my daar toe geliefden te avanceeren (want het geluk van een Autheur hangt af van het oordeel en de bevelen zyns Drukkers) ik zou, trots den lof van Nero, onze tyden vergulden, dat de naneeven, zulks overzien- | |
[pagina 64]
| |
de, van verwondering zouden gaapen, gelyk een Don Quichot, die van de windmoolen getroffen, alles vergat. De roem der zotheit van den grooten Rotterdammer beschreeven is onverbeterlyk, dog onze eeuw schikt zig zelf op. 't Is of de dwaasheit, met een Franse en Engelse welvoeggelykheit zig sluijert om haare lendenen. Met weinig moeite zou men een negende wonderwerk konnen toestellen, want het agtste is reets gestigt, zo Amstels inwooners my, naar hun beste weeten, met een Mennonite deftigheit hehben verzekert, by aldien maar een man aan het werk viel, om onze jaaren door heldenzangen te doen vereeuwigen. Ei Poëetje voornoemt met je stapeltje ducatons, erbarm je over de oogenblikken, die je elders in treur-, blei-, en klugtstoffen besteet, klim op je Parnas, als een Apol van drie span, roep al 't canailje van de agterstraaten des Helicons by een, en zaag een deuntje op van Europas verstandige zoonen, en dogteren, zo zullen uwe klanken, gedraagen op de Faam van een overtoomsche wolk, zelfs de pooten der tegenvoeters doen danssen, spyt de myne, die zoo lam zyn, als de krukken van zekeren stompert zonder geest, die daarom egter niet na laat den raatel te slaan, na de klok van tienen, als Paus onder de likkebroers, wanneer hy, op zyn verdoem-zetel geklommen, elk verbant die met zynen smaak niet over een stemt. Lucianus. Elk heeft zyn byzonder talent, en het is zonde een ander te benyden om de gaven die men zelf niet bezit. Het vloeken heeft meê zyne zoetigheeden, naar het lykt; maar myns bedunkens zyn die wetten de heilligste, die zulke galanterien verdoemen. Alle zonden behoudeniets van het mensselyke, dog het schelden, op hoog en laag, en het zweeren sleept niets agter zig als een damp, die zelfs de dieren verschrikt. Menig een snaak bewyst zyn mensheit, uit de redelyke Ziel, die hem is geschonken, en 't is wel gedaan, maar 't is van my meê niet mis gesprooken, als ik ieder er-inner, dat meenigen viervoetigen creatuur redelyker is, dan de baas, die het bestiert. Kon meenig een sleepers paard spreeken, wat zouden de beulen van hunnen evennaasten al hooren! Maar zagt, wy zyn niet voor den Hove geintroduceert om Pleiters en Voorspraaken der beesten te weezen, en daarom beveel ik ze aan de leiding hunner starren. Eider moet in zyn eigen Circel woelen, zei Tryn, en ze tuimelde in den trog der Jeneverbiggen, en kwam 'er niet wyzer uit, dan een schoolmeester, die, zyne jongens voorgenagtegaalt hebbende, thans de heele waereld wil drillen op yvoore paneelen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|