De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Donderdag, den 16 Maart.
HEt menschdom in een rei van eeuwen afgesleeten,
Gaf lang den laasten snik, vermorzelt door den tyt,
Die als een aartstyran ten steilen troon gezeten,
Niet rusten zal, voor dat het heel begraven leit,
Op dat hy van dat pak berooft, en deugt versteeken,
Mag leeven, als een beest, dat geen verdiensten keurt,
De waarheit, en de trouw zyn lang van hier geweeken:
Waar toe dan op het graf, ô greisaarts, nog getreurt?
De geest moet in den kuil, zal 't stof naar boven reizen;
Schop kluiten op de ziel, en dek haar gaaven toe
Zo agtmen zotten haast alleen voor waare wyzen,
Die alles toetssen, met de kwik en wicchelroê
Van Plutus zilvre last, en ryk vergulde Koppen.
Een Esel, die niets weet, zal in het goud gesiert
Zig niet ontzien, om zelfs een Zon den mond te stoppen
Zo Pan hem op zyn riet slegts als een afgod viert.
Weg menscheit, weg nog eens, gy zyt een schrik voor dieren:
Kruip nimmer uit uw schulp, maar blyf'er eeuwig in.
Al wat van boven daald kan op deeze aard niet tieren,
Dies moet het hier van daan, 't zy met, of tegen zin.
Diogenes. Onsterffelyke goden! die al de edele zielen, de vuurige deelen des eeuwigen Elements uit de klei des aardbols schynt getogen te hebben in uw Hemelse lugt, een uitspantzel van uwe | |
[pagina 50]
| |
onmeetelyke klaerheit, om tot starren te verstrekken van het steigerent paviljoen der altoos durende wonderen, waar toe my, als balling buiten uwe vesten gejaagt, en gezweept door wilderniszen, en woeste duinen, daar alle redelykheit onbekent zynde de moortzieke leeuwen brullen, om roof langs de vesten der wereloze dieren. Was 't geen straf genoeg voor my, gedoemt te zyn in een vorm, die elk verveelt, en welkers omtrek my een medegezel schynt te doen wezen der zulken, die zig waanen Menschen te zyn! moest ik, tot verdubbeling myner smart, by al die prangende boeijens nog weten, wat ik was eêr ik wiert? zonder wiskonstig te bezeffen, wat ik zal wezen, als deze romp versleeten is, de heigende Geest, door veelderhande buizen en pypen zal worstelen naar die vryheit, om overschaduwt te wandelen, in de hoven der getemperde wysheit, daar nimmer ondermaansche rusp en wormen de bloeiszems zullen knagen, wyl dat wrakke ontuig in uilen verwiszelt alleen moet dienen om dit lastige Chaos met hun eieren te borduren. De ellende drukt het meest den zulken, die het meeste bezef van 't tegendeel gewaar worden, en Diogenes valt alles te naauw, als hy zyn ingeregen staat bespiegelt, in vergelykinge van het onbedwonge vermaak, het geen zalige Burgers in de Elyzeesse dreeven genieten, ik heb om ontkluistert te zyn alles versmeeten, zelfs staat, eer, gelt en goed, gemak, en plaizier met den voet geschopt, alleen my zelf, myn lompe zelf hangt my als een klis aan den Mantel, en nooit ben ik alleen, of eenig in myn ton, om dat ik gestaâg verzelt van diersche togt, met een slaaf overhoop leg, welkers ingewortelde begeerlykheit steets jankt naar iets, 't geen een Wysgeer verdoemt. Ik ben in alles een beest, alleen ik wensse een mensch te zyn: Dit maakt Diogenes woedent, en van woede mat, en niets schiet hem over tot troost in zyn moedeloosheit, als die gelukkige oogenblikken waar in een afgeslooft spook de verborge mensheit betuurt. Dan versmelt het tydelyke Idé in 't eeuwige, dan gelyk ik alles, als ik niets en ben, en uit de verliezinge myner wysbegerige beginzelen vind ik dat end, waar toe ik gebooren schyn: ô ontmenste werelt! kende gy dien wellust! de zoetheit van dat kabbelende vogt, gy dompelde alles in de stroomen diens goudryken Ganges, die de Zon als vader groet. Nu zwoegt het aardsche puin, onder den last der dieren, | |
[pagina 51]
| |
die den ander verdringende geen plaats voor deugd, of zeden overhebben. Zulk volk, dat gesnor, die wanstallen dezer eeuw hangen nog den mensch uit, ja zommige speelen voor Reuzen, voor Helden met een dubbelen kam, en vertoonen een zekere deftigheit, die Jupyn naar zyn Kroon steekt. Bulder uit uw Donderwagen, ô barsse Lugtsoldaat! op dit Typheus gestoelt dat met berg op berg te stapelen verwoet uw wal bestormt, op dat de kleine beesten verschrikt door den val der groten in verborgen holen schuilende, daar mogen vinden 't geen Diogenes zoekt. Plato: En wat is dat? Diogenes: Mensen. zagt! 't is Plato, ik begin. Sta ruym Ossen en Esels: Diogenes zoekt menschen, hy is de bokken wars en schuuwt de hooivretende buffels, die taaije klei ploegende geen Hemelse velden betreên. Heeft dan Deucalion alleen keijen gefokt, doe Pyrrha op steenen belust haar gryzen Bootsman zyn ruuwen Atlas deed plompen in haar heigenden schoot, welkers bruiszende zouten de fynste deelen der zweevende geesten verstikken? of heeft een andere Lycaon de gewyde lammeren gerooft uit de koojen van Vorst Saturnus wettigen zoon, in 't aanzien van Apol, en zyn netelige teeven besprongen in den nagt, om 't zaat van eigenbaat te vereeuwigen door gierende wolven. De heele weerelt is zinneloos, het wydberoemde Grieken zonder brein, en 't hoog Atheenen, Minerva toegewyt, van haar uil bestiert, om dat de haan, en de wakkerheit der Wysgeeren ronken op poezele bouten van dartelende wyven, netten die het eelste der mannen verstrikken. 't Is of de Apen verdubbelen, nu onze Bavianen, op slinkse fireenen verslingert, in 't openbaar de volle kroezen slurpen, die Bacchus behoorende, alleen ter smuig van Druyden en Bospapinnen dienden geveegt te zyn. Dat zyn de edele vrugten van het Pappegaijen des Ravens, ô Speeuwen, datze na de oogen der elendige uitgepikt te hebben, slegts Polyphemen verwekken, die in 't zoeken den waaren Ulisses mistastende, niet nalaten te gillen, als of de poort van Etna ontslooten al de brokken zouw zwelgen van den brakenden Oceaan. Zo trotsse drift en gretige hoogmoet gepolyst door uiterlyken schyn van nedrigheit, op ongewooner laarzen hervoortredende, den waren mensch uitmaken, zo grimmelen ons land, onze stad, en hooge School van Heilligen, en Plato is de Zon, waarom de mindere starren danssen; dog zo liefde en barmhertigheit, in een teêr gemoet gedrukt, een beest verbeelden, zo is al de stof diereloos. Komt knoeijers van deugden, verstellers van prullen, omkeerders van sletten, komt Diogenes te hulp. De man is radeloos, het kleet van crediet is stukken, hy vertoont, naar 't leeven een ongeblanket geraamt, een monster van zyn tyt, het geen dik van schurft, met geen bespiegelent vosse smout te helpen, of met slangebalsem te geneezen valt. Plato. ô Diogenes! braafste van de Grieken! myn eenige! want wie kent uw weêrgaâ, zoeker van menssen, vinder van beesten die armer als Irus, ryker dan Craezus zyt, laat my toe, dat ik u als een redelyk schepzel omarm, want uw gestalte, uw leeven, en wandel, uw doen en laten vertoo- | |
[pagina 52]
| |
nen, dat gy uit het bloet onzer goden gesproten, met Hemelse melk gevoedt een waaragtig lighaam uit de stremming der gezondste starren verkregen hebt, waar door gy het aardsche verzakende, u zelve een eeuwige menschheit verwerft, die onoplosselik alle circulen doorwandelende eindelyk zult muizen, in de strelende wooningen der zon. Mag Plato spreeken: mag hy, die van elk gevraagtword, als leereling u vragen ô Delphos onzer eeuw, die my de ziel geroert hebt, doort geflikker van uw lamp, wat het is een mens te zyn? Diogenes: al penzeelde de schepper van het eeuwige rond, op een paneel van vuur, met zyn Diamante staf de mensheit in dat eerste wezen, 't welk het verkreeg, doe de weerelt pas gevormt haar fynste ziel veranderde in de gulle baarmoeder des dageraats, voor de aanrakinge, en byvoeginge der minste vezelagtige plekken, nog zouw dat schildery niet magtig zyn te toonen aan een beest, wat een mens is. Vraag dan, ô Plato, geen Diogenes, die zelfs verslaaft aan hertstogten niets volmaakt erkent, als het geen zig alleen laat bewegen, zonder strydig gevoel, of weêrbarstige keur van reên, en zinnen; door den ingewrochten enkelen wil, die in alle dingen verborgen zit, en om niets de waereld in haar gangen stremt. Begeert gy als een Palinuur, en opperste lydsman der blinden te weten, wat het is geen mens te zyn, onderzoek u zelve en gy hebt een beest gevonden. Onze groote Plato, die dubbele Olyphant in de hooge bespiegelingen, welkers snuyt in den geest en ingewanden der onsterffelyke ziele wroet, weet alle dingen, buiten de geene die hy hoort te weeten. Dog hier kent men een hedendaaghs Wysgeer, dat hy de slypsteenen slagt, die alle voorwerpen scherpen, en zelfs botblyven. Trek die Accademie tabbert uit, dien stadigen tret, en wort de grootste door de minste te zyn. Dit is het naaste pad om te vinden het geen ik zoek: in een ogenblik openbaart zig het verborgenste, als het uitterlyke naar binnen gekeert, van de stilte overrompelt wort. Als de begeerlykheit sterft, krygt de mensheit leeven, en als Plato niets en is, zullen de goden alles wezen. Plato. ik verwonder my, verwonderens waardige man, dat gy my niets meêr zegt, als het geen u bewust is, dat ik weet, en anderen leer. Diogenes. en ik verwonder my in 't minste niet, dat gy die dit weet, en leert, dit niet en doet; ô neen, dit maakt Plato tot Plato. Hier aan kent men de beste Timmermans Baazen, datze het werk verstaande by de hoop aannemen, maar van andere ervarene, by het stuk laten opmaken. Het geeft een diepe aandagt onder de toehoorders, en geen minder eer, en winst, als een redenaar zyn boeve klok kleppende, om de gebreken te bestraffen zyner landslieden, een rei van zedelessen te grabbel gooit, die hy zelf niet beleeft. De heele werelt is ydelheit, de schatten, en goederen van dezen tyt zyn een last, de plaisieren hebben gestedig haar naweên, de eer hoort men te vlieden; met één woort, het redelyk schepzel is tot hooger einde geschaapen, als de zinnen bejaagen, is den ouden steen der zo genaamde zedenvormers, en ondertusschen zo slagten de goede vaders de agteruitlo- | |
[pagina 53]
| |
pers der lynbaanen, die om hun hoopen te vergroten, dezelve schynen te myden. Ach myn Plato wort eens mens, door u zelven voor een beest te kennen, en gooi al uw roem en aanzien weg. Verlaat uw Hof en Huis, uw Fluweele spreijen, lekkeren dis, wyveryen, ende veelheit uwer boeken: ik zeg een rasphuis van meningen en verdoolde Geesten, en kom by my: myn halve ton is tot uw dienst, en zo die te klein voor ons beide is, ik staze geheel af, want Diogenes heeft daks genoeg, als zyn Geest onder die vergenoeginge mag schuilen, dat hy weet dat de grootste der dieren, de minste der menssen is geworden. Oneindige inwoonders der eeuwige starren en gy puilende reuzen dieze gebiet, wat zullen dan door dit Platonisch voorbeeld niet duzende stervelingen een levendigmakenden geest ontfangen. My dunkt, ik zie alreets de gestole schatten, die ryken en gierigaarts, door regt, en onregt, tot nadeel der armen hebben ingezwolgen, ten prooi aan de nooddruftigen vervallen. Dog wie zouze begeeren voor het oprapen? neen onze ziel is te edel, om zulke vodden te torssen. Om hoog zyn troonen, in ons hart zyn Paerlen, uit de veragtinge der klei groeijen werelden, door de verbrandinge des lusts, en begeerte, groeit de Fenix, die als een Zonne vogel, op Caneel, en Amber aazende, het aartspriesterdom verrigt, met Heilige wierooksdampen, die vier Winden vervullen. Dat gaat u voor, ô Plato, daar leit Lantaaren, en ligt, een slegte bril slegts om bedorve oogen, waar het mogelyk, beter te doen zien. Ik zoek geen menssen meêr: ik wil zelfs worden, het geen ik zoek. Alles is my in den weg, ik heb nog te veel aan my zelven: ik ben te vol gebuldheit, ik barst van wind, ik gier naar geesten en vind maar stoffen, waar huist natuur? waar is de wortel? waar het begin? waar het eerste stip? waar de onstip? waar ben ik zelfs? radeloozer, als radeloos zoek ik my zelven door, en hoe ik meêr gluur, hoe ik minder zie, een Hemelse byaart verstikt myn oog, en egter wil ik kennen. Ach kon Diogenes het bespiegelen in den eeuwigen glans verliezen, dan stonden Kroon, en wapen der oneindige majesteit op zyn bloed, en aderen gestempelt, waar door hy geeigent van 't opperste wezen, de benedenste gedaantens zouw voeren in hun geestelyke vorm, het woonhuis, waar in eigentlyk de ware mensheit woont. Daar wort ik overstulpt! daar wort ik anders! waar ben ik? ik word mensch! Plato. Is 't niet jammer, dat zo een doorlugte ziel, als die van dezen onzen Heillig met zulk en slordigen huit omtogen is, en dat zo veel heerlyke spys in zulke vuile, en onaanzienelyke schotelen wort ogedist, men zouw Engelen te gast noden, op 's mans voortreffelykheit, en de fynste tongen der aarde zouden lekkertanden aan de kruimelen van zyn Pralende in-, en uitspraaken warenze eenigzins gesauwst met die gematigde gevoegelykheit, die wysaarts past. Dit is de hedendaagse kunst, zo weeten de koks van onzen tyt, zelfs de allerslegste spys een geurtje te geeven dat naar Nectar, en Ambrozyn zwiert; en hoewel het veelmaal in zyn zelven weinig, of niets en deugt, egter slokt het gemeen niet alleen gulzig de vaaten en | |
[pagina 54]
| |
potten derzelve leeg, maarze likken den rook nog, die uit een verroeste Schoorsteen en bedorve keel zig gints en herwaarts verspreit, met verwondering. De waarheit moedernaakt is afschuwelyk, maar gekleet, in een windzeltje van toegevenheit, en een goedgekeurt bedrog, of om beter te zeggen een zeker geestelyke arglistigheit doet zelver de zulke eeten, die anders nooit zouden proeven het nut, dat onze arbeit verwat. Wy verkoopen me mostert, als het de noot vereist, dog hoe weinig heeft men nodig, om een wel toebereide stokvis, onder zyn leerelingen, met smaak te doen nuttigen, 't is al edel zout en peper, wat deze Kramer ter merkt brengt, en geen groter geneesheer heeft de bedorve weerelt, in dezen tyt, om een arm of een been af te zetten, als hem. 't is waar de gebreken zyn groot, en wy die voor roejers speelen, om het doorboorde schip door de plassen van eidelheit, in een behouwe reê te voeren, zyn het stuur, ik beken het, kwyt, dog evenwel het moed geeven aan verdwaalde Zeelui, een weinig balssem, aan een al te smartelyke wond gestreken, een gevalle kind, met vriendelykheit de hand geboden, en opgebeurt, is een kunststuk waar door de ondeugt zelf verstinkt, vaak verlieft op haare vyanden. De liefde heeft duizent parten, om zielen te boejen: één Lepel honing trekt meêr vliegen naar zig, als duizent Tonnen met Gal, en onze hondsse Held was de Zon van Europa, wist hy zig te voegen naar de Zaisoenen des tyts: ik zag de Maan, en de wiszelvalligheit dezer eeuw alleen van hem ligt ontfangen, zo zomtyts niet eenige wolken van te veel eenzinnigheit, en eigen manieren, strydende tegens de aangenome gebruikelykheden onzer Landsluiden zyne straalen verhinderde, een staatkundig Tugtheer hout de evenaar steeds in de vuist, en wikt geduurig alles tot voordeel van elk in 't bezonder, zonder zich zelf te vergeeten, want den uytslag dien geen ik een ander schuldig ben, mag ik myn zelven niet onthouden, zonder de geregtigheit te quetzen die de barmhartigheit de loef afsteekt. Daar is onderscheitin de huishoudinge ook zyn de humeuren verscheiden, en de groote Jongens dulden de roede zo gemakkelyk niet, als zy die met een eeuwigen valhoed loopen. Men moet een Prins voor geen beest schelden, schoon hy zulks was, nog zyn overigheit voor onmenssen, om dat zy de beeltenis der Hemelsse Goden op de aarde vertoonen. Hier in doolt Diogenes, die groote Man doet wat hy zeit en uit wat hy denkt. Heel anders is 't met Plato, die gemaskert het Raathuis begroet. Zo ik ergens een misslag ziende, niet schyn dezelve te zyn, kan men niet zeggen, dat ik blind ben, maar wel dat ik het willens ben, om door dit klein Accademisch gebrek den heelen ondergang van het vermaart Atheenen voor te komen, mogt ik als een Hercules van leer trekken, ik knotste meê al wat ik zag, want de zugt van heerssen is de tabbert eigen, dog wat zouw het de weereld baaten, zo ik om de waarheit agter den dyk schooide. Neen, neen, een weinig gezeit, en wat veel gezweegen, is de korste weg, om lang gelukkig te zyn. Dit is de oorzaak, dat het my | |
[pagina 55]
| |
ligt valt gedoemt te zyn van een regter, die niemand ontziet, want Plato weet, dat zyn roem, die hy ontfangt van elk, de waarde overtreft, om dat hy meêr vertoont, als hy waarlyk is. ô Goden, gy kent myn hart, en 't is goed, dat de Grieken het niet en kennen, wyl anders myn stigting gebrooken, elk zouw doen leeven, naar myn innerlyke verkeerde neiging, en niet naar myne lessen. Ik heb van overlang geweten, dat als de heete, en koude deelen des lugts te sterk op den ander aandringen, dat Donder en Blixem dan dikwils landen en steeden bederven, daarom is 'er, myns bedunkens, in de behandelinge der zieken niets heilzamer, als dat de Meester langzamer hand de vurig ontstoken deelen van den lyder tempert, door een tegengestelden koeldrank. Niet te schielyk, maar gedurig, niet teffens, maar van tyt tot tyt, niet op een ogenblik, maar in een eeuw: niet te scherp, maar gedwee moeten de wezens en zaden verwiszelen, ja naar de leer van den grooten Pythagoras die in hermetische doolhoven zeker ging, verloopen der veele zonnekringen, eêr een Beest de Mensselyske gedaante aantrekt, en nog meêr eêr hy in een star verwiszelt, met de goden banketteert: Ik zal van deze verwiszeling niet spreeken als zynde een stof voor nieuwsgierige, en jonger onderzoekers, voor baardeloze beginners in de Wysgeerte, die liever gissen, als zeker gaan, want myn smaak hier ontrent is door den Ouderdom verzwakt, te meêr dewyl het voedzel, het geen een deugdelyke koei uit zulk hooy trekt weinig melk verschaft, voor onze domme Kalveren, te begrypen, wat men is, zig uit zyn oorzaak, als veroorsaakt en weêr in zyn oorzaak te kennen, de noodzakelykheit van het een, en het ander te verstaan, beide die wezens te onderscheiden, en te verëenigen, zonder kwetzing van het opperste, of nadeel van het minder doet beide de uiterste poolen eens wysaarts verkleumen. Dat u wezen, ô Jupyn, eeuwig duure! dat alle uwe werelds rompen blyven draaijen! dat het onderste stof, de modder van den nagt de dagkar omhelze, en de oneindige Fakkel van Febus de bleeke schimmen verligte! zyn de worstelingen van u Plato! hy torst als Atlas het ontmenste menschdom, dog zyn rug, en schonken beeven, want niets is 'er zwaarder te draa- | |
[pagina 56]
| |
gen, als dien klomp, den lastigsten van alle klompen, om dat al wat fyn, en dun, vlugtig, en heylig plagt in het zelve te zyn, is vervloogen.
Te Amsterdam. by A: Lobé is Gedrukt en te bekomen, doorluchtige Bassa Ibrahim. En de volstandige Isabelle, Wonderlyke geschiedenisse, nieuwe gevallen van den Ongelukkigen Napolitaan. Of van den Heer Roselli.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|