De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Donderdag, den 9 Maart.
HIer stygt de lustgodes, langs Saffo's zoele snaaren,
Van 't groene Myrtmatras, naar Faöns reipe jeugt,
Om in haar hooningtent dien bloeiszem te vergaâren
Die al de zinnen streelt, met aangenaame vreugt;
Dog hoe ze meerder proeft van 't geen haar kan bekooren,
Hoe dat ze meerder wenst, naar 't zuiker van de min:
Want liefde fel verhit, door veelderhande spooren,
Tragt steets het end' te zien, door 't eeuwige begin.
Saffo. Ik voel dan wederom myn Faön, op Saffo's armeleinen boezem gestrand, zyn geurige lippen vervarssen, met het vloeijend muscadel van Lesbos edelste Nimph, die de lier van Faebus, met meêr vonken tukt, als den groflyvigen Typheus zynen lieven Etna schenkt, op Ciciliaansche spreijen. Gelukkige dag! die het leeven schaft, aan een kwynende borst, gy zyt vroolyker voor myne snaaren, als de morgenstond, die Deucalion verkwikte, doe hy het hooft uit de baaren stak, om een nieuwe weereld op Parnassus azuure toppen te stigten. Een and're wyngaard schenkt Ariadne druiven: de trossen geborsten verhemelen de zinnen; de negenstar kroont deeze haeren, en de heillige wilderniszen, de lustprieëlen der Goden overlommeren de inbeelding van een dartelende ziel. Houw uw straalen t'huis, myn Apol, of uw Daphne verzengt, door den al te driftigen gloed uwer oogen. Al de plaszen van Helikons brontepel zyn te zwak, tot leszing onzer vlammen, want het Griekse vuur, dat het water doet kooken, dryft myne baaren uit haar dar- | |
[pagina 42]
| |
telende kiel, naar trotser wolkalbast, naar puilender yvoor, als het Mygdonis marmer met haar geäderde vel kan overdwarszen. Zo spat een heele Oceäan, in Thetys blaauwe fuik, wanneer de adem van Eölus de benedenste wellen roert om amber te fokken. Wy zyn ons zelven niet, als anderen hunne zegentekens op onze zoomen stikken; en de wallen leggen geslegt, als de stormrammen de poorten verraszen. Onsterffelyke Goden! en gy Erycynsche Venus! die uwe lelyën strengelt om de schouders van Mars, gun dat myne roozen uw Altaarbyën verkwikken, en dat ik de kruin van myn herbooren minnaar, met Myrthe besteek! ik zal hem eeuwig knellen in paarlemoere doppen, zyn wezen schilderen, met kornoelje beziën, als een Bacchus, wiens hoorens even gebot geen anderen vader erkennen, als die Semele bekroop. 't Is Jupyns wettige zoon, ô dogteren van de Zon, en schoon een ander, met den naam van zyn schepper gaat pronken, onze lier boetzeert geen trotsser voor zynen wortel, als Saturnus heeft geplant, op Rheäs vrugtbaaren akker. Dat Ganimedes met zyn kelk vry alle de Goden beschenkt; ik ben ryk genoeg, want myne kroezen loopen over van wellust, dewyl Faön, die ledig vertrok, naar Ciciliaansche Juffers, tans geballast, met vol geblaze zeilen, in de Lesbise Zeehaven snelt, en offert zyne vergaderden buit aan het digtjuweel, dat Alcëus dreunende bas, met Erato's toonen verblufte. Ik ben het, die de min doe op myn snaaren branden,
Als ik de geesten wek, door 't dartelend geluit
Van myn beschaafde lier, tot speelzugt, op de fluit,
In 't lommerige dal van Paphos lustwaranden:
Daar hoort men geen klaroen, of winderige buijën
Van Eöols oorlogstogt, en bulderenden stoet;
Maar Mars valt heel verlieft zyn Venus zelfs ten voet,
Terwyl de middag rust, in de armen van het zuijën.
ô Lodderlyke Zon! boor met uw warme straalen,
De teere struiken door! zo ryst het weeldrig vogt,
Het geen Zephyrus eerst uit westerbronnen brogt,
Om Flora's lustprieël met geuren af te maalen
Al 't zuiker valt te zuur, om zulk een zoet te melden,
Als ons Aurora schenkt, wanneer Apol op staat,
Voor wien de lustgodes, met ootmoet duiken gaat,
Als een verwonne vest, op 't zien der Oorlogshelden.
| |
[pagina 43]
| |
Geen noot, de winnaar is verzot op twee korale lippen;
Hy dommelt al zyn vuur, tot beeken van krystal.
Cupido voert een boog, die steets verwinnen zal,
Al wat naar korven jankt, om honingzeem te stippen.
Vrouw Saffo's hart dat druipt, als was voor Faebus lonken.
Myn Faön is het vuur, het geen dit water kookt:
Houw op, ô zoete toorts, die meerder vlammen stookt
Als ik verdragen kan, om 't spart'len uwer vonken.
Ik ben aan 't eind' van 't spel, om eeuwig te beginnen:
Een nieuwere adem schept weêr and're levenskragt.
Wie had die vreugt, op aard, ô Goden! ooit gedagt!
Dat zy, die 't buitenst' proeft, nooit is verzaat van binnen,
Ach! maak myn minnaar steets, als my, tot jok geneegen,
Op dat, als ik hem kus, hy my weêr kussen mag!
Zo lagt zy, op haar harp, die eerst te schreijen lag,
Voor dat haar vryërs bas weêr was ten top gesteegen,
Triomph! ô Goôn! triomph! 't groot Al is aan het joelen;
De Hemel streeld deze aard, de Zee het hoogste vuur:
De wereld wort gezolt langs poolen der natuur,
Om 't middelpunt te zien, waar naar de starren woelen.
Faön. Pluk uit Ceres weelige kooren velden vry al de bloemen van Proserpina's vleijenden mond, ô Koning der duistere schimmen, die de Tartareesche volken met uw vlammen gebied, wy zwemmen langs leliën, op pas ontlokene roozen, naar 't Eliseesche doolhof der zalige velden. Goden! wat zyn uw' beweegingen heillig, als ze door den melkweg gezweept, naar Astartes wooningen snellen. Waarom leeft men een oogenblik zonder de zelve? en wat is de wereld een winter! als de zoele omarmingh der tederste lonken onze aders verzaakt. Weg Ciciliaansche Meereminnen, met goudgeele lokken getooit, en in graan hulzels gekapt, want uw zilvre halzen zyn flets op haar adem. Zy hebben geen vuur, in vergelyking der ebbe borstheuvelen van myn bruinet. Zo een morel overgaapt de troszen, die Vader Libers vroolyken staf van de drinkelingen gewyd zyn. Brom Bromius, met een wynklaroen, op uw panther waagen, langs Indus goude stranden, van Olyphantsnekken getrokken, en zet een Africaansche snol, op uw albasten zeetel, om Europa's blanke gezellinnen, met gitten te verdooven; wy hebben een diamant aan den vinger, die uit bruin fluweel opdagende onze kimmen doet | |
[pagina 44]
| |
watertanden, naar de vrolyke fakkel van een altoos duurenden gloed. Ik bezweer u! Hymeneus! gy huuwelyks stooker, als koppelaar aller wezende dingen, by uw Atheensche Juffer, die gy, door wakkere trouw, eeuwig aan den gordel van Juno hebt geknoopt, dat gy my geene andere doot doed sterven, als die my van haar wederliefde verzekert. Wat Boreas was onze snoeperyën tegen met zyne tracische benden, om myn eerstgebouwde Argo, de bloem myner jaaren, zo lang te stutten, in haar loop, naar dit Kolchos, het geen het gulde vlies, daar de vryers van droomen, heeft voor haar Jason bewaart, spyt al de zwervende Argonouten der Mynische vest? Had ik, als een andere Abydener, langs de zilte wolken van 't Hellespontische meir konnen vliegen naar Sestus brandende vuurbaak, ik had myn Hero, die 't Leukadische water wouw drinken, tot lessing van dorst eerder verkoelt. Maar neen, al 't steigerend eis gevaart van Pontus winterkruin, de Thermodoonsche sneeuwvlokken, en 't Rifeesche wolkgedrocht, 't geen Thanais barre reuzen voed, met verkleumde kegels, die langs den greizen baard, naar onderen zakken, zyn te flaauw om de haardsteeden der Lesbidische ginsters te dooven. Een andere beker, veel schoonder vogt wort 'er vereist voor een dogter, die mind. Natuur voert een kil, in haar vuist, die duizende monden spyst, en de zelve langs oneindige buizen weêr te rug zuigt, in een altoos duurende bron. Een kusschept water voor een zukkelenden mond. Dat zyn traanen, die andere verwekken, om natte oogen te droogen. Liefde wenst wederliefde, en niets koestert dat Element, als de Magneet, die het verzelt. Al wat binnen den riem der starren leeft, omarmt zyn weêrgaâ, en uit die ingewortelde zamenstremming aller zaaden, trekt een Esculapius het eenig geneesmiddel der strydende hoedanigheden, waar meê hyde Schikgodinnen, door het weder levendig maaken van Hippolytus, in haare raadzetels, tot vreugt van Diana overstemt. Een plaister van Venus, op een waterige wond, bevryt het ondermaansche gestel, door te veel brakke aandoeninge overweldigt, ô Zoonen van Hermes, voor een nakende kanker. Lang leeve de geneeskunde, en die haar verzellen! op dat de jongvrouwelyke aarde, die de wysgeeren bezaaijen, mag strekken tot een weg om den stamboom der stervelingen te vereeuwigen! dat zyn andere stookbaazen, als de windblazers van kwik en zulphur, die met doodelyk zout de keelen hunner ongelukkige onderdanen worgen, als | |
[pagina 45]
| |
ze te vergeefs, op hoop van gezontheit, voor verkwikkenden baltzem, doorsnydende messen zwelgen. Dog wat raakt ons Atropos, en haar loontrekkende Zoldaten? wy neuren van leeven, en 't begindzel der dingen, van meisjes die reipen, en als wiggelsibyllen, uit het trekkebekken der duiven hun toekomende lusten voorspellen. Een Maagt is de baarmoeder aller dingen, en natuur blyft eeuwig de zelve, in alle haare vermenigvuldigingen. Op zo een paneel, als Kupido op zyn vlerken torst, en ik thans met koleuren versier, schildert Apol een andere wereld, een laggender hemel, als norsche digters, by haar flaauwschynende lampen, met lamme tekeningen maalen. Al was ik ys, ik zouw smelten, ô Zanggodin van Lesbos, tot droppelen van Myrt, en kroonen met myn lauwer het plooiszel uwer zoomen, tot een tedere Lent', waar in Zephyritis haar westen wind zouw troetelen met geurige bloeiszem. Die zulke vonken proeft, als uit uw oogen dart'len,
Wort overmand van gloed, in 't midden van de Zee,
Gelyk een Polyfeem, op 't zien van Galathée
Die de Etna dreunen doet, dat strand, en baaren spart'len,
Weg Acis, met uw mond, ik streel thans bloedkoraalen:
Myn paerlemoer omvat een wereld van robyn;
De ruimheid onzer ziel is voor het zog te klein,
Dat uit twee kroezen vloeit, om hemelen te maalen.
Al waard gy nog zo schoon, zy zouw haar afgod minnen;
Myn Venus kust haar reus, en houd van Acis niet;
Wyl 't zwoegende gewest, dat myne staf gebiet,
Zig enkel overgeeft tot streeling van de zinnen.
Pomp water in het vuur, of 't zal zig zelfs verbranden,
Want liefde leeft van vogt, en vogt van heete vlam:
Een zoon, die eerst uit Vorst Neptunus lenden kwam,
Leit nu, door dorst versmagt, naar zap te leppertanden.
Neen, Tantalus houw op, daar vloeijen Oceäanen,
Dog hoe gy meerder drinkt, hoe dat gy meerder dorst.
Natuur voed vuur, en vogt, uit één en zelve borst,
Om, door die twee den tydt een eeuwigheit te baanen.
Zo lang 't Heel-Al zal staan, zal Paphos het regeeren:
De jonge voert een pyl, zyn moeder wyst het wit,
Terwyl dat Sappho 't nest, waar op haar Faenix zit,
Met wierooks dampen voeld van Faebus toorts vereeren,
| |
[pagina 46]
| |
Uit de as van 't zonnedier mag weêr een wormje groeijen,
Een nieuwe pluim versiert, een afgeleefde kruin.
Een henxt, die stadig springt verandert in een ruin,
Waar door zyn veulen doet, 't geen schimmels dan verfoeijen.
Saffo. Vereeuwigt deze ogenblikken, ô Jupiter, in goud! herschep ze in starren, aan uw firmament, op dat Saturnus jaargetal myne daagen verzelt! want ik ben eindeloos in de min, en niets verdriet me, als de vrees voor het ondergaan van Faöns vrolyk ryzende toorts. De olie des tyds verbrand, en alle bewegingen heigen naar rust, maar deze ziel is een Salamander in het vuur; de vlammen zyn haar leeven, en hoe ze meêr gezolt wort, in de wieken van de Zon, hoe ze geuriger Olyven waaszemt, om de straalen zyner kop. Van dien tydt af, dat ik, op de Eoolsche lier, die my de Vader der winden schonk, den zwarten Erebus, en den afgrondigen Tartarus, als zoonen van het Chaös begroette, op hunne donkere bodems, ja den nagt voor den dag plaatste, om Orpheus heldenspooren in 't begindzel der dingen te evenaaren, heb ik al geweeten, dat de inbeelding, door een oneindig begin van den oppersten Bouwheer aller dingen gewrogt, in een lymagtige spiegel zyn gedaantens fokt, die de hooftstoffen verzellen, en de wezens hersmeden tot geduurige wiszelbeurten, die strydende gevoelens, en pogingen lokken: maar eilaas, de kennis der bovenste kragten doet de onderste dwaalen, want als de hemelsche afstortingen, in de aarde zakken, zo word ze gaande, om in de lugt te bewegen, en te wandelen naar het geduurige begin, door haar zelfs, als gewrogt te zien eindigen. Ik, die een gezuiverde speen, op Parnassus heb gezogen, en met melk van Zanggodinnen ben gevoed, om de liefde altaaren te bouwen, kan altoos groenen op myn roozenstruik, en zuivere wortels, ja beminnen Adonis, schoon hy op Ciciliaansche haazen, en heikonynen van Etna verslingert, veelmaal zyn Venus vergeet. Nu zweert my de bengel, die snoepige guit een eeuwige trouw, dog de lodderlyke blikken myner oogen verzollen zyne kragt: hy weet niet, wat hy zeid, om dat het gevoel zyn begrip overdwarst. Maar ach! gy keert haast weêr, naar uw nagt, als myn lamp in Thetys armen slaapt, en van de vogten gekust, naar nieuwe kimmen lagt, om voor Faön te leeven. Leeft! myn vlammen, leeft! zet uwe helmen op, en smoor hem in uw bouten, die als Mercurius Herze bekruipt. Hy is te vol van kwik, om bestendig te daalen, en spyt Aglauros te rusten. Nieuwe glinsters verwekken weêr andere togten, en de goudmeinen verlokken de jeugt. Leguwe gulde eieren, in myn nest! ô schepper van den dag! zo baart Danaë haar Perseus, die den Helicon met zyn henxte hoeven bespringt, tot vreugt der aannaderende Satyren. Maar neen, ik zwem reets in de Zee, de baaren golven door de lugt, en myn heele aardryk wort geroost van het vuur, dat Cupido teistert, met zyn boog. Ik dommel, in een gloed van eindeloze vonken:
Een Oceäan van vuur is meester van dit hart.
Waarom de kroes, ô Goon! zo over vol geschonken?
Door Faön, die myn ziel, met duizent spooren tart.
| |
[pagina 47]
| |
Genaâ, in 't minnespel! houw op van meêr te stooken!
De winden zyn te sterk, en 't scheepje veel te zwak:
Ik zie de stranden reets, als heete wolken rooken,
Om dat een heele zon het hooft in 't water stak.
Wat levendiger geur! wat steigerender toonen!
Ontmoet Aurora niet, in 't vroege morgengoud?
't Is of de starren thans niet meêr om hoog en woonen,
Nu Faebus Leucothè, met warme straalen trout.
Het laagste van Natuur kan 't opperste genaaken:
Door wending van den geest, zo staat de wereld pal.
Een heuvel, die zig heft, om aan 't azuur te raaken,
Verandert, met 'er tydt, ô Faön, tot een dal.
Dan stygt het onderst' op, als steiltens nederzinken;
Want wisselbeurt herschept een Etna, tot een Zee.
Gelukkig is de lip, die al het vogt kan drinken,
Dat Ganimedes eerst in Jupyns beker deê.
Die Ambrozyne kop, en Nectar aller heem'len
Wort wel van my geproeft, maar nimmer tot den grond;
Want schoon deez' aardbol al leid in het vogt te weem'len
Nog jankt ze naar meêr zog, met een ontslooten mond.
Faön. Natuur- en Digtkundige Amazoon, die uw minnaar doorpriemt met de aldertederste dubbelzinnigheden, wat heb ik u gedaan? dat gy my vermoort door uw betoverende venyndranken. Is het niet genoeg, dat ik voor u alleen leeve? of moet ik ook voor u sterven? wilt gy in my dan 't heel-Al beminnen? en door de omhelzingen van Faön de eeuwigheden verduuren? neen, myn Circe, al wierd de heele wereld verändert, en in haar eerste gedaan te gesleept; al wierden myne gezellen, de zenuwen dezer zinnen hervormt in allerhande geslagten, en dieren, uw Ulysses verzelt uwe zugten; hy leunt op de sponden uwer kniën, op de agate zuilen van uw Porphyre wanden, en agt zig mensch genoeg, als hy het kwikstaartje, waar in Suädela, de Godin der wysmakinge, door Inna's vermoogen is verwiszelt, mag gade slaan. Zo een vogeltje overtreft de Paauw van Juno, de Zwaan van de Zon, en de Duiven van Cithareä. Huppel Motacilla, op de klanken van Laërtes Zoon, een Itakoëneizer, die zelfs Prins Telemacchus vergeet, als hy Persa's Dogter omarmt. Ik ben geen Dolomedes, die in de spelonk van Chiron de geneeskunde verkregen hebbende, naar veelvoudige wiszelvalligheden Medeä zal verlaten, om Creusa te trouwen. ô Neen ik bezit in uw schoot de heele wereld, en hoef uit een anderen nagt geen nieuwer dag te zoeken, wyl in uw bolle halskarkant de drie bevalligheden schuilen, die de wortel der dingen eerst bekoorden, om zig uit te dyën, tot eindelozer takken. Gelyk een diamant, in zilver ingeleit,
De goude straalen tergt van Faebus helderheit,
Daar zy den gordel siert van Venus elpe bronnen,
Die, in een paerle kil zyn van 't koraal geronnen,
Het geen de Vader schiep, op duinen van azuur;
Zo trotst uw oog alleen, door aangenamer vuur,
In 't midden van haar vlam, meêr als de hemel starren,
Die, langs het oppervlak, met duizent vonken warren.
| |
[pagina 48]
| |
Saffo. Als een jongeling bezwangert is, met het beeld van een Dogter, die zyne pas gefoeiliede harszenspiegel bekoort, groeijen alle de vermogens in hem op, tot een zekere rypheit, en eigentlyke gestalte, dewelke door oneindige begrippen gestyft wordende, alle aderen beweegen, om tot het einde van dat oogmerk te steigeren, het geen ze hun zelve als heilzaam hebben voorgestelt, maar naauwlyks heeft die opgespanne blaas, en winderige trom de minste lugt gekreegen door ontademinge van haar edelste geesten, of de genegenheit slyt, en het geminde schynt min vergenoegende, op haaren middag, als in haar aankomenden dageraat te weezen. De eerste kusjes zyn vuur, de tweede lugt, en water, de derde aarde, dog het slot is niemendal, en hy die het Perpetuum Mobile uithing, ja wiens uurwerk, door een geduurige onrust bewoogen leek te zyn, is afgeloopen, en zakt naar de ledigheit der dingen. Dat gy my thans hertelyk bemind, weet ik; maar ach! hoe lang zal uw Sulphur branden? Niet langer tot Mercuur is door het vuur vervloogen.
'T geen heeden waterdieft hangt morgen al te droogen.
Het vlugge zout wort vast, dog raakt dien ademkwyt,
Waar om dat Saffo thans haar lieven Faön vryt.
Faön. Zo de allersnelste eigenschappen der dingen, door de verborge stookkunst der natuur, uit het eene lighaam, in het ander worden overgehaalt, door de orgelpeipen van een heigende zamenstremming der zinnen, zo begryp ik klaar, wat u beweegt, om dus te spreeken. Ach myn andere zelfs, gy zyt vol van my, en zo ik door de liefde ontledigt kan worden, zo zult gy heerssen, door my in uw geheel verzegelt te hebben; dat al de wenschen zyn van dit zoekende gemoed. Een vrouw die verlekkert is, op haar Mars, is een Venus, die in een net van Vulkaan geklonken, voor het oog der Goden banketteert: zy vreest alles te verliezen, om dat ze haar waant ryk te weezen door het genot der wellusten. Neen al dook de Zon, in een eeuwigen nagt, ik rys weêr op, om te daagen, want Uw kimmen zyn te schoon, om niet gestaâg te bloeijen.
Hoe ik u nader kom, hoe 'k meerder schyn te groeijen.
| |
Advertentie.De Schryver dezes verzoekt zyne goedgunstige Lezers, als Aanspreker der levendigen, in tegensstellige van die der dooden, of ze tegens aanstaanden Donderdag, zynde den 16 dezer loopende Maant 1724. met hangende lamphers, mantel, en beffen gelieven te helpen by woonen de Begravenis van het gestorve menschdom, onder het opzigt van Diogenes, en Plato.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|