De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Donderdag, den 2 Maart.
DE Digtkunst, in een kleet van louter vuur gestooken,
Ryt, op Apols genet den riem der starren om,
En lagt onz' aardkloot toe, die in de waterkom
Van Vader Oceäan, voor eeuwen is gedooken,
Gelyk een Zon van goud, die werelden kan knell en
Aan klanken van krystal, en huppelend geluit,
Dat langs vier winden steêts het lof der Goden uit,
't Geen niemant beter kan, als zy alleen vertellen;
Om datze uit Jupyns helm is van Vulcaan geklonken,
Tot een Minerv' van kunst, en steile schranderheit,
Die al, 't geen in Natuur, op 't diepst' begraven leit,
Weet met het diamant van 't eêlste ligt te pronken,
Het welk de Schepper wrogt, om alles te doorgronden,
Dat immer wezen kreeg, op 't wenken van zyn wil.
Al wat naar geest gelykt draait enkel op de spil
Van Parnas heilligdom, en steigerende vonden.
Ovidius. Mag de verzukkelde Naso, door de barre lugt van Pontus norsse stranden reets van overlang verkleumt, zig dan endelyk weder warmen, by de glanzige straalen van 't Mantuaansche vuur! dat eerst, uit Andes kimmen dagende, onder de regeerbyl van Caesar Augustus, als een zon den middag beklom van Romens steigerende wallen, om voor een tydt, brallende op purp're veêren, naderhand Putzoles duist're grafspelonken, die Napels behooren, met die as te vereeuwigen, dewelke aan de faam geheilligt, en van alle digtkundige, met wierooksgeuren genaakt, op Apollos snaaren schynt het roest der jaaren te zullen verduuren. 't Is Maro! hy is het, ô Go- | |
[pagina 34]
| |
den! wiens ziel te vlug, in geen gebakke leemskruik kon verzegelt worden, om datze de benedenste klei verschoppende, het geen ze hier maar als een huurling bezat, slegts naar onstoffelyke velden streefde, om in een lyvelozer gestel hervormt de zuiver heit der boovenste buizen te doorademen. Waarom niet gebleeven in uw star? Waarom dien blaauwen gordel verlaten, die met goude fakkels gestikt, onze bruine nagten verkwikt met zyn tintelend azuur? boven huizen Goden. Dat uitspanzel, 't geen ik beschouw, dat verschiet van werelden, 't welk my toelacht, uit vensters van smalt, is immers de stapel van 't geluk, 't geen ik, als een doolhof van oneindige lusten verwagt. Daar is het verstand ongebreidelt in bespiegelingen, en vlugger, op zyn stelten, genaakt het de zuivere bodems, waar op Apollo tredende de uuren telt, om alles weder te zien daalen, naar het eerste ruuwe bestek, waar in de verscheidentheden beslooten laagen, eêr ze de order ondergingen, die hen, van 't nootlot gestelt, doet heigen, na een altoos duurende rust. Zakt dan 't volmaakte afwaars, als ondermaansche vlugtelingen, door wederwaardigheden hier onder verbetert, de opperste tinnen bevolken? en moet daar zo wel het een voor 't ander wyken, als hier op den tuimelenden kloot, dien wy met onze aarbydzaame leeden beploegen? ik waande dat de geest onplaatszelyk zworf, om dat die alleen is, daar hy werkt, en dat de vlugge vuuren den ander rakende, door hun onderling mededeelzaam verstant niet handgemeen wierden om de opperheerschappy, gelyk de drabbige vezels der benedenste wortels, die geduurige voorwerpen verwiszelen in verscheidene gedaantens. Is onstantvastigheit dan alleen het blazoen der Natuur, gelyk de onzekerheit de wysgeerte verzelt! Spreek, Virgilius, wat voor een zeilsteen trekt u herwaarts heen? wie is elders uw vyand? welke schrikdieren nestelen, onder de lauweren uwer kruin? en waarom hier gezogt? dat alleen, in 't Elizeesche lommer wort gezegt gevonden te moeten worden: want Deeze aardbol reets al kinds, op zyn vervroore krukken,
Is grys van onverstant, en norsse bottigheit;
Wyl deugt, en waarheit zyn voor lang het ryk ontzeit,
Door vrekken, die om geld een Pallas zelver drukken.
Al kwam Apol te veld, met al zyn lyftrauwanten,
En sloeg den keteltrom, om volk, voor Vorst Jupyn,
Het zouw vergeefs, langs lugt, met vuur gedondert zyn,
Wyl Pan, op Midas stout, zig daar zouw tegens kanten,
Het ezeldom is trouw, om steets één toon te balken,
Dog steekt zyn ooren op, wanneer Minerva spreekt,
| |
[pagina 35]
| |
Gelyk een wind'rig spook, dat door de wolken breekt,
Om 't edelst' van Natuur, door dofheit te verschalken.
Haar standert voert een uil, geschildert op tapyten
Van averegtzen nagt, waar voor de kagkar zwigt,
Terwyl Athenen dit eerst keurt voor waaren pligt,
Met zotten, nooit om regt, voor wysheids bank te pleiten:
Want die hen alles laat, beneemt hen het vermoogen,
Om, vry van slinkze nyt, te tuuren op de konst
Van 't altoos stralend ligt, dat slegts de nevels bonst,
Om zonder loogen glimp steets waarheit te beoogen.
Maro. Het herdenken van 't voorledene maakt de geesten tydelyk, en de bespiegeling der benedenste voorwerpen verzwaart den vlugtigen adem der bovenste kringen. Als de ziel ongeboeit aan aardse lusten zig vereeuwigt in haar begin, en de steigerende vlaktens van 't vuur bewandelt, is ze in de verëeniging der wysheit altoos éénzelvig met Faebus, die het leeven der dingen, met zyne heete vlammen koestert. Ach! Sulmo's zonneling! die als een Hekla, uit Tomos yzige duinen de Italiaansche baaren belonkte, men uw blozende wangen, die, van de liefde met traanen beschildert, ons duizentmaal deeden heigen, om ze met onze lippen te proeven; ik was nog in de gelukkige velden van Caelum, en troetelde my zelven, als een Narcissus, die zyn eigen gedaante omhelst, met eindeloze inbeelding van onoplosselyke vergenoeginge, had een snelle beweeging niet onverwacht de bron genadert der zaalige rust. Had ik niet één oogenblik gevonden, ik was eeuwig gebleeven, maar het agter uitzien doet Orpheus, zyn waarde Euridice miszende, langs Thracische velden dwaalen, om den krop te ontlasten van den druk, die hy gevoeld, over den ondergang der edele digtkunst, en daar uit vloeijende wetenschappen aller dingen. Hoe treurt de Poëzy, om 't derven van Mecaenen!
Haar vader gaat in 't zwart, om dat de nagt, in 't wit,
Op Pallas gouden troon althans verheeven zit,
Waar door Apollos lamp schynt eeuwig uitgescheenen.
Maar neen, het diamant schuilt nog in duistre mynen:
Al wort het niet gekent, 't blyft dog het geen het is.
Ontdoe u maar, ô volk, van 's werelds duisternis,
Zo ziet gy haast den nacht weêr voor den dag verdwynen;
Want Faebus draagt een lier, in 't midden van de schimmen,
En ryst eerlang weêr op, uit 't pekel van de Zee,
Om langs Aurora's spoor te snellen naar een reê,
| |
[pagina 36]
| |
Waar van Minerva's stoet, trots zal ten Hemel klimmen.
Maar om weder te keeren van deze meimerende tussen poos, tot het bestek, dat ik ontleê; zo weet dat ik, in 't midden van 't geklep myner wieken, over de voortreffelykheit van Daemogorgons kunsttaffereel, en de daaden van Saturnus wakkren zoon, myn oog liet vallen op Atlas bultige toppen, die de Myrmidonen bekruipen, om hun gierigheit te verzadigen, tot nadeel van Pindus Zanggodinnendom. Dit gaf een krak op myn snaar, en ontreddert door het geborste want van Faëtons kiel, wierd ik, als een ander Prometheus, geklonken aan den Caucasus, om dagelyks geleverpikt te worden van myne greetigen honger naar de volmaakte Nectar van Pythius zuivere harp. Helaas! Mecaenas vind ik niet! 't is of de deugden, van tyt tot tyt verhuist, ang zyn geworden om ooit weder te keeren, op een akker die distelen draagt, om boeren te kwellen. Herschep ze ô Jupiter! in vorsschen, zo schaft Latona de werelt een altoos-duurenden glans, waar door de dag, en nagt verkwikt zullen danszen, op de klanken van Helicon: maar neen, het is vergeefs gewenst, want de barre winter verdooft de lauweren van Tempe's vrolyk dal; het greize Pontus, de velden daar edele geesten gemartelt worden, lang van Lycaöns wolven beklommen, vertreet de Molossische jeugt niet alleen, die Epirusche Olyven in Arcadien tragte te voeren, maar dat logge gewest heeft zyn armen gespreit, tot over de eindens der aarde. De ysbeeren vernestelen den zomer, en zy, die de zon aanbidden met hun verheeve gedagten worden gedwarsboomt van de Maan, en de wispeltuurigheden der benedenste wormen, die, de kunsten ondergravende, slegts molshoopen stigten van eidele klanken, en rymgedrogten zonder geest, om hen zelven onsterffelyk te maaken door beuzelingen. Het ras, dat onder den plak van Dionisius hulde heeft gezwooren, aan den Zoon van Gordius en Cybele, volgt het A, B vaandel der jongens, om met zyn haaneboek de klaroen-dreunen der Goden te overkraaijen, en stout op hun letterdroeszem, spannenze schooltyrannen voor den drekkar der ongezoutenste kwylstof, om de heillige weegen naar de Castalische wel, waar in de Zon haare roszen vervarst, te bemorschen, of onwandelbaar voor gezonde geesten te stellen. Ouwdtyts, doe Grieken, en Latynen het stuur bezaten, om Deucalions na gebleve keijen, op den Parnassusberg tot menschen te smeeden, achte men de digtkunst voor een volmaakte inboezemingh der hemelse ligten, die zig, als straalen, in verscheide takken verspreidende, naar den aard, en het gestel van een ieder digter in het bezonder, vrugten droegen, die in der daat beweezen, dat | |
[pagina 37]
| |
ze waarelyk van een bovennatuurelyken vader gefokt, door geen slaafsche lessen, of blanketzel van vooze klanknooten konden geleert, veel min gevolgt worden. 't Is waar men broeit door mistbakken, in de kouw wel eenige bloemen, en vrugten, om Natuur in haar zekeren tret te verstrikken, en met vindingen te overbluffen: men plukt in het heetste saizoen ook klompen ys, uit duistere kelders, om de flaauwe warmte, uit de drinkbekers der groote te bannen; maar nimmer draagt het Caput Mortuum, of het overgebleeve doodse weezen der verbeterde lighamen eenige bloeiszem, of leeven; ten zy het met den reets gezuiverden geest, van tyt tot tyt gedrenkt, een zelvig begint te worden met zyn oorsprong. Laat stofscheiders, en keurders der dingen spreeken, gy zult bevinden, dat tussen ziel en lighaam een verschil is, dat men op een enkel blat pappier, aan bloedeloze dieren niet verstaanbaar kan uitdrukken. Ovidius. Men hoeft zig dan niet te verwonderen, dat gepolyste verstanden hunne ooren stoppen, voor het gesnor van veele der hedendaagse horzels, die zelfs wilde honing zuigen, uit de edelste bloemen van Hyble's lustwaranden; maar alleen verrukt de gedagten van opmerkende digtkeurders, gelyk Naso wenst te wezen, dit eenige van te moeten zien, dat dozeinwerkers, en gewaande Poëeten, als voorgangers, die zelver blind zyn, nog tragten aan de onwetende oog water te verkoopen, om al de wereld, reets benevelt, neffens hen, als aapen, op een glimhout te doen blaazen, dat zo vol vuur is, gelyk de kop van I.A.S. met harszenen, die egter als één éénige Zon geen tweede willende kennen, met Arachne's pooten een loffeston stikte, om zyn medemakkers edelen glans in een zwarten lamfer te knoopen, die hy over zyn eigene onhebbelykheit, met billyke reeden, door het toonen van zyn gaaven heeft doen waaijen van de glaazen, en puijen der boekvormen, die alle daagen, gelyk deftige kenners van fraaje stof past, wel een nieuwen Jas wensten, om het zo genaamde Veulen van Parnas, in een volwassen henkst verwiszelt te zien, door hem het voedzaam martel hooi te doen proeven, het geen een volwassen kinkel, met zyn hannekemaaijen van het gras der geleerden heeft weren te bouwen. Maro. Ik zag onlangs tot hun beider roem, hoewel strydig met myn opzet, en heldemaaten, deze onnozele letters, als by ongeluk uit de pen vloeijen, om hun heerelyken styl, hoewel onnavolgelyk, eenigzins te evenaren met agterstraats toonen. Wort dan de Zon, die steets, met held're straalen brand,
Op 't midden van den dag van uilen aangerand?
Die uit één ey gepikt, tot Midassen gebooren,
Met ezels, om den kop, malkander ringelooren;
En is 't verkeert? als men tot walgens toe vergast
| |
[pagina 38]
| |
Van ongediert, dat dol op rym, de kunst weg bast,
Slegts vraagt: wie zag ooit zo 't pappier, met inkt bederven?
Waar van de Muzen zelfs, als Rotten, zouden sterven,
Zo zy het minste stip maar proefden van dien drek,
Waar meê dat de eene zot den ander scheld voor gek,
Om met een glimp van brein de wereld te bedriegen:
Dog hy, die 't spel verstaat, slaat met één' klap twee vliegen.
Ovidius. Terwyl wy tegenswoordig, met pek om gaande, een smet aan onze vederen gewaar worden, en de Heirbaan misloopen, om de duistere woonspelonken der kaboutermannen, en pas volwasze dwergen eens van naar by te betuuren, zo valt myn oog, op een lacchenden Satyr, die nog naauwelyks ryp, in zyn oordeel, al reets de Liefde heeft gemetzelt, als een proefstuk van 't geene te verwagten zouw zyn, by aldien zyne overige digtwerken, uit de klaauwen van zeker flikflooijend Pochamaker, die 'er ongetwyfelt reets nooten uit Frans Baltensz. op stempelt, weêr getrokken, ons begenadigde, met hun ongemenen zwier te genaken; want Meliora Latent die Hoefsmit van Pegazus, die de scherszen, en aardigheden by de kin neêrdruipen, hoeft geen spooren in zyn keiwinkel, met de hamer van zyn doorzigtkunde tekneejen, om 'er den Zanglievenden Schilder meê naar het Lazarus huis te dryven: de ankst voor zulke schrikdieren, als 'er thans met rym de wereld bemorssen is alleen magtig, om een waarnemer van het verhevene de afgelegenste hoolen te doen verkiezen. Men moet naar geen dolhuis rennen, als men 'er in is, en zulke spooken ontmoet. De heele aardbodem schynt een verbeterhuis voor de dwaazen, en die de hedendaagsche lieremans hoord joelen, met hun kreupele overtooms snaaren, zal geen twee stuivers nodig hebben te besteden, om gekken in hun hokken te zien nagelbyten. Verkoos een wysgeer de graven der doden, om van de levende bevryt te zyn; stak hy zig zelve de oogen uit, die van elk voor onnozel wierd aangemerkt, ik geef al over, wat ik in myn lyfheb, als ik maar eenige weinige woorden lees, of hoor van zo een laccher, die zelfs van geen Heraclytus, met betraande wangen zouw konnen bedaart worden. ô Geleerde Vaders! wat schafje onze eeuw verstandige Zoonen! Maro. Ontvouw, mag 't zyn, aan uw Virgiel de reden van deze broederlyke berisping, want de alleringespannenste harszenen, die vaak de opperste starren doorwandelen, met hun snelle aandoeningen, konnen nooit beter hun spiegelagtige vogten verpoozen, als door de allergeringste beuzelingen gade te slaan. Ovidius. De tyt, en plaats vereisschen uitstel, dog 't zal u behoorelyk ontvout worden, met een zedige toepassinge op de verstokte gemoederen der rymende zondaaren, in een toekomende Parnas, die reeds gestigt word, terwyl ik om de langheit te vermeiden, u slegts tot een staaltje, dit geringe vaers, hier op paszende, voordis, om onzen vrolyken spotbaas een weinig te zuiveren van zyn overtollige winden, en prikkelende buitensporigheden. Een dreun, of schorre stuip, eens uit Parnas geborsten,
Gelyk een blixemslag, in 't midden van de vreugt
Der helden, die den roem van Amstels zoonen torsten,
Sloeg al de glazen in van Pindus braafste jeugt;
Terwyl haar kroes gevat, vol enk'le zonnewond'ren
In vuisten van lauwrier, bynaar van kleur besturf,
Om dat een barre kei kwam langs de zaalen dond'ren,
| |
[pagina 39]
| |
En juist een plaats in 't hooft van Faebus aap verwurf,
Die geenzins, als het past, den harden beuk beklaagde
Van Vorst Apollos muur, door 't botssen van dien ram,
Maar straks, by naar ontzint van vreugt, ter deur uitjaagde,
Naar 't elzen woud, daar 't heel ontaâmt een boksriet nam,
En zo veel kuuren dreef door spreeuwen, en door gieren,
Dat zelfs het Bosch, ontstelt, weêrgalmde van dien toon,
En vroeg, of men het Feest van Marsias zouw vieren?
Gelyk als alle jaar de Ezelen zyn gewoon,
Tot roem van 't martelspel aan hun Patroon bedreven.
Neen, sprak het wrakke dier, Apollo is gevild,
En van Arachne's vlas wort reets de prent geweven,
Als of van Leuven zelfs zyn geesten had verspilt:
Dog dat 's een hooge School, daar wil ik niet van spreeken,
Of ik kreeg Braband ligt, door 't malrym aan den hals;
Dat hensktje van Parnas dat laat zig zo niet steeken,
Maar 't gansje, daar ik nu op bik, is jong, en mals.
Bloed, Boschje! houw u fris, en val maar aan het drukken
Van letteren, vol zwier, zo vliegen wy te zaam,
Met gaffels in de vuist, als kinkels, op hun krukken
Om 't pas gepluimde dier te rooven van zyn naam.
Deze laaste regelen, die beter de lange tang van het Heere Logement raaken, als de beknopte vuursnuiter van Pallas, hebben geen opzigt op mannen, die onpartydig, als bekwaame Hoveniers, de ruspen, zwarte vliegen, en schadelyke wormen uit de beste tuinen dryvende, geen planten, en struiken verstikken, voor datze de eigenschap, aart, en vrugten der zelve met bescheidentheit hebben onderzogt. De onbekenste gewassen hebben veelmaal de heilzaamste zappen, en in de allervarst schynenste takken nestelen doorgaans de helklinkenste Nagtigalen. Het is niet genoeg een perzoon, of zyn werk voor dol uit te kreiten, om dat men, op laage zoolen tredende, niet kan zien wat agter de verbloemde woorden voor een meening verborgen zit. En zo dit voor een fout gehouden wort, in de hedendaagse tyden, zo moeten de ouden geen kleintje misgedeelt geweest zyn, doe ze, onder zo veel wisselbeurten, de kern der Natuurkunde, wysbegeerte, stofscheiding, zeden, en verbetering der gebreken verzegelden. Ach! myn Maro, die uw Eneäs, uit Trojen voerde, in Latium, waarom onder zo veel gedaantens de zoekende ziel naar het eeuwige Vaderland begraven? eêr hy in de armen van zyn Lavinia de wellusten genoot, die gevolgen zyn van een deugdzaam leeven. Waartoe, Homerus, dreeft gy door wind, en zo veel baaren uwen doolenden Ulysses, eerst afgemat van rampen, in den lommer van zyn kuische vrouw? wat porde u, op den maaltyt van Koning Alcinous eenen Demodokus te doen zingen van de minnestuipen der Goden, en Iliums ondergangen, door het houte paard berokkent af te malen met heldenzangen? daar men immers op de Bruilosts-feesten, zelfs van voornaame Poëeten, niet mag reppen van zaaken, die men ten weinigsten hoorden te verstaan, zo men met den naam eenes digters wenste te pronken. Was myn hervorming niet geschreeven, ze bleef in de pen, want de verborgentheid is een last voor de ongeletterde, gelyk heele velle rympapier, zonder geest, of oordeel, schrandere lezers verveelen. | |
[pagina 40]
| |
Maro. Zo lang de eeuwen hunne schakels zullen knoopen, om hunne jaaren uit te dyën, zullen Nasos overgeblevene rollen, op klanken der faâm gedragen, van alle deftige mannen, in agting bewaart blyven. Ovidius. Van waar de Zon den morgen groet, tot daar zy, in een avondsluijer gedoken, de nagtgordynen laat vallen voor de vensters der stervelingen, zal Virgilius geroemt, het spits bekleden van den Helicon, en alle, die zyne wimpel volgen, zullen gehuisvest worden onder de bladeren zyner pluim, spyt het ongediert, dat met raavensklaauwen de zwaanenzangen verscheurende, moet hooren, dat ik deze volgende woorden, op het zelve algemeen toepas, schoon ze niet Al Rookende gemaakt zyn, als zeker heerelyk Klinkdigt, dat een Parnasdreun den loefafstak, en daarom deszelfs bouwheer zo verhovaardigde, dat hem den hooftrol, in het spotten en schimpen, niet scheen te konnen ontgaan, op 't gastmaal der Poëeten. Die voor een dag, twee, drie, kwam op een lepel dobb'ren
Met zyn handzop, aan 't gat, en valhoed, zonder zult,
Om uit den Aganip' een buik vol pap te slobb'ren,
Is langs zyn klapmuts nu al met lauwrier gehuld,
Terwyl de snot hem, by zyn kwyllap neêrgeloopen,
Zo'n rateldraaijer kroont, tot Vorst van 't Las'rushuis,
Die stadig rym verkoopt by pinten, en by stoopen,
En slegts voor munt ontfangt een heele zak, vol kruis,
Waar meê hy ryk voorzien, komt uit zyn kakstoel springen,
Als Midas van de kunst, en hooft van 't ezel gild,
't Geen zyn twee ooren heeft, tot een Parnas gewrongen,
Waar op Apollo wort, voor Marsias gevild,
Die, op zyn boksriet spelt een A, B, C, van woorden,
Daar aan dat niets ontbreekt, als Poëzy, en geest,
Om dat de toonen van een zwaan den gek verstoorde,
Die in des menschen schyn den rol speelt van een beest,
Met bulken naar den zwier, en botte Satyrs sprongen,
Waar op dat de Eccho gild van 's werelds onverstand:
De zwarte nacht, ô Goôn! is in den dag gedrongen,
Nu langoors standert staat, op Faebus wal geplant,
Tot droefheit van de lier, en Pindus groene zuilen,
Die, langs haar zilvre burgt vast uitzien, naar een tyt,
Waar in zy weêr verkwikt, na 't lange water huilen,
De fiere straalen zien van hem, die 't al verblyt.
Dewyl de regte manier, om tooneel vodden op te schikhen, bestaat in muziek en lugtige sprongen, zo hebben wy, tuszen onze bedryven ook een deuntje opgezaagt, om de vertooningen zo veel aangenamer, voor de onkundige aanschouweren toe te stellen, want Een Spel, 't geen in zyn zelve niets en is
Wort mooi, door Zang, door Danssen, en Vernis.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|