De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Donderdag, den 24 February.
EEn wys man, door de trouw aan een Zottin geklonken,
Kan stouter, als te voor, op deugt, en lauw'ren pronken,
Wanneer hy leidzaam steets haar dolle nukken dult,
En in zyn zelven keert, als 't onweêr buiten brult.
Wie vreugt van droef heit maait, die proeft hier dubb'le vrugten,
Daar hy, die wars van druk gaat om playsieren zugten,
Het zekere anker mist, het geen zyn kiel bevryt,
In 't snorken van de Zee, voort barnen van den tyt
Op 't stilste van den wil, moet Janus tempel rusten:
Het allerlaagst te zyn, is 't hoogst van alle lusten;
De weg van tegenspoet voert zielen in 't azuur,
Want 't geen van boven daalt, heeft hier beneên geen duur.
De klei is veel te slegt, voor 't eelste van de starren.
Die geest is 't aller vast die 't lost zwaait op zyn harren:
Die zig beweegen laat van 't ongeworde goed
Heeft bruids genoeg, voor zig, aan 't dart'len van 't gemoed.
Socrates. ô Goden! is dit myn Xantippe niet, of zyn het al Xantippes, die ik zie? al wolven in lamrenvagt? en eeuwige onrusten van het altoos durende uurwerk dezer werelt. Kan een wysaart niet leeven zonder vrouw? of moet hy zyn gelukzaligheit verschuldigt blyven aan het allervolmaakste? welkers zuurdeeszem al de gest der mannen overtreft. Is het niet elendig genoeg van hen het leeven te ontfangen, die een zwarte doot in hun blanke vaanen voeren? zonder juist door hunne wispelturigheden te sterven, | |
[pagina 26]
| |
of moet men voor één aasje ingebeelde zuiker, al de waaragtige gal der elementen zwelgen? zyn zy, die uit rozen en lelyen gelyken te zamen gestrengelt te zyn van het nootlot gekooren, om onze opdagende fortuin met dorens te begroeten? en de avond onzer dagen op distelpluimen in slaap te zussen? moet een eeuwig vloekgezang onze ooren streelen? dewyl de zwygkunst, geen vrouwen eigen, naauwelyks herberg by de mannen kan vinde. Pas schiet de wortel sap, of een Noorde wind maait onzen bloessem weg, en naauwelyks speelt de warmte van Apol door onze aderen heen, of zy die ons verrukte door de dageraat harer wangen, brengt een leger water te veld om onze vreugt te verslinden. Heb ik één dag gehad, ô tuimelende lugtballen! waar in myn geest stil stond, zint ik haar zag, die ik als vrouw begroet, want myn vrykunst was een hel vol weelde; een mengeling van plaisier, en onlust; een pop, die alles beloofde, dog niets en gaf, een zothuis van myn bloet, en een doolhof aller reden. Ik zag dat schepzel, in myn verbeelding, als een Godin, getakelt in haar eerste jeugt, gevormt uit maagde was tot vast yvoor, besproeit van vrouw natuur met hoog robyn, waar langs een teedere adem zyn wierook kweelde; wat nestelde myn bryn op zwanendons! hoe ploegde ik de armelynen van haar lieve krop in akelige eenzaamheit! wat lepperde ik al vuur van zulk een waterigen wind! ô Goden! nog dunkt my dat het sneeuw versmelt van myn versleete kruin, nu ik op die wrange uuren denk, die my de liefde schonk. Weg Eliseesche velden, riep ik uit, die zulke toppen beklimt behoeft geen parnas, die zulke bronnen tepelt lurkt starren van 't azuur, spant duiven voor de zonnekar, en schenkt zyn appel aan de eerste Venus dezes tyts. Bedriegelyk Ide, gy schildert met onbestendige waterverf een aangename vlam, die geen andere duur bezit, als de veranderinge zelfs, en geen wezen heeft, als het geen onwezentlyk, ons eigen wezen vernielt. Hoe vernibbelt was Socrates op de giften van zyn Xantippe; die in paarlemoer gevat de ebbe bossen der Indiaansche heuvelen trotseeren op hun zandig duin. Hoe boetsseerde zyn schilderagtige geest haar aangename mond, met dartele toetssen, terwyl hy kwynende van min duizentmaal wenste met zyn lippen te stranden op de takken van coraal, waar langs de byën honing storten voor de morgenstond der jeugt, de nagten eertyts door my aan Pallas toegewyt, om haar tent te bewaken met vuurige zugten, wierden be- | |
[pagina 27]
| |
steet in keur- en minnedigt. De dagkaros van Faebus was bevragt met den lof van een overwinnende Amasoon, die de wysheit boeide aan haar keten. Gelyk als lelywit, met rozenbloet bespat,
Zig lonkender vertoont, by violet of myrteblat,
Wanneer het morgengoud de vroege hemel drupp'len
Op maatslag van wat lugt, van gras op gras doet hupp'len,
Zo bloost uw zilvre ziel van trotsser carmosyn
Wanneer myn oog u ziet betraant door crystallyn.
Deze en diergelyke duizende wierookstakskens wierp my myn Leucothöe toe, om uw altaar gestadig te dooraämen. Olympische toppen, en gy Arcadische bergen, wier kruinen van liefde geheuvelt uw harders doet prammen den boezem der natuur, daar ze puilende van Melk, zig zelfs ontlast, in de omarminge der lugt, gy weet wat stroomen langs uwe klippen biggelde naar de dieptens van myn verslagen hart om een Xantippe, om een, helaas! ach Goden! wat doet een wysgeer met een wyf! Xantippe. Wat doet een vrouw met een zot? wat gemeenschap heeft een maagdelyke schoot met de Philosophie, en wat vermaak geniet zy, in 't huuwelyk? die by een redenverzaker iets verwagt, het geen men ten minsten met de dieren hoorde gemeen te hebben. Naauwelyks, ik klaag het u Juno, u, die de omarminge van Jupyn te zwak vindende, Typhon rukte uit de borstelige distels der toornige stof, ik zeg, naauwelyks waren myne eerste rozen gespilt, myn jeugdig sap aan 't dartelen, ik aan 't omhelzen van die den mynen hoorde te zyn, en aan 't verhemelen van myn geest door de zwakke inaademinge van zyn verslete togten, of hy die my gezwoeren had, dat hy geene andere vonken keurde, als die van myn brandende oogen, was uitgedooft van vuur. Gy Socrates, tyran van mynen wellust, verslaaft aan de wysheit, aan een bovenzinnelyke prul, aan iets, dat geen bloed voldoet, maar de ziel betovert met onnaturelykheden, gy zugte na het kuszen, gy zwoegde, gelyk een bleeke kim, na het lacchen der opdagende zon, en gy liet my in onzekerheit rekhalzen, naar 't geene ik zo driftig bejaagde. Ik lag verbaast, ik herhaalde myn adem: ik weet niet wat ik dagt, alleen ik wierp radeloos myn bolle arm, myn marmere borst om uwe schouders, myne lippen vol honingdauw om uw mond: ik zei, vol ankst, myn Socrates, wat kan men meêr uiten, als men waare- | |
[pagina 28]
| |
lyk lieft; maar neen eidelheit der eidelheden riep onze heilig; hy die geen ledigheit kent, nog toestaat in de wezens aller dingen, was uitgeput: hy die leert, dat gelyk een beeldhouwer zyn heele leeven aanwend, om uit een brok marmer een mensch, na de kunst te vormen, dat wy even zo onzen heelen tyt moeten besteden om van een mensch in een steen te verwisselen, was in een enkel oogenblik omgekeert. Vervloekt zy de geleertheit, die diefeg van de kragten der mannen. Men verspilt zyn zelfs aan dweperyen, men ontsteelt zyn vrouw het geen haar toebehoort, en men offert het op aan een Minerva, die meêr scheuring in de huishoudinge verwekt, als de liefde van Paris en Heleen, tusschen den Trojaan en den Griek. Had ik genomen, die vader my toe zei, ik had zat geweest van 't minnespel, want de overvloet doet walgen, daar een bekrompe beurs zwaarmoedige gedagten verschaft. Gy zwetszer wist van 't welige dons te praten, dog doen in 't bed is de boodschap. Zo bestaan onze Schoolsche Leeraars meest, onze Griexe baazen, schreeuwers op het tooneel, maar smuigers in huis. Schoutze in haar tabbert langs de merkt, ze vertoonen een deftigheit, die aan den dis niet te vinden is. Ze rammelen van liefde en werken gerigt tot wel zyn van 't gemeen, en ze ontneemen ondertusschen haar eigen tuin het vogt, waar van de takken bloeijen. Proeft, vrouwtjes, eet mannekost van ontmande wicchelaars, die overstulpt van inspraken, met zwygen den spreekenden mond harer wyven zoeken te paaijen. Onze boeken vereisschen andere noten, als 'er de accademimunters op stempelen. Onze grondbegindzelen hebben geen gemeenschap met de lydzaamheit, veel minder met de onthoudinge van het dierelyke, gelyk het myn letter worm gelieft af te taffereelen, onder een party dolende muggesisters, die zo zat van geest zyn, dat ze het aangebode vlees niet lusten. Wat voedzel iszer in wind? spreek dwaalgeest, uit niet komt immers niet, Pallas uilekot is zonder eieren en wat vermaak geeft haar harnas, het schild van Meduza, boven het lieffelyk fluweel van een Juffer, geschapen om een Adonis te streelen? Socrates. Ach kende gy, verblinde, de diepte van u zelve, de wellen van uw eeuwige ziel, de bronnen waar in het heel-Al zig zelve baat, om door den tyt tot de altoosdurentheit te steigeren, gy verliet een aangenome beeld om ongebeeld te ontfangen het zoet dat ik deelagtig ben. Dat is een grondsteen van 't huuwelyk, een | |
[pagina 29]
| |
egte Hermaphrodiet: dit zyn meiren van wellust; stromen die aderen doen lacchen; buizen, die verdikt van paarlemoer hun loop bruisschende stremmen in ons cristallyn begrip, in onze saffiere wanden. Dus wort men zwanger van liefde, dus draagt men wierook, dus baart men kinderen tot vlammende ligten, dus tepelen starren onze melk; Dus kweeken wy hemels, dus worden wy Goden. Ach dit is wat anders myn Xantippe, als de verëeniginge van twee verscheidene lichamen, die telkens oploszelyk is, zo ze niet innerlyk op een toon gesnaart staat. Dit is het ware niet, maar alleen een bloote schaduw van de waarheit, een schets, ô vrouw, van 't geene gy genieten moogt, zo gy in verëeniginge van geest met den mynen uw vlees verbind tot een eeuwigduurende eenheit met het myne, dan blyft men na de dood verzegelt aan de Pythagorische stilte, geen wederkeeren heeft plaats, voor die in het onzeker, op een ongebooren Daemon rust. Een oogenblik zoet voldoet geen heigend gemoed, 't geen steigeren moet verder als natuur. Daar beklimt het zyn eigen wortel in verborge hoolen, het streelt zyn moeder, het ontvadert zyn reden, en vind zig in een verkwisting van alle eigen levenskragten voldaan. Weg werelt, slegte wellust, weg Syrenen die Ulisses wilt verlokken, gy kent hem niet, zyn ziel hoort zyn Penelope, die hy trouwde, eêr hy zwerven moest, door Zee, en kabbelende baren, om eindelyk eeuwig in haar lommer te overnagten. Daar voel ik Goden! ach! my dunkt ik worde haar reets gewaar, zy lonkt, zy traant my toe. Maar zagt waar ben, waar blyf ik! Xantippe. By aldien myne nagels niet te eerelyk waren, om ze langer aan zo een hangebast te besteeden, ik zouw het u wiskunstig op de vooren uwer kaaken konnen toonen. Je bent, Gek, vlak voor de deur van 't dolhuis. Socrates. 't Is waar, allervrindelykste Xantippe, want ik sta voor u. De heele weerelt is een oeffenschoole der geleerde; dog een wyf is het naaste middel om tot de volmaaktheit te steigeren. Uit de allerslegste stof zoeken de verbeteraars der hooftstoffen haar vyfde wezen, en uw Socrates geniet zyn verborge ligt, door het gewaar worden van uw duisternis, nooit zat een gewaande Adeptus; of bedrooge goudzoeker verslagener, by zyn holle kroes, wanneer hy een jong geboore Faenixje van wufte rook ziet opdagen, uit een verzengde tonne gouds, als ik, doe ik eerst s'morgens uw zyde verlatende in myn oeffenkamer kwam om myn geest te onderhouden, | |
[pagina 30]
| |
met pit, en kern van waarheit. Heb ik hemel, schreeuwde ik uit, dan zo veel tyt, en geest verspilt, om een gevangenhuis te verwerven! is het begindzel, en het eerste zoet van 't huuwelyk zo lastig, wat zal het midden en het einde niet wezen? moet men kuszen, als men niet en wil! praten als men wenst te zwygen! ydelheit hooren, als men tragt ontbloot van zinnen te zyn! koppen en hoofden waarnemen, als men zyn wil zoekt te stellen onder de bevelen der deugt! Help uw Socrates myn Apollo! want nu eert hy de spreuk: Kent u zelve, de ware bruit zit in onze eigene ziel geperelt, daar de uiterlyke maar een hoer is, die alles verzwelgt, en haar minnaar naakt ontkleet hebbende van alle rust ontbloot. Men zoeke het perpetuum mobile, of de eeuwige beweeging waar men wil, in de vrouw is het altoos te vinden. Dat is ô Drebbelisten de geest van de werelt, die met alle kloten omdraait, de regte glaze bol, daar ge de eb en vloed ogenblikkelyk in gewaar word, en 't waaragtige middel, om nimmer oost, nog west te bezeilen. De huuwelyks verëeniginge van twee schepzelen hoorden hier alleen toe te dienen om de werelt te bevolken met heillige menschen, of ondermaandsche Goden, maar niet om een gestadige geilheit van 't wulpsche bloed te bejaagen. Wat man kan eeten, als de vrouwen, zonder honger? ook is het een zonde, tegens het regt gebruik der natuur, het lighaam te verzwakken door overtollige uitdovinge van haar beste geesten, die een opzigt diende te houden, tot de oorzaak aller dingen zelfs. Xantippe. Gy ontaarde pligt verzaker, gy regte Jansenist onder de Grieken, waar toe my dan genomen? waarom een jong mensch bedroogen, en my eerst aangebeden? ach! ik was, schelm, heugt het u nog wel? een roos, die op lelyën trat, een amber eiland, volgeur, een beker van krystal, welkers randen overstroomde van lekkere muscadel. Voor een kus schonkt gy my duizent rymregulen, een trotsse pronknaalt van heldezangen, waar op Xantippe zat, als voogdesse uwer ziel, en nu isze een Philosophische flet, een tyt verdryf van onnutte ogenblikken, een geneesmiddel om de bedorve omloop van het kokende bloed der mannen een weinig te doen bedaaren, een nootzakelyk kwaat, om zulke dieren, in de werelt te brengen, gelyk hy zelver is: maar neen stoft gy op uw brave kinders vry, ô Vader van koekoeken, dog weest verzekert, dat uw haane spooren myn pluimen niet hebben getreden. Daar zyn andere baazen, die de verdiensten der vrouwen erkennen, uw medegenoten, ik zeg, | |
[pagina 31]
| |
neffens uw kramers van kermiswaar, wysgeerige Orviretaans verkoopers, kwakzalvers van den zelven schoolbalszem, die stellen wy boven hun eigen wyven. Ja de adel en grooten van Atheenen zelfs tragten den lydzamen harder, als een stier te doen bulken van zyn academischen raasstoel, de hooge verborgentheden van een lagen geest. Dat geeft aanzien onder de jongens, als de meester gehoorent de uiterlyke schors der hooftstoffen stuk stoot, om agter dezelve een nietige damp te belonken. Die my niet wil beryen, bery ik; waar is gebit en toom! waar zweep en spooren? de ezel moet gezadelt, Xantippe moet 'er dwars over heen: dus verdient myn Philosooph den haver der lydzaamheit, als hy moey van 't ondermaansche vrouwenhooy, in zyn studeerkamer de haaren van zyn geplukten baard, aan zyn verborge meestresse gulhartig opdraagt. Goden dat is een zoete gifte voor de wysheit! wat moet zyn Sofia meesmuilen, als zy die gryze stoppels, met haar uylen oogjes aanschouwt! Socrates. Oneindige moeder der demoed, die alle de steiltens der vergramdestarren in uw schoot verdiept, laat my, uwen zoon, in de ruime kelders der verborgendheit rusten voor de openbaare gruweldaden der bezete wyven. De weg van tegenspoet is een baân tot het geluk, en hy die over al bedorve schepzelen vint, zwenkt zyn honger na het allervolmaakste opper wezen, het welk vol van ongebore zoetheit, de lydzame lippen der zuigelingen verquikt, met zyn zog. Ach Xantippe, kende gy de vrugten die ik pluk van u toornige vuisten, gy zoud ze my benyden, want uit alle die tydelyke verdrukkingen groeit eene vergenoeginge, die Goden alleen eigen is. ô Zalige geduldigheit, gy zyt myn boelin, gy zyt de spiritus familiaris, of overal me zweevende geest, die my verzelt, die my in alle bewegingen doet rusten, die my het toekomende openbaart, want een gemoed, dat onveranderlyk, als goud op de vuurtest byft staan, is vry van alle vuil, altyt een zelvig, altyt tegenswoordig, en nader aan de natuur des groten soeveryns, als gemeene harszenen doorgronden. Het stof, schoon het altoos stof blyft, wil zig gestadig veranderen, zig geduurig verbeteren, maar een zuivere geest wenst niet anders te wezen als hy is: die neemt alles van, en brengt alles tot zyn oorsprong. Hier toe is men geworden op dat men ontworden zouw, van zyn enkele gestalte, tot een algemeener wezen. Ik ben vol van u, ô Goden, en ledig van my zelven, en heb maar twee leidstarren, die my hier toe gebragt hebben, de eerste is de boosheit eener vrouw, en de andere, de | |
[pagina 32]
| |
zoetheit van een beminde, daar ik geestelyk zo mede verëenigt ben, dat de doot niet magtig is dien band te ontknopen, want het vuur het geen op het water dryft is een eeuwig Element. Kus in u zelf, Narcis, met kabbelende togten,
Dat heillig lugtfluweel, 't geen minnaars elders zogten,
En vlegt uw ved'ren vast, om 't keurlykst elpenbeen,
Dat op een paerle vloer eerst voor uw oog verscheen,
Zo zuigt het heillig vuur zyn natte wildernissen,
Zo kan uw eeuwig vogt de bloedkoraalen vissen,
Die d'afgrond in 't Idè van alle wezens prent.
Men vind nooit 't regt begin, als in der dingen end.
Xantippe. Helpt vrouwtjes van Atheenen, helpt, de wysheit is op hol, want het onderste zit booven; de zaadel regeert den toom, en Myn Griexe baas is dus weer in zyn element,
Als een beginnaar past, die nooit begindzel ent,
Om dat hy met zyn geest de dieptens niet kan peilen,
Die slegts aan 't vlees verknogt, hem doen van 't spoor verzeilen
Langs droomen van het brein, na traage doffigheit,
Waar in een wysgeerts ziel, als zot begraven leit,
Terwyl hy 't ondermaansch, als eigen aan gebreeken,
Verstooken van het ent, laat in 't begindzel steeken,
Tot nadeel van de trouw, en 't regt van 't huuwlyks bet
Dat op de proef van 't vlees den prys der geesten zet,
Die Socrates ontbeert, door wind, en dampen te eeren,
Het eind van alle stof, is in 't begin te leeren.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|