De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Donderdag, den 17 February.
WY kussen dit pappier, doorzaait met honingraaten,
ô Moeder van de min! met toetsjes van granaaten,
En off'ren 't voor uw troon, op hoop dier malsche douw,
Die men te wagten heeft van Paphos schoonste vrouw,
Als men haar pronkalbast begiet met offergeuren,
Die frisse kruideniers langs marm're boogen beuren,
By 't sluim'ren van de zon, voor dat Aurora daagt.
Het schoonste van 't heel-Al, is 't weezen van een Maagt.
Ovidius. Wat raakt my Apol? nu ik Corinna omhels, en welke lauweren zyn my zo zoet, als haar geurige lippen? pas ontlokene roozen voor den dageraat onzer jeugt. Komt byën, schept hier hooning voor uwe tenten, terwyl ik sterf van liefde, en verjong de korven der natuur, met eeuwige bloeiszem; uw digter is verzot van min: hy offert geene geuren meêr aan de Zon, maar laat Faebus ongegroet, als hy, de kimmen doorbrekende, op goude laarzen hervoor treet om den aardbol te belonken. Dat zig de Helicon verlustige met dartelende snaaren, dat de toppen van Pindus vry huppelen op hun eeuwige harpen, wy rusten op yvoor, op elpenbeene leeden, veel schoonder, als ooit Pygmalion door zyn kuszen deed leeven. Ik beny geen Paris zyn Heleen, geen Venus aan Adoon. Ik heb myn Aura in den arm; haar Eccho stuit op myn wang. Wie zouw onzen wellust hinderen? daar de violiêr, en lelyen der daalen, gekreukt door ons onderling gestoei, haar adem verliezen in 't gestrengel onzer vleugelen. | |
[pagina 18]
| |
Dat lodderlyke ziels venyn,
Gelurkt uit kroezen van robyn,
Door dommeling van vlam en vonken,
Corinna, maakt uw' Naso dronken.
Hy proeft, uit vogt, het eeuwig vuur:
Zyn weezen smelt van uur, tot uur,
Als hy uw wangen drukt met roozen,
Zo stroomt de dauw der abrikoozen,
Langs 't purper uwes monds, naar 't wit,
Dat aan uw hals geslingert zit,
Gelyk een dubb'le boog van heem'len,
Die op een wolk van Nectar weem'len,
En 't al verwiss'len doen tot vonk,
Dat gy my gaaft, en ik u schonk,
Om 't digten naar de maat te leeren,
Op 't lustmatras van Paphos veeren.
Weg Pallas, met uw helm, myn schild is liefde: ik ben een Mars in de min, en boei de beekers van krystal, het reizende paarlemoer, gepuilt als jonge zonnen, aan de zoomen mynes monds: daar vint ik de Aganipe, de Hypocreene der Goden. Dat is de bron, ô volk, waar uit de werelt verjongt, en de vlam, die greisaarts verzengt. Stof Minerva, op uw Speer; gy Juno op Argus oogen; myn Engel spant de kroon: haar Diadeem is git, gestrengelt in saffier. 't Zyn lonken, ô Jupyn, die uw blixem verdooven. Blyf t'huis, ô hemeling, of gy sneuveld, voor haar voeten, gelyk Semele voor de uwen. 't is waar, gy buldert onweêr, als gy Saturnus dogter genaakt, maar myn Corinna spant den zoomer voor haar lente, en doet Zephyrus kwynen op den morgenstont van haar teder vel; egter zyn haar peilen dodelyker, als de flits van Cefalus, om datze in zuiker gedoopt, ons de kragt beneemen van het zuur te doorgronden, dat alle dingen verzelt. Wat zuur! haar Hyble lagt van Maryolyn, en Thym, gelyk Hymettus toppen van ruikenden balszem, en schorssen van kaneel. De bossen, de vederen van hun kruin, die buigen van Myrt, en zyn in een gestrengeld, als duiven, die hun wieken reppen van wellust, om hunne oorzaak te proeven. Welk eene Oceaan van bloed rolt 'er langs het sneeuw uwer kaaken, ô dogter van Delius! de purpurkuip van Tyrus besterft, op 't zien uwer lippen; ze voeld een doodsche anxt, op 't hooren van uw | |
[pagina 19]
| |
faam, want gy verdooft haar carmozyn, door den dageraat uwer bloozende straalen. 't Is Corinna, die ik als een zonneling eer: op de letteren van dien naam zeil ik ten hemel. Geen Diana behaagt my by nagt, want die my by dag een leidstar verstrekt, is in den avond het dons, waarop ik de droomen leer begrypen, die de hoofstoffen prikkelden, om uit het donkere Chaös de wereld te redden, en langs jaaren te slieren. Hy is geen mensch, die zulke spooren derft: die uitspanningen verdooven de doorenen van den tyt: ze schaffen oogenblikken, die men gedurig begeert, en wat waaren de uuren verdrietig, zo ze van Apol niet geleid, zomtyts dobberden in de traanen van Doris camenieren, als ze verbrand door zyn zweepen, te wed gaan in zulke bouten, als myn Godin, my om den hals slingert, om my door dat knellen te noopen, tot eeuwige trouw. Maar neen, gy hoeft geen slot, voor hem van zulke zeelen,
Wiens hart, als 't uwe, tragt een zelven rol te speelen.
Al stiet gy my te rug, ik viel weêr naar u toe,
En houw u eeuwig waard, wort gy my maar niet moê.
Corinna: Borduur geen nieuwe vlammen op myn waterig brein, ô Sulmo's tapissier, door 't spiegelen van uw dartelenden lust, of ik verlies het overschot myner zinnen in Hebe's eeuwige jeugt. Was het niet genoeg, dat Jöle zig verstak in Hercules kragt? en, van de rosze huid eens leeuws omgord, haar Alcides genoot in de digte lommer van een holle spelonk? of moest hy ook zelf herschept, in 't maagdelyk fluweel, de zeide sluijers van zyn troetelige nimph zien plooijen langs zyn schouders, om haar tederheit door liefde te evenaaren? voorwaar ik ben de uwe, schoon gy de myne niet en waart, en al was 't dat gy van myne onnozelheden nooit wiert verwonnen, ik zouw voor uw mannelyke gestalte, en fiere hartstogten duiken als een Cythareesche duif voor den doffer, dies zweer, met geen eeden, dat gy uw lusten uit myn aderen zuigt, om my te verzekeren, van 't geene ik met yver bejaag, want al haatte gy my, ik kan niet anders worden als Naso's slavin. Als 't hart is geboeit, wie maakt het los? de netten zyn eeuwig die Juffers verstrikken, als haare oogen eens geklonken zyn aan 's minnaars vroolyken zwier; wat schildert een vrouwe geest dan al mannelyke kragt? hoe verandert haar ziel in gedaantens? en sukkelt de hooftstoffen door, op een vaster gestalte te grypen, als haar de geduurige schimmen, | |
[pagina 20]
| |
en voorbyzweevende Ideën beloven. Had ik een konstpenseel in de vuist, ik taffareelde een digtpaneel, voor de zon van Cupido's overwinningen, en voerde Astarte van zwaanen getrokken, langs Cypris myrtfestonnen, in de armen van haren Mars, of voerde ik Pallas zilvre naald met myn welige vingeren, ik stikte een Atlas van liefde, om de wereld te torssen op altoos groenende zuilen, die nooit verdorren, Hoe wierde ik omgekeert, doe Ovidius my zong van den wortel en oorzaken der dingen! wat greep ik, naar uw sprekenden mond! zint de myne zweeg van tedere schaamte, om dat hy meêr wenste, als hy dorst eischen. Die tyd is voor by: het eerste root is vervloogen; de maagdenblos heeft uit. Nu brand een Etna dit hart; een zonnetoorts boetseert de kaaken met vuur. Ik wensch geen anderen Fenix als u, die den roem van de Idalische Venus het beste nagtigaalt, in Roomens toppig marmer, en tempels der Gooden. Daar juiggen de wanden van uw gezangen, de steene Goden, en greize reuzen der voorige tyden, hier gezetelt, danssen op de klanken van uw orgel, terwyl het altaar van Erycina, geheilligt door Leucothoës geurige dampen, u eene eerkroon belooft die de eeuwen zal verduuren, om dat gy deugt, en schoonheit in een, en zelve ziel knoopt, want wat is wysheit, zonder liefde? wat een zangberg, zonder Godinnen? Delius mind Daphne, en haar lauweren zyn zyne lokken gewyt, gelyk de kussen, die ik vlegt, voor uw lippen behooren, en nimmer doolen, als ze zig moogen warren om de karssen uwes monds, die my toelaggen van gedurige behoorlykheit. Myn Naso, pronkjuweel van Faebus lyfstaffieren,
Wie kan uw tedre min, met zulke kussen vieren,
Als haare gloed verdient? die geene weêrgaâ heeft,
Om datze boven 't peil van alle liefde streeft.
Gy plukt my bossen af van eeuwige lauw'rieren:
Een heele wereld zouw men met de digten sieren,
Die gy myn ooren schenkt, van dat Apol op staat,
Tot dat hy s'avonds weêr, naar Thetys woonsteê gaat,
Dan neurt gy noch een deun, op luit, en vreemde snaaren,
Waar door myn eigen ziel, schynt met uw ziel te paaren,
Ten blyk, dat zelfs de nagt is, aan den dag gewyt,
Die in den donker hoort, wat of een stomme zeid.
Ovid: Is dat die onnozele pop! die nog geen jaar geleeden, | |
[pagina 21]
| |
bloosde, op het woort van min? is zy dat, die zweeg, als myn tedere zugten riepen, om hulp? en die eenvoudig geloofde al wat ik zwoer? doe ik my zelf geene meester, my aan de driften overgaf van 't jankende bloed: die van geen jok wetende, als onverschillig, en zonder erg my liet dobberen langs haar poessele kin? en kwanswys niet verstond, wat ik meende, als ik haar krop zagtjes drukkende, my liet ontvallen, in die bolle keetens te zullen sterven, zo ik het toppunt van myn diepzoekende lusten niet beklom. Hoe wenste ik haar in te boezemen, het geen ik waande, datze niet begreep! en welke vertellingen deed ik niet, om haar te doen bezeffen, waarom de Goden zo dikmaals veranderden van gestaltens, in het vervolgen der Woud- en Stroomnajaden. Ik dagtschiet het eerste vrysterschap maar een bot, het wort metter haast een spiegelenden tak van eindelooze gedaantens, en 't zal zoeken te peilen, hoe alle de veelvuldigheden zig verëenen, in één enkel gestel. Als het brein slegts vatbaar is, voor het oogenblik van een gelukkige stremming der zinnen, zo is het geheel eigen aan de betoverende magten der mannen. Het diamant van Juffers oogen schynt leibaar voor lessen, en het geheele gestel tot indrukzels geschaapen. De tyt polyst van de ruuwste rompen immers de fynste vormen, en waar Cupido maar een duim lands wind, daar plant hy den standert van zyn twyffelagtigen Vader, om voor de keurbenden van Amphytrite den weg tot een altoosdurende overwinning te baanen, want Het zy men 't ondermeint, of geesseld met kanon,
Van bommen opgepropt, men krygt de vest gewonnen.
Een Juffers hart schynt hard, dog 't is uit vogt geronnen,
En zo dat vuur ontmoet, zo wort het weêr een bron.
Ach! myn Corinna, vrolyke boelin onzer fluit en reizende snaaren, ik kende u niet, doe ik u kon, en nu ik uw waan te gronden zyt gy ligt weder verändert, want het vrouwelyk geslagt heeft eindeloze nukken, en weet door geduurige omwending haar oogmerk te bejagen. De geveinstheit, die bekoorelyke uitmelkster onzes geests, is haar zo eigen, als de drift tot beminnen, en met het eerste verrukkenze meêr jongelingen, als ze slaaven door haar verborge hette verwekken. Die aardige koelte, die haar omtrek verzelt en langs haar boezem huppelt als een weste wind, die snoepper op bloemen schynt te kwynen aan den tepel der natuur, blaast onze ginsters tot een heele vlam, en als ze ons alles weigeren, zo willenze overweldigt niets lie- | |
[pagina 22]
| |
vergeeven, als het geene ze onze togten schynen te verbieden. Als het bloed begint te rypen, en dat Luna een rolletje opsnyt onder de dogteren des aardkloots, zo krygen de brandende flikkeringen lust, om water te fokken, waar in Hermaphrodiet Salmacis streelt, om naar de meest bovenzweevende vermogens zig uit te dyen, tot een gestel, dat metter tyt een Vader, of Moeder belooft, zo 't anders maar in die taal wort aangesproken, waar me het wenst geluit te slaan. Al wat maar leeven krygt, wil and're leevens geeven,
Een plantje, dat pas staat, zal als een rietje beeven,
Zo Aura maar eens tukt, met haar bekoorlykheid.
Het geen Syringa wenst, hout Pan altyt bereid.
Onnozele Nazo, gy staat, gelyk een bedroegen bedrieger verzuft, want gy ondergaat, als een leereling, de wetten der liefde, door ze anderen in te stampen. Uwe zuigelingen loopen hunne voesterheeren voor by: zy proeven het pit van de min, de kandyklondjes der altoos bloeijende warmte. Ze door zuikeeren onze woorden, met de aldertederste bekooringh, en als ze reets de onze zyn, vermoeijenze hen nog, om met glimpen van onverschillige zugt het tegengestelde te verzekeren, of met een flaauwe weigering te beäamen, terwyl ze de aandoennelykheit ontkennende der uitstekenste voorwerpen, op onzen schouder slegts leunen, om zwygende te vraagen, het geen men uit onderlinge goedwilligheit hen niet kan weigeren. Hoe zedig het hoofttooizeltje ook de haeren drukt, hoe min de oogen gelyken agt te slaan, op het geene, datze wenschen te zien, en met welke zorg de reizende boezem ook gedekt schynt, voor de aannaderende lusten der voorby zweevende valken, noch joelter een zugt, naar de verboode vrugt, en veeltyts is het vuur sterker, als het overschaduwt van betamelyke dekzelen der schande, naar een ruimer lugt tragt, om zig te verlustigen, in de verbrandinge der naar by gelegene hutten. Een kleuter, een ding van twaalf jaar jankt al om Moeder te zyn, dog die haar bestieren, wyzer, willen niet, datze proeven, het geen ze te vroeg begeeren, dog worden ze grooter, ze boetseeren hemelen uit de verkryginge der egte banden, en zyn veeltyts voor bruid, al vrouw, om zig te ontdoen van de verfoeijelyke zonden der nieuwsgierigheid, die Aglauros Erichthonius slange steertje deed ontdekken, eêr het Pallas zelver wist, die het uit de koolen had geraapt van de geletterden diens tyts, om dat niemand een moeder kon vinden, tot een wigt, het geen zeker van een verstandigen Vader gesprooten, in Minerva's mandje | |
[pagina 23]
| |
lei bewaart, ten bewys, dat de wysheit zelver altoos onnozel aan het kind raakt: Ach! zonder dat het schaap 't eens wist, was 't al verkragt,
Wyl 't niet kon van zig zien, in 't duisterst' van den nagt.
Corin: Hy, die al de dieptens der liefde peilt, en met een Ariadnes draat de doolhooven, daar duizende in verwarren, weer geestig te ontsnappen, spot dan, naar de verkryginge deezer ziel, met zyn Corinna! die door zyn tukken geoeffent, meêr weet, als een dogter past, die den maagdom op de lippen draagt, om dat ze dien elders verlooren, geern wouw laten wedervinden van een onbedreeven zoeker, op haar kwynenden grond. Ach hemel! schenkt eens een lievert een kus, schaft zyn stervenden boezem eens een dropje geest, hy zal eeven bekoomen, strax snugger, op zyn overwinningen, ons hondert vlekken aanvryven, daar wy niets van en wisten, eêr zyn troetelig brein ons indrukzelen van 't verbodene schonk. Men moet zyne vyanden beminnen, en ik kan hem niet haaten, die de waarheid spreekt: maar myn overwinnaar, die jokt met my; het geen hy andere aanduit, moet dit onnozele hart verschoonen. Ik ben uw Corinna, uw eigen, en al wat 'er op myn akker wast, heeft Nazo gebout, het vrugtje, dat ik draag is van hem geënt, en plukt gy iets van myn mond, dat naar verstant zweemt, het keurt geen and'ren oorsprong, als uw lessen. Het Juffers was is leenig, en 't minste vuur daar op tuurende, geeft Apol vermoogen om 'er zyn lauwer op te drukken. Uw digtmaat, de kwikken van Faebus hebben my verwonnen: zy hebben my van kuis, in het tegensgestelde verwisselt, en ik vertrouw naar deze geene vlug verstandige dogters meêr, om datze, met Delius te gemeen, veeltyts straalen zuigen, die andere verwekken. ô Meisjes van den Helicon, ik twyfel aan uw deugt, want te naar by 't vuur doet branden; te hoog, op de vlerken doet duiken, en in het onderzoek van het begindzel der dingen wort men meesten tyt slot, en sleutel gewaar, die de afgronden verzegelen, de lely van ons compas draait na de noortstar, en daar is geen vaster overeenkomst van naar elkander neigende dingen, als de man, en vrouwelyke neiging. Slaat de vinger van de zangmeester maar op 't orgel, het geeft geluit, want Het wil, pas aangeroert, aan 't huppelen en speelen,
Ja 't zal den meester eêr, als 't meesterstuk verveelen.
Zie zo veel kragt heeft myne Endimion op zyne Diaan, die de bossen beloert, om 't wilt voor haar minnaar te vangen. Kon ik, als een Reuzin der liefde een zangberg heffen, in 't lommerige woud, tot | |
[pagina 24]
| |
aan de wallen van Jupyn, myn Naso wierd Apol, en al de lauwren zyn gulde lokken gewyt; ik vergaf hem zyn stekelige peilen, en liet my als een Python, van zyn stralende vlammen zuigen, in 't Idè zyner zinnen. Ovid: Dat ik u omhelze! dat ik uitgil, in uwe armen! ô Daphne myner jeugt! en aan uw uit puilende heuvels geklonken myn stemme doe rinkinken, langs lugtige velden! Danst eiken, op myn klank, zo huppelen de boomen,
Uw digter kust zyn zon, langs zilv're waterstroomen:
Hy dobbert op haar mond, met wieken van robyn,
En teepelt, uit het vuur, een bron van kristallyn,
Wyl zy zyn oog doorgloeit, met heller diamanten,
Als Faebus zelver kan op Pindus kruinen planten,
Daar hy 't Godinnendom, met tedre vlam vergast.
Corinna heeft een glans, die ook een Pallas past,
Wyl zy haar gitten boeit, aan wysheids blanke keten.
Schaf my, Natuur, uw faam! om haar waardy te meeten!
Myn orgel valt te zwak, voor zulken schoonen toon
Als uit haar adem spat, en my wort aangeboôn.
Corin: Dat ik u weder omvat! dat myne galm de uwe onderschraag, met weêrom kaatzend geluid! ô Nachtegaaltje! dat de boschjes aardig streelt,
Als gy, op Paphos riet, een minnetoontje kweelt,
Hou tog uw bekje toe, en laat de takjes slaapen,
Die van verwondering, met volle mondjes gaapen,
Of 't heele woud, verrukt, danst aanstonts op, en neêr,
En gilt, met Ecchos stem: ik wensch voortaan niet meêr,
Als eeuwig, op den klank van zulken keel, te dart'len,
Die 't onderst' der natuur, doet naar het bovenst' spart'len.
Want zeker de digtkonst heeft verrukkende kragt, en zo die bestiert wort van een deftige pen, gelyk, die van myn Nazo, dewelke vry is van de A, B, C. lessen der schooltyrannen, zo maakt ze eindeloze slaaven der liefde, die van langer hand gewent, ten laaste de geoeffende steilte van Parnas beklimmen, om tot brandoffers te verstrekken, voor den alverligtenden Apol, die met waarheid, als onderzoeker van 't groot al kan zeggen: Natuur is zonder grond, en wonder in haar daaden,
Want 't geen eerst wierd doorspect, wort thans aan 't spit gebraaden.
Om de zonnelingen te voeden met eeuwige heldenzangen en kranssen van Hebe's onsterffelyke jonkheit.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé, 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers. |
|