De herboore oudheit, of Europa in 't nieuw
(1725)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Donderdag, den 10 February.
DE werelt, in een vorm van geest, toe stof gegoten,
Om de oorzaak van haar zyn, door weldoen te vergroten,
Keert toom, en spoor den nek, uit zugt tot eigenbaat,
Die overal de vlag, uit winlust, waaijen laat,
Tot krenking van 't gezag der onderlinge looten,
Uit een, en zelven stam vlak tegens een gesproten:
Een zaak, die Democriet hier ernstelyk bedilt,
Terwyl myn Heracliet vergeefs zyn tranen spilt.
Heracliet. Zyn dat tyden? ô Goden! dat die eeuwen, die ik oudtyts door tranen begluurde? doe ik moedeloos van het tegenwoordige, door hoop op het toekomende, de nakomelingen met den naam van gelukkige doopte? doe ik wenste gebooren te worden, op een dag, waar in de vrevel, den nederlaag erlangende, ruim baan zou schaffen, aan de begindzelen der hooftstoffen, die op een even gelykmatigheid gewortelt zynde, niets, als billykheid, den stervelingen inboezemen. Helaas, hoe dobbert de reden, op een altoos durende twyffel, en wat zekerheid vinden de bespiegelingen van een Wysgeer, in stoffen, die afhankelyk van anderen, door een ingeboren geest geleit worden, om het einde van hunnen maker te voltrekken. Wie kent zyn zelven, om, door dien weg, het ongenaakbare te beschouwen? de meeste zoeken by andere de gelukzaligheit, die in hun eigen boezem verzegelt leid. Men graaft Athenes puinhopen door, om onder een deel bestorve schimmen de eeuwige lampen te vinden, die hun duur verkrygen, uit een gezuiverde ziel. | |
[pagina 10]
| |
Delphos huist niet meêr op Grieksche wenteltrappen, want de Godspraak bromt Orakels, op het midden der markt, voor de gene die doof zyn aan de bygelovigheid van hunne meesters. De grootste gebreken zyn by de kleine niet te vinden, want de laaste, van 't nootlot gedwarsboomt, behelpen zig met het overschot der geplunderde natuur; de borst die alle dingen voed, wort getepelt van de gulzigheid, waar door de armen berooft worden van het regt hunner geboorte. De Hemel schaft zyn kinderen twee oogen, dog Kalchas Tempelstaf zo die links bestuurt wort, boort het eene uit, terwyl het andere, in zommige gewesten, afhankelyk blyft van een alleen heerschend Vorst, die veeltyts het regt gebruikt, om zyn kromme staatkunde te ondersteunen, met benden van dwingelandy. Voor dezen waaren waarheid, en deugt, ten prooy aan de blinde gemeente, en de wysheid was, by de ongeletterden geägt, gelyk thans geleertheit, en kunsten gelden, in 't Cabinet van een Schrapenden wisselaar, maar nu spotten zelfs getabberden, met de haerkloveryen der hooge schoolen, en stellen de gebaarde wysaarts te boek, voor bokken, die hunne jongens de stootkunst beter inboezemen, als een overtuigende overreding der zaken, die men stelt. Zo redenkavelt een begrip, dat, van de hartstogten bestiert blyvende, de wulpsche tret der zinnen navolgt, dat neemt den toom op den nek, en ongebreidelt vertrapt het de merktekenen, die Godtsdienstige mannen gestelt hebben om het pad naar de Eliseesche velden niet mis te loopen. De meningen zyn zo verschillende, als de aangezigten, en die van de eerste wil oordeelen, hoorde de laaste te kennen. Ieders imborst is geboetseert, aan den omtrek van zyn wezen, dog de tusschenkomende vernis van gemaakten schyn maakt den een, voor den ander onbekent. Dit is de pop, waar op Europa vernibbelt haar kragten aan verspilt. Het blanketzel heeft zyn hoogste markt, want de minst deugende gelyken het naast aan de heilligheid, ja de eerste zorge der ouders, omtrent de opvoedinge hunner kinderen is, om de zelven te leeren bedekken, het geen strydig is met de willekeuren der geenen, die hen komen te ontmoeten. Wat baat een zedemeester, ô jeugt! als hy de takken snoeijende, uw innerlyk sap vergiftigt met een denkbeelt, gespitst om elk te bedriegen. Strooit vry rozen op lelyvellen, en borduurt met zedige toetssen den dartelenden mond der jeugdige maagden, gy, die de oogen der dogteren bestiert; dog weet, dat een enkele lonk verraderesse is der lui- | |
[pagina 11]
| |
men van het bloed, 't welk gestende, in 't verborgen bejaagt, dat in het openbaar onbetamelyk schynt. De aartbol draait om de zon, en de meeste wanen, dat hy stil staat, om dat de tusschenkomende lugt, als een verdikte rook, ons oog, dat maar tot een zekere verterykt, benevelt. Dus is het met de meeste dingen gelegen, of wy vergapen ons aan de schors, of wy beproeven met onrypetongen de menigvuldigheit der zaden, die geene eigene zelfsstandigheid bezitten, als die ze van andere ontleenen, want de natuur is zo aan elkander geschakelt, dat het minste vezel niet kan bestaan zonder raking van het ander. Nooit kan men een mening stellen zonder een tegenwerping, en het laaste maakt dikwils het eerste waar, dewyl de nagt een openbaarmakinge is van den dag, gelyk de doctorale kap een uithangbort is van schoolsche bygelovigheit en domme onderwerpinge. Wie zouw durven zeggen dat de rimpelen van een gefronst voorhooft doorgaans verstrekken voor een dekzel van een ingekankerde overlevering, en dat de hoornen al zo wel door de pruiken booren van een man van verdienste, als door de vlakke kruinen der onwetende, ten bewyze, dat zaken, die het verste van den ander schynen te wezen, doorgaans malkander het meest gelyken. Die zyn zelven wil bespiegelen moet pal staan voor een ander; dus vind de schaduw altoos zyn lighaam, en het menschelyke brein blyft overtuigt, dat men die fouten, waar overandere gelaakt worden, in zyn zelf moet dulden. Dit is de kortste weg, ô werelt, om u te ontlasten van de suurdeessem, die u vergiftigt. Hoe gemakkelyk zouw een leerling geraken tot zekere kennis van waarheid, zo de meester zyn eigene botheid openhartig beleê, en welke misslagen zouden uit het gemeene best niet gebannen worden, zo de zedenvormer zyn hart op de kaak stelde en het buitenste binnen keerde: maar neen, hier vind de eigenbaat geen voordeel, en om die reden wil een geneeskundig man liever den welzienden blind maken, als den blinden ziende; de domheit wort gemakkelyk gevoed, als men, onder schyn van deugt, de vetste ossen, langs den altaar, in de keuken lokt: dan regeert een Agamemnon de Griexe Vorsten, als zyn Hofcappellaan den Septerstaf doet buigen naar zyn verrukte wenken. Dit is de wicchelroede om al het gelt in een enkele beurs te jagen. Dit is de Philosophische quik, die zig met niets liever verëenigt, als met het goud: Doorzoekt de meinen der natuur, ô bergwerkende mollen, tot in hun vergetenste aders, | |
[pagina 12]
| |
om verhole schatten, een weinig staatkunde verbergt, in een ogenblik, 't geen duizende jaaren in deftige huizen heeft geblonken. ô zeden! ô tyden, wie kan dit met drooge oogen zien? Democriet. Niemant, als Democritus, die, door zo veel eeuwen geslingert, in zo veel vormen gegoten, in zo veel gedaantens verwisselt. Het algemeen dolhuis beziet, met zulke oogen, als de gebreken der inwoonders van het zelve verdienen. Ik meende voortyts, dat even gelyk de eene hooftstof den anderen voortbrengt, en als het tweede element, uit het eerste groeit, dat het tegensgestelde zo sproot uit het stellige, en dat een man van een waterige eigenschap, door verdikkinge van zyn sappen, eindelyk, met behulp van innerlyke broeing, zouw steigeren tot een flikkerent vuur, en hem een deelgenoot doen worden der lacchende vlammen die ik bezit. Zo de vrouwelyke gesteltenis de mannelyke aanneemt, en dat de hitte zig verwaaszemt in vogt, zo kon het zyn, dat gy nu zyt, het geen ik eertyts was; de vergetelbeek is een doolhof der wysbegeerte: want wie weet met zekerheit de voorgaande gestalte der dingen, die wiszelbaar zyn, en hoe kan men aan een ander zeggen? wat men geweest is, eêr men was. De stof wort nooit geest, nog de geest geen stof, maar de een is geerne by den ander, en nimmer wort de eene gedaante versleten, of de ziel omhelst een ander, dewyl het een eigenschap van het denkent verstant is, altyt omtrent voorwerpen bepaalt te blyven; ten ware, dat een onmiddelyke inligtinge van een van boven invloeijende stortingh in ons vallende, en ons begrip ruggelings overschaduwende ons ontfankkelyk stelde de buizen der eeuwigheid. Het fynste wezen woont in het grofste, dog hoe de deelen dunner zyn, hoe ze minder betrekking houwden tot het aardsche. Dit is de reden dat verheve mannen, die in hun lighamen geboeit zyn, dezelve agten voor gevangenhuizen, waar uit men niet kan verlost worden, als door een liefde tot het Hemelsche. Daar dat de overhand bekomt, daar vallen alle tydelyke zaken, als min waardig, en het gemoet rust op een onverschilligen grond, die ons het zoet der Goden doet deelagtig zyn. Dan is men nooit misgedeeelt van de fortuin, als men de averegtste ontmoetingen zo opvat, als ze warelyk zyn, dat is, dienende in al hun schynende strydigheden om ons te doen erlangen de voornemens, die het nootlot over ons heeft bestemt. Een sterveling wikt de geheimen der Goden naar zyn belangens, dog de starren, die ons te zamen bonden in de kittelag- | |
[pagina 13]
| |
tige stremming van de genegenheden onzer Ouders, gaan hunnen zekeren tret om door veelderhande verwarringe de ziel te ontdoen van de grove Souten, waar aan zy vermaagschapt is: Dat alle stof geschoeit was op eene leest, ik zag de voorttelinge ontdaan van haare mogelykheit en de heele natuur, die bewegende is, rusten. Daar gy, Heraclite, om zugt verdient, by een regt beschouwer der nederigste voorwerpen, vergenoegingh, en wat scheelt een wysgeer wat hy is, als hy maar is. Te zyn is genoeg om den Schepper te verheerelyken, en niemand is nader aan den dienst der Goden, als die in alle voorvallen eens willens is met hem die alles veroorzaakt. Dat de werelt by ons verdagt is, is geen wonder, want wy zyn by haar, het geen zy by ons zyn, te weten Gekken, en ik wil gaarne toestemmen, dat die ons daar voor houden niet geheel mis tasten. Alles te zien met schreijende oogen, of alles te beschimpen met spottige lasteringen is ruim zo slegt, als de dingen onverschillig te behandelen. Naar den regel, en begindzelen der zielkunde is ze gewrogt om alles te kennen, maar niet om alles te misduiden naar de uitlegginge van keurmeesters, die veeltyts aan een vals oordeel een zeker zegel hangen. De meeste gebreken vloeijen meest, uit de geene die ze aanwyzen, want de wetenschap, hoe wel ze goddelyk is in zyn zelve, wort doorgaans anders, by de geene, die ze ontfangen, om datze ze bespiegelen met een zekere drift om ze te bezitten. Deze alleen zoekende heerschappy maakt ons verstant tot een tyran, wyl de hoogmoet zig ontdoende van den band van afhankelykheit, de nederigheit verschopt, en ons andere doet erkennen, als minder begiftigt met de stralen van den hemelschen geest. Dit eens wel begrepen zynde zal ons aanleidinge geeven, om onze manier van leeven te erkennen, voor eidelheit. Niet dat ik anders wil, als spotten, ô neen, huilt gy, Heraclite, terwyl ik lag, en denk, dat wy alzo onmogelyk konnen laten te doen het geen wy doen, gelyk de andere die voor zinnepoppen onzer bedenkinge strekken. Heraclitus. Meent niet, myn lieve Democritus, dat de tranen, die ik dagelyks stort, hunne oorzaak alleen neemen uit de misstallen der stervelingen, of uit de bedervinge aller stoffen en voorwerpen, die onze zinnen genaken. De eerste wortel van myne zugten spruit uit de ontberinge der wezentlyke verëeniginge van myn ziel met den oppersten Daemon. Ik zie een algemeenen geest, die alle zaden doorwaaszemt, en die zyn eigen Idè, naar mate van elks vatbaarheit, in | |
[pagina 14]
| |
de dingen inënt, en op denzelven tyt worde ik gewaar, dat het gewordene zig meêr keert, naar het geene ogenblikkelyk wort, als naar dat geene, 't welk alle dingen daar stelt. Hier uit broeijen de dagelyksche rampen, die ons drukken, want de eene stof den ander rakende, op een tyt, dat de tusschendryvende lugt bezwalkt is door uitwydinge naar slegter voorwerpen, benemen aan het begrip die zuivere zugt, die 'er in de natuur der zaken verborgen zit, om bovennaturelyk te worden. Dit schaft verscheidene verkiezingen, naar den omtrek van ieders aard, de welke regens den ander botssende te rug springen, waar door de deelen, die agter zyn, bewogen wordende weêrom doen keeren, die hen aangeroert hebben. Wat uit zulken werk vloeit is voor een oplettent gemoed bekent, die de gevolgen van een innerlyke beroerte dodelyk schat, en schoon men met alle pogingen tragt, en zyn zelve, en andere te doen bezeffen, dat deze Oorlog, door geen Oorlog kan bevredigt worden, egter wil elk, door een bezondere bedenking, de vrede te weeg brengen, aan iets dat onvredig moet blyven, om telkens aan het oog der zon nieuwere of andere voorwerpen te vertoonen. Hoe veel maal ik my zelven hier van overtuigt hebbe, nog kan ik tot geen Philosophische stilte geraken, om dat ik middelen zogt om stil te worden, daar het stil zyn immers een onmiddelyke daat is. Goden wat is dit een diepte, daar Heraclitus voor pal staat! en hoe wort zyn hart beteutelt, als hy deze heillige spelonken van naar by bezigtigt! hy vind een eigen afgrond die hem toebehoort, en hy en derft 'er zig niet inwerpen, hy ziet zyn eigen vrouw, en helaas! hy is te zwak om ze te omarmen, een oogenblik verlustigt zig zyn flikkerende spiegel in een ontdoenende overgave, en belonkt zyn Narcis die hem zo teder toelagt, maar pas is zyn bloed gaande om die lieve gedaante in zig wezentlyk te ontfangen of hy geniet, door te grote roering, als Ixion, een wolk voor zyn Godin. Bott uit, gewyde Meiren, want myn ziel vervloeit tot een zee van bitterheit, om datze missen moet, het geen ze begeert. En wie raakt, ô hemel boven de begeerte? Democritus. Die zyn zelven kend, en den wil in zyn grond vat, die de algemeene vermogens eert, en de innerlyke overeenstemmingh van schynende strydigheden begunstigt met zyn liefde. Dit zyn, ô wysaarts, uw Egiptische pronknaalden, en Hermetische kelders, uw Pythagorise doolhoven, en de waaragtige buizen, waar in Jupyn zyn adem stort en zyn senuwen vast klampt. Ruktaardelingen | |
[pagina 15]
| |
vry een leger van valsche schimmen, en nevelige breinspoken te veld, en standaart uw dierschen lust op het puin van 's werelts wiszelvalligheit, wy beter geharnast, en toegetakelt ten kryg onder Pallas zilvere vaân vinden in het onbepaalt de rustplaats onzer uitgestrektheit. Dit is een onmeetbaare Oceäan, beter door verrukkinge te bezeilen als door redenkavelinge te peilen. Hoe komt de werelt zo verbastert, datze haar eigen Vader verzakende, den uiterlyken schyn voor Schepper rekent! Keert rugge waarts, ô dryvende golven, die op duin en klippen verslingert, uw waterige pennen vergruist, op iets, 't geen niets verdient, en rust op uw bodems, waar in de paerlen groeijen, die natuur te geestig stolt, als 't eeuwige vuur zyn moeder kust. Heraclitus. Hou stal, gy waarde deelgenoot van gelukkige uuren, of myn bezondere geest verwaaszemt tot algemeene lugt. Ik was Heraclitus niet meêr, zo Democritus my verslond door zyn Magische kragten, ik zeg, togten die de ziel vatbaar maken de instortingen van haren oorsprong. Onsterffelyke starren, gy draaijende rompen, en altoos bewegende Goden, die van den groten souveryn gestelt zyn tot Vorsten van 't heel-Al, wanneer komt eens dien dag! dat het tydelyke vereeuwigt zal leeven in de gelukzaligheit des vroegen gouden tyds, doeden honger zyn zelven op at, door een kinderlyke zugt, om te leeven, naar de tedere beweginge van een onnozele ziel. Nu leit alles overhoop, want de logen kant zig tegens de waarheit, en het eigen voordeel verzaakt het gemeen. De minste wil zyn, het geen zyn meerder niet hoort te wezen, en de opperste heerschen veeltyts als of de geringe gestelt waren om vernietigt te worden. Hier toe dienen Capitolen, goude Septers, Wierooksvaten, hoge Schoolen, Oorlogsbylen, Kunsten, en Wetenschappen, die in hen zelven alle heillig, ontheilligt worden, om dat de meestehoop afhankelyk is van de gesting van zyn bruiszend bloed, dat door een verkeerde togt gekookt, alles zoekt te verzwelgen in een verkeerden buik. Democritus. Gy grote Apollo, die al het water lurkt door vurige lippen, en de koutste ysrompen doet loeijen van liefde, om hen zelven te vergroten door uitdovinge van vuur, ontgrendel eens den nagt van zyn yzere boeijen en stel u middag beelt op naalden der duisternis. Kweek bezieldezielen; gemoederen, die toegang vinden tot de verborgentheden van uw wezen, op datze draaijende in den cirkel, waar in ze gestelt zyn, mede deelbaar mogen wezen van hen verborge vonken, aan alle de voorwerpen, die hun vlugtig Soud nakende, verdunt blyven in een gelukzalig crystal van onoplosselyke vergenoeginge. Heraclitus. Ach! hoe lange heeft myn ziel gerekhalst om een zendeling te wezen van den oppersten Pan; om door twee Poolen de eindens der aarde te doorvaren, en de onbekende werelt aan de bekende mede te deelen. Het is of ik anders ben, als ik plagt. 'T is of een toverende drom my gaande maakt, en dat een Bospapin het toekomende wil voorzeggen. Maakt plaats vergode eiken, gy bossen wiens schouderen hemelen torsschen, en laat uwen leeraar de aarde bezaaijen met vlammen, die uit water geteelt, op hun eigen nest de tyden verduren. Heb ik outyts geweent, myn oogen verspilt, en Zee en Meiren vergroot, door Pekelplassen, om myn Vaderland vrugtbaar te maken voor de onsterffelykheit? ik verwandel nu in een heelen Oceaan, ik zuig alle bronnen in, en verdrink myn rif in vogt, uit zugt voor andere. Deez' dag is het begindzel van myn werk: ik roei met pen, en inkt, dit | |
[pagina 16]
| |
wit pappier, langs biggelende tranen, naar oevers daar menschen woonen, die Circe in beesten heeft verwiszelt: naar zielen die in verkeerde lighamen vervaren, moeten werden het geen ze hooren te zyn. Laat de adem uit uw zak, ô Vorst der winden, op dat de reis naar wensch gelukkende, de moeder aller gestalten, Jupyn mag begroeten met de erffenis zyner Kinderen. Dem: Dan lagt Democritus hiet meêr om 's werelds kap, en bellen; maar vergenoegt van geest ontsluit hy AEthers fiere poorten, waar in robynen op gepuilt saffier gevloert de harten verhemelen, die deelgenoten van die melk, naar geen drabbig voetzel leppertanden. Ach zag ik eens dien dag, dat myn versengde tong,
Verhit op zulken zog, aan dezen tepel hong,
Ik drukte lelydouw, uit vuur van roze speenen,
Om 't droefste van natuur, van blydschap, te doen weenen.
Her: Deze gelukzaligheit staat voor de deur, zo gy uw laggen parende met de droefheit myner oogen, den stormbok plant in 't aanzien der gebreken: zo gy uw oude gewoonte, uw aard van spotten, de toetssen uwer dartelende lippen doed speelen ter plaatze, daar de gebreken zig vernestelt hebbende naar geen overgave schynen te luisteren. Zo beukt een Oorlogsheld het steylst arduin tot brokken, als hy in het vuur gekleet, een regen van zwavel braakt uit kelen van metaal, om het weêrspannig rot te fnuiken, van den moed, die haar rinkinkende door tomeloze lusten deed verzaken de pligt, die ze haaren Septerdrager verschuldigt zyn. Dat gaat u voor, ô Democriet met ontrolde watervanen, myn Zeemeermannen biggelen reets langs gerimpelde kaken, zy dreigen met een treurclaroen het nakende gevaar dat uit bedorve zeeden, als een moortoceaan opborrelt om alles te verslinden. Hoor, werelt, schrik, uw ondergang genaakt ten zy gy de Goden eert en hun Schepzels bemind. Dem: Zo ooit de toonen van een boksriet Vorst Midas oor meêr vergenoeginge konden schaffen, als de heldere klanken van Delphos Artswicchelaar, zo zullen myne Juvenalische passen, uw Catonische strengheden ondersteunen, met spooren, die, vernibbelt op jok, geen anderen weg verkiezen, als die in deugden eindigt, met die verwagtinge, dat zy, die niet geerne van droefheit zoeken te sterven, ten weinigsten, door ons laggen zullen tragten te leeven, naar de Vaderlyke inzettingen onzer grote wetgevers, die op gryze Tempelrollen geheit, hunne heerelykheit verschuldigt zyn, aan hem, die voor de tyden alles in zig bezat, 't geen nu tydelyk is, en met den naam van werelt geboekt staat. ô Volk! dat Bato keurt voor wortel uwer looten,
Zie hier, langs blank pappier, een plas van git gegoten,
Tot kweeking slegts van deugt, en nutte duurzaamheit:
Dog zo die stoffe te eêl, uw geesten niet verblyt,
Maar dat gy jankt naar vreugt, en dartelende kwikken,
Zal ik een ryk feston, op Pallas weestouw stikken,
Van keurig Hofmuziek, en flonkerend gebral,
Waar langs vrouw Venus zelfs, met zwaanen ryden zal
Naar Held Adonis koets, omheint van purp're roozen.
Die heeden niet als ernst heeft voor zyn pen gekoozen,
Treet morgen, met zyn jok op 's werelds vlug tooneel.
Alwaar een ieder speelt, hoort ieder ook zyn deel.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. |
|