| |
| |
| |
Ao. 1724. No. 1
De Herboore Oudheid, of Europa in 't Nieuw.
Door Zamenspraaken verhandeld.
Inleiding.
VErwagt, uit de yz'ren slaap der lang verstorvene eeuwen,
Geen droom, of nagtgezigt van lettervittery,
't Geen uitgeteert van geest, gelyk een schoolharpy,
De waare wysheit tragt met snorken te overschreeuwen:
Maar zie een daageraat, langs gryze kimmen lonken,
In Pallas helm gehuld met veeren van saffier;
Om Foebus goude kruin te tooijen in lauw'rier,
Het geen een vroege tyd den laat'ren heeft geschonken.
Zo een man, die een eeuwig verbond heeft met zyn zelven gesloten, en vast gesteld heeft van, aan de eene zyde, nimmer iemant in het bezonder met schorpioen geeszels te kwetssen, nog aan den anderen kant, geene der opmerkende Leezers, met uitgekeurde onnozelheeden te verveelen, het geluk mag genieten van den smaak zyner landsluiden te treffen, in het weekelyks opdissen van een ruim verschiet van schotelen, opgepropt met oudheden, en gedagten der voorgaande eeuwen, op later tyden gepast, zo zullen geen roskam van een vlugtigen geest, nog vleegels van een boeren kinkel in staat zyn, om hem het vermaak te betwisten, het geen hy heeft beoogt, in deze volgende beurtwiszelingen der spreekende Dooden, de wereld meê te deelen; want hem, die niets bezind als het algemeene nut zyner tydgenooten, verscheeld het niet, om als een martelaar opgeoffert te worden, aan de enkele goedkeuring van verwoede pennen, die, te dartel in bespiegelingen, vaak stappen buiten de grenspaalen der betaamelykheit; nog het zal aan eene, die de aarde der benedenste klei vertreet, nooit verveelen, om van het onzinnig graauw der gemuilbande Boekwormen overdwarst te schynen, met glimpen van overgeleverde hairklooveryen en woorden zonder zout:
| |
| |
een eigendom, dat zo onbetwistbaar de slaafsche verstanden, volgens recht hunner geboorte toekomt, dat het een verstoorder der algemeene rust, en duisternis zouw schynen te wezen, die het tegengestelde wouw tragten te verdedigen. Hoe ver de hartstogten dikmaal een sterveling verrukken, egter hoop ik, met de hulp der Goden nimmer zo ver te vervallen van het bestek der reeden, dat ik, of offergeuren zal zoeken te stigten aan zulke afgoden des nagts, of in het minste deel, zal schynen hun altaaren te willen berooven van de tooizelen, daar zelfs de Zang-goddinnen het oog der begeerlykheid voor sluiten: want
Geen kap, die Midás past, wort hen van my benyt,
Aan koppen van fatzoen daar passen ryzende ooren,
Een Ezel is met dit cieraat van jongs gebooren;
Dies wort de lompste zweep zyn ribben toegewyt.
Laat my toe, gunstige Lezer, dat ik, by 't openen onzer gordynen, u voor af inboezem den toestand myner ziel, in 't bespiegelen van Staat en Kerk; twee kolommen, waar op een Gemeenebest onwrikbaar rust. Die zyn zo heel verëent, dat de minste stip van veragtinge een zonde is tegens den welstand der onderdaanen, en die zouw willen tornen aan het duurzaam ciment van zulken gebouw, is of dwaas, of strafschuldig te agten. Om die reeden beveel ik de Goden der aarde aan de bestiering van hun oorzaak, my verblydende van onder hun genadigen lommer een vryheid te beleeven, waar in nooit waarheid, in het openbaar geüit, verboden word, als ze niet strydig is met de keuren der billykheid, en de zegels die 'er van hooger hand toe verleent zyn. Europa levert gebrek genoeg, al vist men het niet uit de meiters van Staatkundige Romeinen, of de Diademen der Princen: en men kan onder den last der ondeugden, tot walgens toe, gebukt gaan, al ontsteeltmen geen ryk- en woekeraars juist de voorrechten, die hun schynen toegelaten te zyn, zint het doosje van Pandora, by ongeluk geopent, de deugden heeft doen rekhalzen naarverhevener zitplaats, als de zwadder der aarde hen konde verschaffen. 't Is immers al nevel en mist, wat men beschouwt, waarom dan in den duister naar zwarte reuzen gezogt! waarom ons niet beholpen, met onze eigene schaduw te ontleeden? en zo die te gering is voor den honger van een onderzoekent vilmes, tast het woeste Chaos van onze bedorve eeuw aan, en vinje by toeval, één éénig Mensch, door het vergrootglas van
| |
| |
genegenheid; denk, datje dan een lamp moet bezeten hebben, die de Heidensche Diogenes niet kende, doe de zyne te kort schoot onder de Atheniensen.
Het zal veelligt voor schepsels, die niet weeten wat ze zyn, vreemt voorkoomen te moeten hooren, dat alle onze eenvoudigheid in den wieg blyft, als met het groeijen der daagen, de arglistigheid begind toe te neemen, dog de kruisjes, die op ieders kerfstok staan, konnen best hier van getuigen, naar maate van elks getal. Heeft de jonkheid misslaagen, en krabben de ouders den kop om de ongebondenheid van hunne looten, wy zullen in onze aanmerkingen geen stof ontbreeken om gryze zondaaren te beschimpen. Ik wil juist niet zeggen, dat kinderen het eerste A, B, C, van meesters leeren, want ik ben een zoeker van vreede, en afgemolmde kaalkoppen van mannen, of wyven dulden niet veel gepeuter aan het linker oor, dat schuuw is voor de kastydinge, om dat de regeerstaf over huisselyke Oszen en Ezels hen zo groots maakt, datze den geenen vervloeken, die maar het minste zweemtzel van reeden gebruikt, om hun onverstand te streelen met het fynste neetenkammetje van overtuigende vermaaning. Heel anders is het met de jeugt, die slaat alle lessen in den wind, en trots op bloed, en eêlste kragt der natuur, gebruikt zy de vermaaken, die haar in den zin schiet, met zo veel gretigheid, als ofze de onsterffelykheid door 't bederven van haar eigen gestel zouden verwerven: met zulk volk kan men leeven, of 'er geen dood in de wereld was, om dat al de vlammen van Pluto by hen misagt, hen den wellust doen vinden in iets, dat een gevolg van eindelooze jammeren naar zig sleept, terwyl het momaangezigt der baatzoekende fynen, geblanket om de beurzen dier snaaken te luizen, een tooneel vertoont van droefheid, over 't verval der zeeden, die ze in onderlinge oeffeningen, en stigtelyke thee-vergaderingen zelver in geenen deelen behartigen.
Daar 't vuurtje zedig brand, daar ryst de Waterman,
Door 't tuuren in het diep, verheffen zy de meesten.
Die 't ledigst' zyn van stof, zyn vol van steile geesten,
Dog duiken wel eens neêr, al zwetszenzer niet van.
En waarom niet? want het genot der hoogste bespiegeling wast doorgaans op een laagen grond, gelyk de allerk waadste daaden veeltyds gevolgen zyn van de zuiverste wetten der instellers. Zeggen, en doen zyn de twee uitterste Poolen in de Wysbegeerte, die met eenige duizende vademen van vroome vertellinatjes niet konnen aan den an- | |
| |
der gekoppeld worden, en ik ken'er geen één, die met zyn twee armen die beide Assen teffens bereikt, want de zwygers loopen veeltyds de praaters voorby; en dewyl het genoeg schynt voor de kwylbabbelende broeders, datze de blindheid der onwetende zusters betragten, als een noodzaakelyk middel om hun oogwater, in de Papegaais kouw van een kamer, of zolder, om eigen profyt, of eer, aandagtig uit te venten, zo is 't voor my ook een overvloedig bewys, dat ik hier niets heb poogen te reppen, als het geen van alle onverschillige waarzeggers, en mannen, die het nut van 't gemeen, voor't bezonder behartigen, bevestigt zal worden: dog al
Genoeg van uil, en spin, van rusp, van tor, en wormen,
Die uit een enkle vorm, in duizende hervormen,
Om, vry van ongemak te streeven door den tyd,
Terwyl al 't vormeloos in drek begraven leid.
De deugt heeft een andere ziel, als die uit een eeuwigen wortel beginnende, de allerminste voorwerpen betuurt, als eigen aan den zelven stam, die ons de naarbyheid verleent van deelgenooten zyner sappen te zyn. Dat wisten de de Ouden, en veele deeden, het geen ze geloofden, ten blyk dat de bladeren thans verdorren, nu de eeuwen verjongen. Zo het geoorloft is, dat gryze lieden iets voortbrengen, dat vlasbaarden niet voegt, dog de heele wereld dienstig is, zo verwagt alle Donderdagen een storm klaroen van deezen of geenen verstorvenen Held. Die dag was Jupyn gewyd, om, op zyn Arend gezeten, onweêren te kraaijen; dog wy zullen den westen-wind zo wel in den boezem van Flora zien lodderen, als de dapperheid, op Griekze laarssen hervoortredende, doen snorren langs de straaten der gemoederen. Het jok en de ernst te mengen, zal het doel wit zyn myner penne, en ik behoef in vergenoeginge geen Croesus te wyken, zo myne Irus, uw deuren genaakende, u dien zegen wenscht, dien hy zelver hoopt. Het Jufferdom zal lagchen, dat haar de oogen overloopen, terwyl de waanwysheid der Geletterden, en de grootsheid der domgelukkige Koopluiden zullen meesmuilen, als een dog, die uit goedhartigheid zyn tanden laat zien. Reppen we van Schoolgetabberden, van kromme Regtsgeleerden, van Mannen, die de dood in hun karossen verzellen, om de elendige te vertroosten; wy zullen toonen, wat agting vryë geesten voor de noodzaakelyke kwaalen dezer wereld overhebben. Wat zal men by beurte grabbelen, als dan de een, en dan de ander tot aan de keel zal zitten in de leerzaame genugten, die wel eêr geen Tantalus kon bereiken, en nu voor een
| |
| |
kleintje te bekomen zyn. Eet gulzig mannen, en ontmoetje een brokje, dat niet al te wel kan verduuwt worden, door de zwakheid uwer herszenen, gebruik een teugje geduld, en denk, na reegen komtzonneschyn. De dagen verslyten, en wy met dezelven, en in die alle geeft natuur zo veel veranderinge, dat de vreugde van den eenen is oorzaak van de elende van den anderen. Wy hebben op niemand het oog in het bezonder, dewyl al myn betragtinge is, om maar blanketzel te verkoopen, zo goed als de talk der wyzen, dat altoos een gek vertoont naar 't keven, en als ik, buiten verwagtinge, een recht verstandige zal gevonden hebben, zal ik een pronknaald heffen op myn papier, van zulk een steilte, dat'er Memphis grafspits maar een molshoop by zal gelyken: en niet zonder reden, want de starren zyn boven het bereik van een gemeenen arm, en zo die met wierook beädemt worden, zo janken de Ezels, gelykde Watergod op zyn moszelsteiger, die de Zeekalveren doet loeijen, om dat hy met Minerva zo gemeen is, gelyk ik, en de meeste Digters met geld. Dog eêr wy verder gaan:
Een algemeene Zon doorglimt verscheide vormen;
Maar die het water schuuwt, is wel het naast aan 't vuur;
Of hierom Protheus komt op onze starren stormen,
Laat ik aan 't oordeel liefst van kenners der natuur:
Om dat een klondje ys straks smelt als 't bikt op straalen,
Die in civet gedost, voor krabben van de zee
Niet zyn gefokt, ô neen, dat tuig moet kwallen haalen
Van 't zandig pekelduin, waar langs Neptunus reê.
't Is aardig, dat de zoonen van H: Trismegistus, die de Nylkrokodillen door hunne bezweringen verbluffen, ons uit hun verborge keelen inblaazen, dat alle dingen, die met vuur verbrand worden in de hoofdstof des waters verwiszelen, om naderhand te verdikken tot aardagtige stof, en dat we dit op de Muider vuurtest, ten proef van waarheid hebben zien bevestigen. Hy, die nimmer door Hermes zwaard zyn kop scheen te willen verliezen, maar die, op honderd oogen blind, vrouw Juno's wrok gulhartig gade sloeg, was in een oogenblik aan Themis toegewyd, om als een Zeeorkaan naderhand de dreunen van Parnas te beschimpen, met zyn lastige veêr.
Geen nood, wy stoffen nog op Pindus zangtrompet,
Schoon Mydas, op ons hoofd, zyn kuif met rinkels zet,
Hy die een tabbertje kost voor de starren maaken,
Zal zorgen, dat zyn vriend aan een handzop zal raaken,
| |
| |
Maar hoe veel ellen, Goden, is'er nodig, om het vyfde wezen aller keiën, met een dos van Helden-vaarzen te omspannen? Ach Hermes! zoon van Jupyn, wiens inblaazingen de wereld verligten, schaf my stof, om dit wonder uit te voeren, want op het droevigste der klei diende vrolyke danssen gepast. Uw pen, een slagveder van Juvenaal, ontfronst de gerimpelde Cato's, terwyl de Epicurische gezellen, van vlekken geschuimt, u voor hun verbeteraar begroeten. Gy zyt onze Zon, wy tuuren op uw lauw'ren, gelyk een Aardkloot op Apol; en draaijen op onze koude Poolen langs uw gestarnd goud, om het kwik van uw ligt te zien dartelen in de nevelen der duisternis.
Nog maar weinig tyd is het geleeden, dat de kopere Drukparssen galmde van de aannaderende benden uwes tegenstrevers. Hoe was ik ontzet! ik riep, allarm, en schoon gy alleen een heel leger blaffers kunt vernielen, ik nam egter den dolk in de vuist, en gilde als een verwoed soldaat, die onder den roskam van zyn voorganger den ratel rept:
Wat Typhon botst den Ram op Hermes donderkat,
En dost, in blank metaal, een Heer van yz're reuzen?
Om Parnas Oorlogs-Mars met schittrend staal te kneuzen,
Daar hy een leeuw verscheurt, van Hydras bloed beklad.
Alcides kam, die brald op pluimen van het vuur.
Een Etna is te zwak om zyn Trophé te trotssen:
Hy kan een wereld los, en van haar grondvest knodsen,
Als hy haar zuilen schud, langs bodems der natuur.
Het ongenaakbaar is zyn roem, en gouden troon:
De gordelen van lugt zyn steigerende toomen.
Geen Wolk-orkaan, die woed, kan aan de starren komen,
Die, in een riem gevat, verstrekken tot zyn kroon,
Te rug, ô Faëton, met uw vermetele rad,
Of Jupyns afgezant schiet blixems uit kartouwen.
Wie op de Goden blaft, zal steets het bassen rouwen,
Of rollen van 't azuur, in 't Eridaansche nat.
Dan helpt geen naberouw, als Pelion versmagt,
Door Ossas harde beuk, op brullende gedrogten.
De wapens van het ligt zyn Mulcibers gewrogten,
Die Hermes graven kan, ter plaats daar 't niemant dagt.
Diana mind Mercuur, om dat hy Sol begluurt.
Zyn kwik is reine zugt om alle ding te peilen:
Die na Athenen wil, langs Pallas golven, zeilen,
Gebruikt geen ander roer, als Maya's zoon steets stuurt.
| |
| |
Maar Goden! hoe keek ik op? doe Foebus zyne Daphne kusten, op de boogen van Atlas, waar langs de twee gezusters, met een en het zelve oog de wereld begluuren, tot spyt van Medusa. Het was straks:
Hier strand geen Zee-Orkaan op Hercules pilaaren:
Hier teistert men geen zout met geeszelen van wind,
Want Jupyns vlugge zoon schynt met zig zelfs te paaren,
Om dat hy voor zyn wiek geen weêrgaâ ergens vinr.
Is het niet genoeg? zo hoor my schilderen. ô Puilende bergen, gy marmere toppen die de lendenen omperkt van Amstels breeden rug, de daden van Abderas Democriet: een heilig, die de borsten lurkt van eeuwig Tyras, in de omarminge van Parnas, de wereld werelden schept, dien lagcher op zyn beurt, die om de hoogte des hemels te peilen, slegts starren stapelt, en om de vlugste zouten te doorzoeken oogenblikkelyk nederwaarts daalt, om den oorsprong der snelste beweegingen, uit de verdikking der onderste te begluuren. De vezelen, die stremming veroorzaken aan de vuurige doortogten van 't Idé, klooft hy, tot ze stofseloos geworden zynde, een ruimbaan schaffen, tot de onnaakbaare omwending der vormen, en gedaantens. Hier is hy een Salamander, om de vryë lugt in te ademen, die onze droge zenuwen en holle kroezen kan doorzappen, als ze neêrwaarts zakkende, een gouden reegen verstrekt, aan de Danaë der benedenste klei. Met den aardkloot, den droessem der bovenste bollen handelt hy, gelyk een Wysgeer met zyn zelven: dat is, hy agtze niet, en in 't midden van zyn allergenoegelykste tydkortingen, geeft hem de droefheid geen andere tussenpoos, als met een lacchenden mond adem te haalen over de vergankelykheid der stof.
Schoon ik onmogelyk de voetstappen van 's mans betoverende en ziel-roerende gedagten kan nastreeven, en dat myne zwarte inkt zelver verbleekt van schaamte, om haar zwakke uitdrukzelen, als ik de vlammen zie lonken van zulk een Phoenixpen, als wy in rei van voorgaande jaaren niet ontmoet hebben, en ook niet ligt weêr zullen gewaar worden, egter dryf ik myn wiek, als een Dedalus naar de Nederlandsche zon, om op het was van myn vleugelen de benedenste oevers der aarde te betuuren. De rol van Icarus die de hooge toppen van Scepters en Troonen, van steigerende Kappen en Chooren van den Helicon te naar kwam, met zyn snorrende wieken, zal ik schuuwen; om als geen Clymenes spruit, van hooger vuist geblixemt, myn ginsters in 't Paduaansche vogt te dooven.
Dat Venus zy myn star! en de Wysheid myn begunstigster! zo zal de wrewel nimmer uit myn aderen bottende iemands eer kwetszen in perzoon of daaden, dog zo Arachne spinnezog weeft, op myn bloemtapyt, de festonnen myner geest, zo zal een jok en ernst verbeeldende schuijer, het nagtgespuis slegts vrindelyk borstelen, dat venyn uit alle dingen zuigt, zonder hun staat, gedrag, of bezonderheden te kwetszen, die verkeerde gestaltens uit het bloed hunner ouders gezogen hebben, en tot de ooren verdiept zyn in de wanstallen der feilen, beneffens alle averegtze wezens, tot Ezels in 't kluis zullen wy knoopen in den algemeenen liefdens gordel der geheele na- | |
| |
tuur, en dezelve teder beminnen, om dat ze gebrekkelyk zynde, erbarming verdienen, en door de kasteidingen der tyden konnen gezuivert worden.
Al was het Protheus zelf, die op zyn onweêrs hooren,
Apollo's Zwaanenzang tragt door zyn klank te stooren,
Wy vieren evenwel die naare waterklok,
Gelyk het schor musiek van vorssen op een blok.
Die niet te vreeden met hun bekrompen staat, als verzukkelde boeren en moerasspreeuwen, een Koning schynen nodig te hebben, die hen een eeuwige stilzwygentheid inpreekt door vaderlyke omarminge van zyn verwarmende ingewanden; het korste middel, om door den weg der herscheppinge, uit slymige vliezen, brakke zinkingen, en wateragtige bindzelen in een vaste aarde te verwiszelen, waar uit de goudzoekers weinig aurum potabile of schatten zullen zuigen. ô Liefde! hoe verrukje de geesten! ik ben my zelf niet meêr, maar ik gehoor geheel aan den droeven. Waarzegger der Zee, die ik aan de leidinge van zyn doolstar beveel, terwyl ik, my naar den Leezer wendende, verzeeker, datwe zonder de uitterste nootzakelykheid ons met dien koelen Schryvers Zeverzaat, voor de wormen alleen dienstig, niet meêr zullen bemoeijen, om geen geoeffende verstanden, door 't hooren van zyn naam te verveelen.
De Byen zuigen dauw uit lelyën en roozen,
En aazen op de melk van Flora's purp'ren mond,
Wanneer de goude Zon met haar saffiere broozen
De schaduwen verschopt, in 't vroegst' der morgenstond.
Steekt vry uwe armen uit, ô keurders van de bloemen,
Daar stolt een Helicon eerlang op wit papier.
Apol is enkel vuur: wie kan hem beter roemen?
En blyven ongekroont, met veeders van lauwrier?
Dat geld u, gezellen, die hooning in uw altoos jeugdige korven voert, om de wintersaisoenen te verduuren, door overvloet, voor dewelke alleen myne ontlokene geesten verschynen, met toezeggingen toekoomenden Donderdag, voor een begin, den rol van Democriet en Heracliet zo ernstig op te zaagen, gelyk een nieuwe Kerkprins, wiens mond lang verzegelt, nu geopent is door den sleutel van de vaderlyke onfeilbaarheid, daar ik, en veele fatzoenelyke lieden egter aan twyffelen, dog evenwel:
Schep moed, ô ziel, schep moed, na 't spellen leert men leezen:
Die nu wat lykt te zyn, was immers niets voor deezen.
De tyd draait alle ding naar't noodlots ruuw bestek,
Myn slegtste gaat thans voor, maar wysaarts sluiten 't hek.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Adam Lobé. Rotterdam, A. Willis en N. Korte. 's Gravenhage, L. Berkoske. Leyden, Janssons vander Aa. Delft. R. Boitet. Haarlem, van Lee. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, van Braam. En verders in de Steeden by de Boekverkoopers.
|
|