de is 'er niet nieuws onder de zon, en de Asiatise Oudheit wort eeuwig herbooren in Europa, al waar de beesten de Fabulen van Esopus vereeuwigen, in spyt van 't mensdom, dat met kakhielen loopt. Op de ruïenen van Babel plant men den Tempel van Apollo, langs welkers trappen de latere tyden tragten te steigeren, met kap en bellen, naar den zetel van Pallas, waar op de Uil praalt in een staciemantel, dien Athenens Schutvrouw nimmer heeft gedraagen, dog ze kan daarom wel goed zyn, al weegtze zwaarder van goud, als van deugt. De Modes veränderen, naar de inventien der Snyders, en 't is een korzele gek, die zyn Aap niet dost in een Arlequins kleet, om de onnozele jeugt in een Marionetten spiegel te verheugen.
Ik, die een dubbeltjes Jan Pottasie gelyk, ben niet vergeefs op den Koorendanssers ladder der Kermistenten geklommen, om de malle kuuren der Dopjesspeelderen voor al de wereld te recommanderen. ô Neen, vrinden, hier moetje wezen, want schyt in myn buuren, wilt gy bedroogen zyn. Wy voeren een meid ten Tooneel, onder welkers hoepelrok stemmigheden schuilen, want schoon ze in een poessionelles tabbert verschynt, zo heeft ze al zo wel een &c..., om al de wereld te koolen, als Kato's Huisgovernante, die in haar tyd zo wel voor een ouwde stooter van een Uilenkop dook, als thans een jonge Venus nygt voor den dolk van een jeugdigen Mars. De rinkels van Minerva zyn verroest, maar de Lasarus klep der zotheit zal tyden en eeuwen verduuren. 't Is wel waar, datze uit de eierschalen van Jupyn niet is gepikt, door den snavel van Vulcaan, dog daarom, even daarom zal ze nimmer vergruizen. Brogtenwe deugt en wysheit ten Theater, wat hielpen Kristallyne Kroonen om de Schouwburg te versieren, maar nu we lorren verkoopen, buigen de balken der reeden, voor het gewigt onzer onnozelheden. ô Vroolyke eeuwen! en zalige tyden! waar in men alles bezit, buiten verstand, en zeeden; wat is hy gelukkig! die onder uw lommer een pyp tobak smookende, zyn zelfs vergeet! de gryze beulingen der vroegere uuren peilden hun eigen bron en wortel, en teelden harfzenkinderen, in een heillige lugt, maar zy, die de laafte minuten tellen, vermallen de begintzelen en wordingen der dingen, aan eindens, die in een verfoeijelyke eigenbaat slyten: in 't midden van deze byna generale gewoonte zyn 'er nog eenige Doctorale baazen, die met een ouwer-