| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII
De tweede ontvoering
Deze aanslag op Thea Zwart had plaats drie dagen voordat George Bovenkamp en Anna Barends zouden aanteekenen. Eén dag voor den ondertrouw gebeurde er iets, dat op de ontwikkeling van deze geschiedenis van veel ingrijpender belang was.
Iedereen kende Anna's vader als een man van de klok. Het heugde zijn vrouw niet meer, dat hij eens eenige minuten over half zes van kantoor was gekomen, waar hij om vijf minuten over vijven vertrok. Dien Woensdag echter gebeurde het. Om zes uur was hij er nog niet, om kwart over zessen moest ze het dienstmeisje zeggen, met tafeldekken te wachten tot mijnheer er zou zijn, om half zeven telefoneerde ze naar zijn kantoor, zonder gehoor te krijgen, om kwart voor zeven besloot ze, met haar dochter te eten en voor haar man wat te bewaren, om zeven uur stond ze met een hap in haar mond van tafel op om eens naar buiten te kijken, om half acht liet ze met tegenzin afruimen, om acht uur werd ze ernstig bezorgd, om half negen begon ze er aan te denken, de politie op te
| |
| |
bellen en te vragen, of er soms een ongeluk met hem gebeurd was.
‘Vader loopt toch in geen zeven slooten tegelijk,’ stelde Anna haar gerust. ‘U maakt u dadelijk zoo bezorgd.’
‘Als dat met jou niet gebeurd was, zou ik niet zóó zijn,’ antwoordde de moeder. ‘Toen jij weg was, hebben we óók eerst gedacht, dat we ons zonder reden ongerust maakten. Je vader blijft nooit zoolang weg en als hij dat nu een keer van plan was geweest, dan had hij immers kunnen opbellen.’
‘Ja ja, maar de politie roepen, dat is nog al wat,’ suste Anna. ‘Hij zal best dadelijk komen.’
‘Dan zal ik nog even wachten, omdat jij het wil. Maar gerust ben ik er niet op. Je hebt gelijk, als we de politie waarschuwen, dan wordt er misschien een boel over ons gepraat en het is net zoowat over, dat gepraat over jou. Als hij dan maar gauw komt. Ik dacht nog, dat hij misschien iets af maakte op kantoor, omdat hij morgen vrij neemt, met den ondertrouw. Maar dan had ik toch gehoor moeten krijgen. Ik zal eerst dat nog eens probeeren.’
Ze telefoneerde het kantoor van mijnheer Barends, doch ook nu ratelde in de microfoon de zoemer, zonder dat het verheugend geklik, dat het opnemen van den anderen haak altijd verraadt, haar geruststelde. Ze legde den hoorn neer, begon heen en weer te loopen, keek telkens het raam uit in de nu donkere straat.
Om negen uur was Anna's vader er nog niet.
| |
| |
‘Als hij een ongeluk gekregen zou hebben,’ zei Anna, voordat haar moeder over de politie begon, ‘dan zouden ze ons immers opbellen.’
‘Dat is waar, ja natuurlijk, dan zouden ze ons wel bellen. Maar als hij geen ongeluk heeft gehad, dan begrijp ik niet, waarom hij niet belt. We kunnen toch maar niet zoo blijven zitten wachten. Dat loopt morgen ook in de war.’
‘Jasses,’ zei Anna, ‘waarom zeg u dat nou.’
‘Omdat het zoo is, als hij vanavond niet thuis zou komen.’
‘Ja, maar hij komt natuurlijk wel. U denkt te veel aan toen ik niet terug kwam.’
‘Omdat het er zooveel op lijkt.’
Dit laatste was natuurlijk onredelijk, maar uit mevrouw Barends' standpunt gezien niettemin verklaarbaar. Niet het uitblijven van Anna's vader leek op dat van het verdwijnen der dochter, doch mevrouw Barends' onrust was in beide gevallen dezelfde. En daardoor kwam ze tot voorbarige vrees voor een ongeluk.
Doch het werd half tien, tien uur. Geen teeken van mijnheer Barends.
‘Als dat met mij nou niet gebeurd was, zou u dan ook niet verder wachten?’ vroeg Anna, toen haar moeder weer naar de telefoon wilde gaan.
‘Dat kan wel, dat weet ik niet. Maar het gaat nou om je vader.’
Op dat oogenblik werd er gebeld.
‘Vader belt nooit,’ was het eerste, wat mevrouw zei. Ze luisterde aan de kamerdeur, toen het meisje
| |
| |
ging opendoen. Het zou haar niets hebben verwonderd, indien een agent van politie kwam mededeelen, dat haar man in het ziekenhuis was opgenomen. Doch het was geen agent van politie, het was niemand. Men had slechts een briefje in de bus gegooid en daarbij gebeld.
Het meisje bracht het binnen. Het waren een couvert en een velletje kwartopost, zooals men die in elken boekwinkel koopen kan. Maar het kwam van den heer des huizes en was aan mevrouw geadresseerd.
‘Je moet je niet ongerust maken,’ schreef mijnheer Barends, ‘het komt allemaal in orde. Men heeft mij verhinderd, uit kantoor naar huis te komen. Ik schrijf je dit briefje in een auto, die mij naar mij gezegd is naar Breda zal brengen. Of ik daar zal overnachten, weet ik nog niet. Ik hoop, dat je dit briefje nog vanavond ontvangt, want ik weet, hoe onrustig je was toen we zonder bericht over Anna den nacht ingingen. Het is voor Anna een vreeselijke teleurstelling, maar ik kan er werkelijk niets aan doen, ze zal het huwelijk een week moeten uitstellen, want ik denk niet, dat ik morgen reeds weer zal thuis komen. Misschien kan George de besproken plaatsen voor de bootreis nog laten vervallen? Anders zullen ze het schip een week later ergens moeten oppikken. Anna moet er van overtuigd zijn, dat ik dit alles nog verschrikkelijker vind dan zij zelf. Als ik maar eenigszins kans zag, nu dadelijk naar huis te komen, geloof me, ik zou je dit briefje niet sturen. Ik zie die kans niet. Maar
| |
| |
er zal mij niets overkomen, daar mag je je niet ongerust over maken. Zoo spoedig ik kan, zal ik je nader berichten. Houdt je flink voor Anna. Haar ontvoerders.... je man.’
‘Haar ontvoerders’ was doorgestreept, de laatste zin niet afgemaakt. Alsof dit den schrijver belet was.
Onder het lezen van dezen brief had mevrouw Barends zich naar haar stoel begeven, waar ze, couvert en papier in de handen op haar schoot, hulpeloos neerzat. Anna stond naast haar, boog zich dieper voorover, om eveneens te kunnen lezen wat haar vader schreef. Haar moeder probeerde niet, haar dit te beletten; ze was te zeer verslagen, dan dat ze dadelijk den raad van haar man, zich tegenover hun dochter flink te houden, zou kunnen opvolgen. De uitwerking van den brief op Anna was echter een geheel andere, dan haar vader wellicht gevreesd had. Want dacht ze, toen mevrouw, vóórdat er gebeld was, over een verhindering van het ondertrouwen sprak, alleen aan zichzelf, nu dacht ze in de eerste plaats aan haar vader. De doorgestreepte woorden en het onderbreken van wat de briefschrijver blijkbaar had willen mededeelen, deed haar onmiddellijk begrijpen, dat die ontvoerders hun nederlaag thans wilden wreken.
‘Maar ze hebben mij óók niets gedaan,’ zei ze, om haar moeder te troosten. ‘Vader zal ook weer terugkomen. Dat moet George dan maar doen, met de boot. Ik zal het hem morgen wel zeggen.’
‘Waar zou hij zijn?’ Mevrouw Barends keek nog
| |
| |
eens in den brief. ‘Naar Breda? Maar wat moet hij daar doen?’
‘Ik zal opbellen,’ besloot Anna kordaat. Haar avontuur met de ontvoerders scheen haar thans op haar moeder een overwicht te hebben gegeven, want mevrouw nam dit besluit blijkbaar aan.
‘Waarheen?’ vroeg ze moedeloos.
‘Naar Amsterdam. Naar juffrouw Zwart.’
Haar moeder keek haar aan met een vragenden blik, waarin ontzetting te lezen was over de conclusie, waartoe ook Anna gekomen moest zijn, nu ze dit voorstelde.
‘De politie heeft mij toen ook niet gevonden en juffrouw Zwart wel, al kwam ze een beetje te laat. Daarom wil ik haar telefoneeren, voordat we iets anders doen. Misschien kunnen we haar dan ook vragen, of we de politie nu vanavond nog moeten waarschuwen.’
‘Als jij het doen wilt, ga je gang. Je vader wil, dat ik me niet ongerust maak. Dat schreef jij ook. Die.... die.... die menschen brengen jouw trouwdag in de war.’
‘Komt in orde,’ suste Anna met een geforceerden overmoed, die bewees dat ze zoover nog niet wilde doordenken.
Ze ging naar de telefoon, vroeg aan de informatie het nummer van juffrouw Zwart in Amsterdam, vroeg daarna het nummer aan en wachtte. Ze zou niet lang behoeven te wachten zoo laat in den avond, tenzij juffrouw Zwart niet thuis was. Doch ze had geluk, binnen een minuut reeds was de ver- | |
| |
binding tot stand gebracht en kon ze met Thea spreken.
‘Met wíe?’ vroeg de stem in de telefoon. ‘Anna? Welke Anna? .... O, ja nu hoor ik het. Ik verstond het eerst niet. Is er iets bijzonders, dat je me zoo laat opbelt?’
‘Iets bijzonders!’ Het klonk een tikje arrogant in zijn herhaling. Maar Anna mocht op dit oogenblik wel iets vergeven worden. ‘Vanavond is vader ontvoerd.’
‘Wàt zeg je? Ja, ik versta je wel, maar dat is toch onmogelijk.’
Anna vertelde van den brief en van wat er instond. Zoo kon Thea Zwart er niet meer aan twijfelen. Daarna vroeg ze: ‘We weten niet, wat we moeten doen. Moeder is vreeselijk confuus. Ik zou morgen ondertrouwen, dat loopt nu natuurlijk in de war. Ik wist niet anders, dan u op te bellen en u te vragen wat u denkt, dat voor ons het beste is.’
‘Niet dadelijk het ergste te denken in ieder geval,’ antwoordde Thea vlot. ‘Want daar kom je niet verder mee. En ik zou met de politie nog maar even wachten. Morgen vroeg kom ik naar Rotterdam, dan zullen we verder zien. Het is lam voor jou, dat plotselinge uitstel.’
Lam, ja, dat was het goede woord. Niet onoverkomelijk, maar verschrikkelijk vervelend. Thea Zwart verstond de kunst, om zijdelings te troosten met hetzelfde woord, dat beklag moest uitdrukken.
‘Tot morgen vroeg dan?’ groette Anna, ver- | |
| |
radend dat ze zich toch wel erg hulpeloos voelde.
‘Ik beloof het je, tot morgen vroeg. En ga nou slapen, je moeder ook. Met wakker blijven kunnen jullie immers toch niets aan den toestand veranderen.’
Thea liet Anna afbellen. Toen deze bij haar moeder in de kamer terugkwam, zat mevrouw Barends nog precies zoo, als toen Anna naar de telefoon was gegaan. Ze keek op zonder veel verwachting.
‘Juffrouw Zwart zal morgenochtend vroeg hier komen,’ deelde Anna mee. ‘En ze zegt, dat we naar bed moeten gaan, dat we toch niets kunnen veranderen.’
‘Dus zij vindt, dat we de politie nog niet moeten waarschuwen?’
‘Ze zegt, dat we morgenochtend wel verder zullen zien. Toe, moedertje, hoofd omhoog. Ik zit toch ook niet zóó diep in den put, al wordt het huwelijk nu uitgesteld?’
‘Jij houdt je flink, kind, flinker dan ik. En vader schrijft nog wel, dat ik flink moet zijn voor jou. Maar naar bed ga ik niet, ik kan immers toch niet slapen.’
‘Dan ligt u maar wakker, maar u gaat wel en ik ga mee, ik ga op.... vader zijn plaats.’
Moeder en dochter waakten den nacht door in het breede lits-jumeaux, zonder nochtans te spreken, als wilden ze elkaar in de meening brengen, dat ze sliepen. Met het eerste daglicht stonden ze reeds op en begon mevrouw opnieuw een telkens
| |
| |
bij het venster even onderbroken heen en weer loopen door de kamers. Ze berekenden den tijd, dien Thea Zwart noodig zou hebben om van Amsterdam naar hun huis te rijden en schatten hoe laat ze onderweg zou gaan. Het was schatten in de ruimte, maar het brak den tijd en liet de nog te verstrijken uren althans korter lijken. Niet vóór acht uur zou ze kunnen komen, meenden ze, daarmee elkaar te verstaan gevend, dat om acht uur de komst van de detective wel mogelijk werd.
Het was inderdaad nauwelijks acht uur, toen ze voor het huis een auto zoo krachtig hoorden remmen, alsof de bestuurder zich liever op deze wijze dan door aan te bellen aankondigde. Anna en haar moeder keken beiden door het venster, herkenden Thea's wagentje. Anna liep de aangekomene tegemoet.
‘Tja, wat kunnen we doen?’ zei Thea, nadat ze den brief gelezen en even nagedacht had. ‘Mijnheer verwijst naar Breda, maar veel zegt dat niet. Een auto kan over Breda naar Den Bosch en dan weer naar boven een heele toer door ons land doen, bij wijze van spreken. Het is een moeilijk geval, want ofschoon de politie ingelicht behoort te worden, zou ik u toch afraden, het te doen. Er is over u al zooveel stof opgewaaid, dat het voor niemand aangenaam is, als er nu weer in alle kranten over u geschreven wordt en daar blijft het niet buiten, wanneer deze tweede ontvoering aan de groote klok komt. Je hebt je verloofde nog niet gezien na dien tijd, Anna? Nee, natuurlijk niet. Je weet dus
| |
| |
ook nog niet, wat hij er van zegt. Het lijkt er wel iets op, of ze je huwelijk willen verhinderen, want zonder toestemming van je vader kan je natuurlijk niet trouwen. Tenminste niet zoo gemakkelijk. Het is onbegrijpelijk, hoe uw man op klaarlichten dag ontvoerd zou kunnen zijn. Anna, ja, dat bleek tenslotte heel eenvoudig in zijn werk te zijn gegaan, maar wie kan een voorwendsel bedenken om uw man in een auto te krijgen? Ik zal mijn best doen, ik zal misschien toch in de richting Breda zoeken. Maar ik zou eerst wel graag hooren, hoe Anna's verloofde er over denkt. Hoe laat zou hij hier zijn?’
‘Tegen elf uur, hij komt koffiedrinken,’ antwoordde Anna. ‘Hij zal het afschuwelijk vinden van de reis, maar als vader terug had kunnen komen, zou hij het natuurlijk gedaan hebben. Er zit nu eenmaal niet anders dan uitstel op.’
‘Toen u besloot, Anna te zoeken, was u overtuigd, dat u haar vinden zou,’ zei mevrouw Barends.
Ze behoefde niet aan te vullen, wat haar uit vrees voor een teleurstellend antwoord zoo moeilijk viel. Want Thea begreep dit ook zoo wel. Ze antwoordde althans, alsof mevrouw wel naar haar overtuiging in verband met deze tweede verdwijning gevraagd had.
‘Ik heb nog nooit geaarzeld, te gelooven in een goed einde,’ zei ze. ‘Maar afgezien van wat men gewoonlijk mijn te optimistisch geloof in mijn werk noemt, geloof ik toch, dat ik uw man weer vinden zal. Er is geen twijfel mogelijk of dit staat in nauw
| |
| |
verband met de ontvoering van uw dochter. Tot die conclusie zult u zelf ook wel zijn gekomen en ik voor mij, ik zou er niet aan twijfelen, ook al was zijn brief niet zoo plotseling onderbroken met de paar woorden, die rechtstreeks in die richting wijzen. Gelooft u mij, uw man is behouden terug, voordat we veertien dagen verder zijn.’
‘U zegt niet: binnen een week,’ merkte Anna dadelijk op. En met de kordaatheid, die ze gisteravond opeens in zichzelf ontdekt had, voegde ze er aan toe: ‘Dan is het het beste, George voor te stellen, ons huwelijk voorloopig maar ineens twee weken uit te stellen. Dat voorkomt latere teleurstelling voor ons alle twee.’
Goedkeurend knikte Thea. Inderdaad, twee weken uitstel zou in de gegeven omstandigheden niet onverstandig zijn.
Dien morgen maakte Thea Zwart kennis met George Bovenkamp, Anna's verloofde, die niet trachtte te ontveinzen, dat het gebeurde een ontzettende teleurstelling voor hem was, al toonde ook hij zich bezorgd over het lot van zijn aanstaanden schoonvader. Dat hij zelf Anna bij toeval gered had, deed hem nog geen seconde gelooven, bewust zoekend Anna's vader te kunnen terugvinden.
‘Maar ik begrijp het niet,’ zei hij. ‘Wat kunnen die kerels, die Anna ontvoerd hadden, in vredesnaam voor belang hebben bij een ontvoering van haar vader?’
‘Weten wij,’ antwoordde Thea, ‘wat ze voor
| |
| |
belang dachten te hebben bij de ontvoering van Anna?’
‘Nou ja.’ Hij haalde elegant de schouders op. ‘Maar dit?’
‘Verondersteld nu eens,’ hernam Thea, ‘dat het hen om losgeld te doen was? Dan zouden ze dat vermoedelijk zien te krijgen van Anna's oom Joe, in New-York. Nu Anna bevrijd is, kunnen ze in dat geval haar vader als plaatsvervanger hebben gekozen en een domme keus zou het, vanuit hun standpunt bekeken, niet zijn ook, want indien oom Joe offert voor zijn nichtje, hoeveel te meer zal hij dan offeren voor zijn broer?’
‘En dat veronderstelt u in allen ernst?’ vroeg George verbaasd.
‘Waarom niet?’
‘O, al was het alleen maar om den afstand. Zóó zou de heele geschiedenis deksels ingewikkeld worden.’
‘Ja,’ erkende Thea, ‘dat zou het. Maar oom Joe heeft een vermogen van circa vier millioen dollar, dat loopt tegen de zeven millioen gulden.’
De anderen keken verrast op. Anna had nooit geweten, dat haar erfoompje er zóó goed bij zat. Voor George scheen het nieuws te zijn en mevrouw Barends verwonderde zich er over dat Thea dit zoo precies wist.
‘Hoe het ook zij, ingewikkeld of niet, we zullen voorloopig even moeten afwachten. En zooals ik u al beloofd heb, mevrouw, ik zal doen wat ik kan, om uw man op te sporen.’
| |
| |
Ze bedankte voor het aanbod, te blijven lunchen en men drong er niet te sterk op aan, in de overtuiging, dat ze vanmiddag nog een aanvang met haar opsporing wilde maken. Haar doortastendheid werd in de oogen der anderen niet weinig verhoogd, doordat ze vanmorgen per auto gekomen was, terwijl ze haar linkerarm in verband droeg. Een ongelukkige val, had ze gezegd.
‘Het spijt me, George,’ probeerde Anna haar verloofde te troosten over den tegenslag, die een deel van hun bootreis onmogelijk maakte. ‘Laten we vanmiddag samen naar Breda gaan. Misschien vinden we iets, misschien niet. Maar we doen dan toch wat.’
George voelde er niets voor, taxeerde zijn kwaliteiten als speurder blijkbaar niet hoog. En ook door een verzoek van mevrouw Barends, die in alle richtingen tegelijk zou willen zoeken, liet hij zich niet overhalen, met Anna samen naar Breda te gaan. Dadelijk na de lunch ging hij naar huis. Hij moest zijn tegenslag overwinnen, maatregelen treffen voor hun gewijzigde bootreis. En toen er even later een prachtige boeket voor Anna gebracht werd, begreep ze, dat hij bovendien daar niet bij had willen zijn, omdat dit te duidelijk accentueerde, hoe hij naar den ondertrouw had verlangd.
|
|