| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI
Er gaat een licht op
In de week dat Donderdags Anna en George in ondertrouw zouden gaan, hield 's Maandagsmiddags voor de deur van Ochterveldstraat 317 een bescheiden wagentje stil, waaruit zonder eenige overhaasting een jonge dame stapte, die zich door het milde voorjaarsweer tot vergevensgezindheid had laten beïnvloeden. Tenslotte had men haar niet geroepen en bovendien moest een nalatigheid, door de ouders van Anna in de vreugde van het weerzien begaan, niet worden opgevat als een onvriendelijk wenkje, dat de relatie nu ook maar verbroken moest worden. Thea had gehoord, dat geredde en redder zich verloofd hadden en weldra zouden trouwen; het meisje, dat zij uit de handen van de ontvoerders had willen redden, kende zij nog niet en aangezien een kennismaking met Anna toch wel het minste was, wat haar uit dit mislukte avontuur mocht overblijven, had ze besloten, het bruidje te gaan feliciteeren.
Ze trof moeder en dochter alleen thuis. Dat er geen sprake kon zijn van een stillen wenk in de nalatigheid, niets mede te deelen, bleek dadelijk uit de hartelijke ontvangst door mevrouw Barends,
| |
| |
die eenige oogenblikken noodig had, voordat ze Thea Zwart herkende, doch dan de hand ter begroeting uitstak en tot Anna zei: ‘Dit is nou die juffrouw Zwart, je weet wel, van wie ik verteld heb, dat ze je op zou zoeken.’
‘Wat mij, zooals ik u bij onze vorige ontmoeting voorspelde, bij dezen gelukt is,’ antwoordde Thea lachend. ‘Ik had het me anders voorgesteld, maar nu Anna eenmaal thuis is, zoek ik haar toch liever zóó op dan in dat griezelige huis aan de zee. Ik wou ook wel graag eens héél eventjes met je praten, Anna. Maar voor alle dingen, mijn gelukwensch met je verloving, die al heel gauw door je huwelijk zal worden achterhaald, als ik het goed gehoord heb.’
‘O juffrouw Zwart,’ het was de moeder, die het woord nam, ‘er is sedert haar thuiskomst nu letterlijk niets meer, dat Anna kan doen zonder dat het wereldkundig wordt gemaakt. Maar het ìs waar, over twee weken zal dat dochtertje van me getrouwd zijn en voor een jaar op reis gaan.’
Dat dochtertje stond de bezoekster aan te kijken met onmiskenbare bewondering. Dit was dus de vrouw, die vrijwillig contact zocht met boeven!
‘Dat is een prachtig bewijs, dat men nooit zijn optimisme moet verliezen,’ zei Thea. ‘U bent druk aan het werk, zie ik. Ik stoor dus eigenlijk?’
‘O neen, in het minst niet,’ antwoordde mevrouw Barends. ‘Het is wat wanordelijk hier in de kamer, omdat we nakijken of het gestuurde uitzet klopt. Vroeger maakten we dat alles aan huis, zelf of met
| |
| |
een naaister: nu koop je het compleet en geborduurd en wel in den winkel, maar als ze het thuisbrengen, moet je het toch nazien. Neen, neemt u plaats.’ En met een ondeugend aan droeviger tijden herinnerend glimlachje: ‘U kent deze kamer al, nietwaar?’
‘De secretaire, waaruit het paspoort verdwenen was,’ zei Thea. ‘De portretjes van de verdwenen dochter. Maar die zullen nu wel aangevuld worden met kiekjes, waar ze niet meer alleen op staat.’
‘Foto's met George,’ viel Anna meisjesachtig trotsch in. ‘Die zijn er al een paar, hè moeder? Kijk maar, nu zet moeder die allemaal op de piano.’
Ze overhandigde Thea een drietal snapshots, waarop naast Anna een elegante, sportieve jonge man stond afgebeeld. Anna had ook de verleiding niet kunnen weerstaan, een kiekje van den Mercedes te laten maken, met hun beiden er in.
‘Het moet erg prettig voor je zijn, om zoo te toeren,’ hernam Thea. ‘Een sportief type, je aanstaande man. Ik kan me voorstellen, dat hij van reizen houdt. In een jaar kan je een aardigen tocht maken.’
‘Een tocht om de wereld nog wel,’ blufte kinderlijk Anna. ‘We hebben het plan al precies uitgestippeld.’
‘Naar New-York en naar Batavia en al wat daar tusschen ligt,’ schertste mevrouw Barends.
‘En naar Napels,’ zei Anna.
‘Dat heeft ze altijd gezegd: eerst Napels zien en
| |
| |
dan trouwen. Maar ze doet het nu toch andersom,’ plaagde haar moeder. ‘Maar ik moet u bedanken, juffrouw Zwart, voor alles wat u voor haar gedaan hebt. U bent het, die dat huis gevonden hebt en nogwel op hetzelfde oogenblik zoowat dat Anna er uit werd gehaald. Door de hulp van George was het niet noodig, maar ik ben er van overtuigd, dat u anders mijn meisje ook verder gezocht had en daar bedank ik u voor. Ik heb mezelf en mijn man wat verweten, u niet dadelijk op de hoogte te hebben gesteld van haar thuiskomst. Maar we waren allemaal ook zoo van streek en we werden geen seconde met rust gelaten door de politie en de menschen van de krant. Ze hebben die auto gevonden, zooals u zeker ook wel gehoord hebt?’
‘Ik heb het niet alleen gehoord, ik heb het zelfs gezien,’ verbaasde Thea de beide vrouwen. ‘Die wagen stond namelijk voor mijn deur, toen ik van een feestje kwam en thuis wachtte me die man op, die zoo'n ongeschoren gezicht heeft, weet je wel, Anna, jij moet hem vrij goed kennen. Ik heb de politie opgebeld voor dien wagen, maar de man had het stellig in de gaten en gaf de voorkeur aan loopen.’
‘Die man, die drie keer in de gevangenis gezeten heeft?’ vroeg Anna.
‘Ja, die naar ik vermoed op jou moest passen, toen de anderen je naar dat huis hadden gebracht. Ik geef trouwens den moed nog niet op, hem te pakken te krijgen.’
| |
| |
‘En die was gewoon bij u op visite gekomen?’ vroeg Anna uiterst verbaasd.
‘Nou, gewoon was het niet, denk ik. Ik verdenk hem er van, dat hij minder vriendelijke bedoelingen had, die in de war liepen, doordat ik toevallig een vriendin bij me had. Grijnsde hij tegen jou ook altijd zoo geniepig?’
Zonder dat mevrouw Barends of Anna het bemerkten als opzet, had Thea het gesprek naar het huis in de duinen geleid, ten deele misschien, om daardoor verdere dankbetuiging te ontwijken, ten deele stellig, omdat ze hoopte iets te hooren, dat ze nog niet wist, iets, dat misschien de richting zou kunnen aangeven waarin ze nu verder moest zoeken.
‘Afschuwelijk, die man,’ zei Anna, nog nahuiverend bij het denken aan hem. ‘Maar hij kwam niet dikwijls, alleen in het begin en dan deed hij die verhalen over de gevangenis en probeerde te hooren, of ik een paspoort had. Later kwam alleen die Betty, behalve een keer, toen was het die oude met nog iemand. De lamp ging uit en een zaklantaarn werd er in mijn gezicht aangeknipt. Wie die oude man toen bij zich had, kon ik niet zien. Dien nacht heb ik geen oog dicht gedaan.’
‘De andere nachten wel? Kon je dan redelijk goed slapen?’ vroeg Thea.
‘In het begin was ik altijd bang, dat ze me iets zouden doen. Die oude man had gedreigd, dat hij erg lief tegen me zou zijn. Maar niemand deed me iets. Wanneer het nog langer geduurd zou hebben,
| |
| |
zou ik er vast en zeker aan gewend zijn geraakt en misschien wel heelemaal niet meer bang zijn geweest.’
‘Dus je werd in zekeren zin ontzien?’ begreep Thea. ‘Hun bedoeling is me nog niet duidelijk, al is het wèl duidelijk, dat ze een minder alledaagsche bedoeling hadden. Je kamer was nogal van de andere, waarin ze samen kwamen, verwijderd; wat ze met elkaar bespraken, zal je wel nooit hebben kunnen hooren. Ik heb daar wel iets van gehoord. Ze namen deel aan een groot aantal inbraken van den laatsten tijd.’
‘O, ik hoorde wel gestommel als ze door het huis liepen en ik hoorde ze wel eens erg laat thuis komen 's nachts. Ze gingen heel dikwijls 's nachts weg. Maar ik vroeg me niet af, waar naar toe; ik kwam pas goed tot rust, als ik ze weg had hooren gaan.’
‘Maar dan juist was je met dien ouden kerel alleen in het huis.’
‘Die hoorde ik dan niet meer. Ik verbeeldde me soms, dat ik heelemaal alleen was. Ik liet wel altijd de lamp aan.’
‘En die werd altijd bijgevuld,’ vulde Thea veronderstellend aan. ‘Ja, dan moest je op den duur wel vertrouwd worden met de gedachte, dat je dáár niets overkomen zou. Want de ergste kwelling, de duisternis, werd je opzettelijk bespaard. Had je eenig idee, waar je heen werd gebracht, dien nacht dat mijnheer Bovenkamp je redde?’
‘Naar België. Ik had ze hooren spreken over Ant- | |
| |
werpen en ik wist, dat ze het meenden, want ze stopten mijn pas in mijn mantelzak.’
‘Antwerpen is een groote stad. Daar zoeken zonder nader adres valt niet mee. En een nader adres hebben ze jou natuurlijk niet opgegeven.’
‘Mij hebben ze niets gezegd, ook niet, dat ik naar Antwerpen werd gebracht. Dat hoorde ik van Betty en den man, die de auto reed. Ze hadden het ook over een straat. Betty vroeg, of de chauffeur de Lange Lijzenstraat wist. Ik was nog versuft van wat ze me ingegeven hadden, maar ik begreep, dat ik daar naar toe moest en ik dacht, dat moet ik onthouden. Ik heb het dan ook aan de politie gezegd, nietwaar, moeder?’
‘De Lange Lijzenstraat,’ herhaalde Thea bedenkelijk. ‘Zoo zoo, dus dat was wáár.’
Moeder en dochter keken haar niet begrijpend aan.
‘Dat zei namelijk die ongeschoren bewoner van het huis in de duinen ook, toen ik dien nacht tot zijn kamer doorgedrongen was en een praatje met hem maakte.’
‘U bent bij dien man gaan praten?’ vroeg de moeder, verbaasder nog dan toen Thea van het bezoek bij haar thuis vertelde.
‘En ik heb er het eigendom van Anna op den kop getikt,’ erkende Thea. ‘Haar taschje, dat ze inderhaast vergeten was. Ik heb het voor je meegebracht, Anna, maar het ligt nog in mijn wagentje.’
‘Ik wil het niet meer zien,’ riep Anna harts- | |
| |
tochtelijk. ‘Al dien tijd had ik niets anders om naar te kijken, ik heb het dag en nacht bij me gehad als het eenige van vroeger.’
‘Dat kan ik me levendig indenken. Maar zeg dan maar, hoe ik er mee aan moet.’
De moeder, die zooveel portretten van vroeger exposeerde, verraadde thans, dat ze ook voorwerpen uit Anna's verleden bewaarde. ‘Maar ik wil het graag hebben,’ zei ze. ‘Het is een souvenir aan het gevaar, waaruit haar aanstaande man haar gered heeft.’
‘Dan zal ik het u, voordat ik wegrijd, even geven,’ besloot Thea. ‘Maar laat ik dan nu gelijk afscheid van u nemen. Ik ben blij, dat ik Anna heb leeren kennen en ik hoop, haar na haar huwelijk nog wel eens te ontmoeten.’
‘Dat hoop ik ook,’ zei Anna oprecht. ‘Als we terug zijn van onze reis, zal ik u ons adres schrijven. Misschien kom ik het u wel brengen, als u dat goed vindt tenminste.’
Anna liet haar uit, ging met haar mee tot de straatdeur, nam daar, voor haar moeder, het taschje in ontvangst. Onwillekeurig knipte ze het open en dicht, zooals ze dat in haar gevangenschap tallooze malen gedaan moest hebben. Thea liet niet merken, dat ze dit zag.
‘Dus het is afgesproken, dat je me je adres komt brengen, zoodra je weer in Holland bent,’ zei ze, toen ze in haar auto'tje stapte.
En toen reed ze weg, van uit de huisdeur nagekeken door Anna Barends.
| |
| |
Ze had in Rotterdam dien dag verder niets te doen; ze had eigenlijk in het geheel niets meer te doen dien dag. Behalve dan met zichzelf tot klaarheid te komen over wat ze bij Anna Barends gehoord had. Dat was niet veel, doch iets klopte er niet. Of liever, er klopte iets te goed. Eigenaardig, dacht ze. Ik had dat te vroeg belegde fuifje vanavond moeten geven, want er gaat me een licht op, dat het heele avontuur onder schijnwerpers zet. Dat verklaart verdorie, waarom die boeventronie me noodzaakte, al mijn restjes weg te gooien. En dat voorspelt tevens, dat hij het daarbij niet laten zal, als hem een betere kans wordt geboden. Die moet hij dan zelf maar zoeken, want ik zal hem die niet geven. Ik zal het hem zelfs niet gemakkelijk maken, want het is beter, dat ik een paar weken mezelf schuil houd. Althans niet rustig afwacht of die luitjes nog iets van plan zijn. Ik pak mijn boeltje en ga ergens logeeren. Waar? Dat zie ik nog wel. Voorloopig naar huis dus, om mijn tandenborstel en een paar pakjes sigaretten te halen.
Ze reed met een gematigd gangetje, had haar aandacht niet geheel en al bij het stuur, want piekerde over de vraag wat het beteekende, indien er iets te goed klopte. Ze claxonneerde vrijwel automatisch, wanneer ze inhaalde, week machinaal naar rechts voor een tegenligger.
Het is volstrekt niet waar, dat detectives een zesde zintuig hebben, dat hen veroorlooft in te sluimeren of ongestoord zich te wijden aan de op- | |
| |
lossing van een vraagstuk, dat tijdelijk voor hen van het hoogste belang is. Thea Zwart althans was een gewone stervelinge, die als ieder ander op oogenblikken, dat ze totaal door iets in beslag genomen werd, niet tevens alles om haar heen achterdochtig kon opnemen. En nu ze verbijsterd was door een al te goed kloppen van twee verklaringen, was het alleen aan haar routine als automobiliste te danken, dat ze geen seconde gevaar voor het verkeer opleverde. Al wat niet direct met haar voldoen aan de verkeersregelen te maken had, sloot ze van haar bewustzijn uit. En zoo kon het gebeuren, dat een motorrijder, die uit tegenovergestelde richting naderde, haar passeerde zonder dat ze hem had opgemerkt. Had ze dit wel gedaan, ze zou wellicht gestopt, gekeerd en hem achtervolgd hebben, want de man op den motor was niemand anders dan de man met de ongeschoren boeventronie, wiens uiterlijk langzamerhand begon te gelijken op dat van iemand, die zijn baard spaart.
Nu zij niet stopte, keerde en achtervolgde, gebeurde dit successievelijk door hem. Niet spontaan, doch na tijdens het stoppen even te hebben overwogen, wat hij met deze toevallige ontmoeting zou doen. Ze was Oegstgeest reeds voorbij, volgde het slingerweggetje naar Sassenheim, dat deel dus van den hoofdverkeersweg, waar de weggebruikers sedert lang over klaagden, omdat je er bijna niet kon opschieten. De vele bochten, de smalheid van den weg, het feit dat nog een deel ervan onberijdbaar was door de rails voor de stoomtram, maak- | |
| |
ten het tot een bezoeking voor automobilisten; voor motorrijders daarentegen tot een stukje behendigheidsoefening. Het wagentje van Thea gleed met een traag gangetje de bochten door, de motorrijder, die haar volgde, begon haar snel in te halen, wierp zich in de bochten schuin naast zijn rijwiel, boog zich voorover over het stuur. Dit laatste verhoogde niet alleen zijn snelheid, doch voorkwam tevens een te gemakkelijke herkenning door de detective, die hij tot vlakbij wilde naderen. Aangezien inhalen zelfs voor motoren op dit weggedeelte niet geheel vrij van gevaar was, drong het tot Thea nauwelijks door, dat de rijder, die aanvankelijk met geweldige vaart naderbij kwam, vervolgens zijn snelheid inhield, zoodat hij een poosje achter haar wagentje bleef. In een der bochten naar links zag hij zijn kans. Hij gaf meer gas, haalde in, reed eenige oogenblikken naast haar. Haar wagentje had links stuur, dus passeerde de motorrijder haar van zeer dichtbij.
Dezelfde omstandigheden, die hem veroorloofden, zijn roekelooze, plotseling opgekomen plan uit te voeren, benadeelden er hem in en behoedden Thea voor een ernstig ongeluk. Terwijl hij achter Thea reed, had hij een revolver in de rechterhand genomen, den pal omgeknipt. Nu hij haar inhaalde, richtte hij en schoot. Thea, hier in het geheel niet op verdacht, gaf heel vrouwelijk een gil; haar auto begon vervaarlijk te slingeren, dreigde eenige keeren over de tramrails te slippen of aan den anderen kant van den weg tegen de boomen
| |
| |
terecht te zullen komen. Daardoor werd het den motorrijder, tenzij hij ook zijn eigen leven in gevaar wilde brengen, onmogelijk gemaakt, langer naast het wagentje te blijven. Hij remde krachtig dadelijk nadat hij geschoten had, stond in een oogwenk een stuk achter, zag de auto over den bochtigen weg slingeren, dan geleidelijk beter bestuurd worden en den toch reeds langzamen gang verminderen. Hij kon de gevolgen van zijn daad niet gaan opnemen. Zij bevonden zich ongeveer in het midden van den hoofdverkeersweg tusschen Amsterdam en Rotterdam, midden op den dag; het mocht een toeval genoemd worden, dat hij zijn schot had kunnen lossen zonder daarbij door andere automobilisten te worden gezien. Hij keerde zijn motor wederom, sprong er op en reed met open knalpot, als een geweldenaar puffend en ronkend, weg in de richting Oegstgeest.
Thea had haar wagentje tot stilstand gebracht en keek achterom. Het zou een wanhopige poging worden, indien ze dien motorduivel nazette, temeer daar hij elk zijweggetje zou kunnen inslaan en een belangrijken voorsprong zou hebben, voordat ze haar auto op dezen smallen weg gekeerd had. Daarbij werd ze niet weinig gehinderd door de pijn in haar linkerbovenarm. De beroerling had haar geraakt, begreep ze. Ze mocht van geluk spreken, dat hij niet het onderdeel van een seconde eerder geschoten had, want dan zou het niet haar bovenarm alleen zijn geweest, die getroffen was. Ze bracht haar auto weer op gang, reed met alleen
| |
| |
den rechterarm, kwam met zeer langzamen gang vooruit. Haar linkerarm voelde ze in weerstand tegen de scherpere pijn verslappen. Ze liet hem hangen, met de hand op de zitting van haar stuurplaats. Ze voelde er niets voor, zich in een der gehuchten te laten verbinden; dat zou een massa geklets en veel oponthoud geven. Ze wilde probeeren Haarlem te bereiken. En dus gaf ze, toen ze tenslotte het verder recht loopende gedeelte van den weg had bereikt, meer gas.
Dat is de risico van het vak, dacht ze. Ze mocht er zich dus niet over beklagen. Al mocht ze dit wel, ze zou het intusschen toch niet doen, want al was dit schot een pijnlijke, het was in ieder geval een niet twijfelachtige bevestiging van haar vermoeden, dat er dingen waren, die te goed klopten.
‘Zou mijn vriend Ferdinand, die zoo goed dansen kan, het land reeds verlaten hebben, dat tot tweemaal toe die man met den baard, die zoo nadrukkelijk verzekerde niets meer voor de gevangenis te voelen, Ferdinand's gebrek aan succes bij het schieten poogde te verbeteren?’
En toen kreeg ze opeens de ingeving, die alles voor haar ophelderde. Ze verbeet de pijn aan haar arm, want ze vond de opheldering er niet te duur mee betaald.
|
|