| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Thea komt een stap verder
‘Ik zou wel eens iemand willen zien, die dat niet had,’ zei Thea.
‘Aanschouw mij dan maar,’ daagde Katrien Schepens haar uit. ‘Als de kritiek beweert, dat ik niet de volle honderd procent wáár was bij het dansen van den stervenden zwaan, ben ik zelfs blij met hun afbraak.’
‘Onzin. Ten eerste probeer ik niet iets uit te beelden en ten tweede heb ik hoegenaamd niets met kritiek te maken,’ hernam Thea. ‘Zooals je zegt, ik heb den smoor in en niet zoo'n klein beetje. Maar dat komt, doordat ik in eigen oogen te kort geschoten heb. Als ik gisteravond ineens de politie had meegenomen, inplaats die vanmorgen pas op te trommelen, had ik niet voor een verlaten rooversnest gestaan. Ik kan het mezelf nooit vergeven, als ik een stommen zet gedaan heb. De kritiek, bah....’
Ze had de door Andries op haar verzoek uitgenoodigde vrienden op een eten-tje gefuifd, daarna waren ze met hun tienen in Carlton beland, waar ze gedanst hadden. Gerard en Joop waren dol gezellig, Daan had het misschien een beetje te
| |
| |
kwaad gehad om Lilly, die hij aan geen ander gunde, zelfs niet voor een enkelen dans, Dirk en Andries bleken als vanouds aan elkaar gewaagd in het te juister tijd lanceeren van geestigheden, de vriendinnetjes van Gerard en Dirk waren heusch niet tegengevallen en Katrien, die Thea een tijd niet ontmoet had, bracht met haar overmoed van bohémiene een noot zoo vroolijk, dat de lach in hun gezelschapje niet van de lucht kwam, maar toch, Thea had zich niet geamuseerd. Terwijl ze luisterde naar wat de anderen zeiden en terwijl ze antwoordde zelfs, dacht ze eigenlijk alleen maar aan het verdwenen en weer teruggevonden meisje, legde ze zichzelf, zonder dat ze er antwoorden op geven kon, telkens weer de vragen voor: als ik nu eens zus of als ik nu eens zoo gedaan had?
Tegen middernacht had ze er genoeg van. Ze wilde de pret voor de anderen niet bederven, doch zijzelf kon er niet langer aan deelnemen. Als ze maar eenmaal haar houding had kunnen bepalen. Ze had het gevoel, dat ze morgen toch weer iets doen moest, maar ze wist absoluut niet wat.
‘Ik knijp er tusschen uit, luitjes,’ had ze gezegd. ‘We zien elkaar nog wel eens weer en we doen het ook nog wel eens over. Nee, niet noodig hoor, ik kom er alleen wel.’
Van degenen, die haar wilden vergezellen, bleek Katrien het onverzettelijkst en nu Thea met haar vriendin gearmd door de stille straten naar huis wandelde, vond ze het toch wel prettig, niet alleen te zijn. Je kunt moeilijk tegen jezelf praten en in
| |
| |
een vervelende bui helpt praten niettemin het allerbest.
‘Je ontkent het verband,’ zei Katrien, ‘maar je teleurstelling lijkt toch verbazend veel op een artistieke. Trouwens, je werk is toch ook artistiek. De ingeving, of je een boef knok-out moet slaan op zijn rechteroog, ofwel hem buiten gevecht moet stellen door een watjekou op zijn linker, is precies als de inspiratie bij den dans, die mij een linksche inplaats van een rechtsche beweging voorschrijft. De rest volgt dan natuurlijk uit het gehoor geven aan die inspiratie of ingeving en loopt het als geheel mis, pas dan vraag je je af, of die eerste beweging wel goed was.’
‘Ik zou me niet afvragen, wat van de twee het beste was, als ik dien boef voorloopig maar geraakt had. En dat heb ik niet. Integendeel, ik heb hem als het ware aangeraden, een beetje opzij te gaan.’
‘Had je de politie dan gisteravond al kunnen meenemen?’
‘Nee, dat kon niet, daar ontbrak de tijd voor.’
‘Nou dan, zie je nou wel? Het komt nog wel goed, meid, zal je zien.’
‘Je bedoelt het goed, Katrien, maar heusch, ik heb er geen vrede bij. En in zoo'n stemming ben ik verre van verkwikkend gezelschap.’
‘Met andere woorden: hoepel maar op. Dat doet Katrien Schepens nou eens niet. Die gaat met je mee naar huis, kijken of je nog wat te drinken hebt. Dan stopt ze je als een zorgzaam verpleeg- | |
| |
stertje onder de wol, belt een taxi en laat zich naar huis rijden.’
‘Oké,’ antwoordde Thea, zich schikkend. ‘En de patiënt vindt in rust zijn evenwicht weer? Laten we dan nu een beetje doorstappen, anders wordt het voor jou zoo ellendig laat.’
Stevig gearmd en stevig doorstappend, voelden ze zich als twee schoolvriendinnen, die elkaar niets te verbergen hebben, maar toch ook niet weten, wat ze voor belangwekkends zouden kunnen vertellen. Thea's gedachten kwamen niet los van haar ergernis over het fiasco en daarmee wilde ze Katrien den avond niet bederven; Katrien zocht naar iets, dat Thea voldoende zou interesseeren, om van dat fiasco even te worden afgeleid.
Bijna den geheelen weg liepen ze zwijgend, soms even met een tikje verwondering hun zwijgzaamheid opmerkend, dan weer als vanzelf er in verzinkend. Katrien zocht al lang niet meer naar belangwekkende gesprekstof. Die bleek trouwens niet meer noodig, want opeens vond Thea zelf iets. Ze waren in de Amstellaan, een paar honderd meter nog verwijderd van Thea's woning. Vlug liepen ze over het trottoir, tot Thea met een ruk haar vriendin, die op deze beweging niet voorbereid was, tot staan bracht en eenige stappen terugliep, nadat ze haar arm uit dien van de verbouwereerde Katrien had losgemaakt. Naast het trottoir stond een auto geparkeerd, een heel gewone auto, zooals er in Amsterdam honderden rijden en waarin zelfs de oppervlakkige kenners op een afstand al het
| |
| |
merk onderscheiden. Een Buick. Niet alleen het merk, doch bovenal het nummerbord had Thea's aandacht getrokken en ze liep om den wagen heen, keek over de portieren naar binnen.
‘Een ouwe kennis?’ vroeg Katrien, die zich inmiddels weer bij haar gevoegd had.
‘Een kennis wel, een ouwe kennis niet,’ antwoordde Thea goedgehumeurd.
‘In elk geval eentje, wiens aanwezigheid je beter opknapt dan de mijne,’ merkte Katrien gul op.
‘Niet onrechtvaardig zijn, Kaatje. Als ik je vertel, waar ik dien wagen heb leeren kennen, sta je stom van verbazing om de konsekwenties, die je uit zijn aanwezigheid hier met niet al te veel inspanning kunt afleiden. Het is namelijk de auto, waarin gisternacht Anna Barends ontvoerd en waaruit ze vervolgens gered werd. De wagen van mijn tegenpartij, om het duidelijk te zeggen.’
‘Groote Griet. Dus terwijl jij niet weet, waar je zoeken moet, krijg je op jouw beurt een soortement waarschuwing om een beetje opzij te gaan? Attent van die lui. Maar waar zijn ze?’
‘Ik heb zoo'n idee, dat een veiligheidsslot niet altijd beveiligt,’ antwoordde Thea. ‘In dat geval zou me een verrassing gewacht hebben, als ik toevallig eens van den anderen kant naar huis was gekomen. Die verrassing heb ik nu al gehad, inderdaad als een, waarschijnlijk niet als zoodanig bedoelde, waarschuwing. En nu maak je eens van zeer dichtbij een moeilijkheid mee, zooals ik er in een avontuur vaak een te verwerken krijg. Laten
| |
| |
we langzaam doorloopen, je kunt niet weten of we hier bij den wagen de aandacht niet trekken van den eigenaar.’
Schoorvoetend gingen ze thans verder.
‘Die moeilijkheid is zoo: gesteld nu, dat er werkelijk boven iemand op mijn thuiskomst wacht, dan doet hij dat bepaald niet met de vriendelijkste voornemens en is daarbij in het voordeel, doordat hij zich overal verschuilen kan. Ik maak me sterk, dat het zoo is, want waarvoor anders staat die wagen hier te wachten? Was ik er zeker van, dan zou ik nu de politie in den arm kunnen nemen, opdat mijn bezoeker of bezoekster in de wacht kon worden gesleept. Maar neem ik de politie in den arm en blijkt er niemand in mijn kamer op mijn dood te zitten loeren, dan sla ik een flater, die ik me, al heb ik nog zoo'n goeden naam, niet kan permitteeren. Natuurlijk kan ik de politie roepen, om den wagen in beslag te nemen en dat zal ze stellig ook doen. Maar zal ze dan niet tevens willen onderzoeken, of mijn woning aantrekkingskracht heeft uitgeoefend? En dan blijft de kans op flater of succes eveneens precies fifty-fifty. Wat zoudt gij doen in dit geval?’
‘In dit geval zou ik in elk geval den sterken arm er bij halen,’ besliste Katrien kort en bondig.
‘Om den wagen in beslag te nemen, accoord. Maar hoe doe ik dat vlugger, dan door naar huis te gaan en te telefoneeren? Ik kan toch bezwaarlijk uit kinderachtige vrees ergens gaan opbellen?’
| |
| |
‘Het is gek,’ erkende Katrien, ‘vooral als er uiteindelijk niets aan de hand zou zijn.’
‘Kom mee, even terug,’ hernam Thea. ‘Je kunt me helpen. Nee, niets verschrikkelijks, hoor, alleen maar mijn sigarettenaansteker eventjes vasthouden.’
Ze keerden terug naar den wachtenden Buick, waarbij Thea zich naast een der voorwielen boog. ‘Ja, nu moet ik een beetje licht hebben,’ zei ze. ‘Neen, niet van mijn lantaarn, van mijn aansteker. Hou vast.’
Het was stil in de Amstellaan; een enkele voorbijganger zou in de naast de auto gebogen vrouw niets bijzonders zien: pech misschien en wachtend op bijstand of zoekend naar de oorzaak. Thea hield de langste naald uit het kokertje, dat ze altijd in haar taschje droeg, in het vlammetje van den aansteker, tot ze de vingers bijna brandde. Toen drukte ze de punt in den band, zoo diep mogelijk. Ze moest deze handeling zeven keer herhalen, voordat ze niet alleen de naald geheel door kon steken, doch ermee draaiend een gaatje geschroeid had, grooter dan den omvang van het instrument, dat ze er toe gebruikt had.
‘Zoo loopt ie wel heel langzaam leeg. Te gauw mag het ook weer niet gaan, want dan loopt het te veel in de gaten, als we soms een ongewenschten bezoeker te verdrijven krijgen. We?’ Ze wachtte even. ‘Zou jij niet liever naar huis gaan?’
‘Vind jij het niet het eenvoudigst, bij jou thuis
| |
| |
te telefoneeren?’ antwoordde Katrien. ‘Dat zei je tenminste zelf zooeven.’
‘Je moet het zelf weten. Ik voor mij ben er van overtuigd, dat we in geen geval te doen hebben met wat je noemt massamoordenaars, want daarvoor zijn ze tot nu toe te zuinig met bloed geweest. Griezelig, niet? Maar àls je meegaat, praten we aan één stuk door, zoodat wie boven is begrijpt, dat hij met méér te doen krijgt. Het is trouwens een ezel, als hij er kabaal bij maakt.’ Ze bleef staan, hield Katrien Schepens bij den arm vast en keek haar aan met de grootste verbazing, die iemand maar in den blik leggen kan. ‘Dat is onmogelijk, meid,’ zei ze.
‘Wat is onmogelijk?’ herhaalde Katrien.
‘Dat mijn bezoeker zou schieten. Want die ongeschoren baas, waar ik het genoegen van een nachtelijk onderhoud mee had, was doodvoorzichtig, om niet weer achter slot en grendel te komen. Hij zal iemand, dien hij er op uit stuurt om mij iets te doen stevig op het hart binden, daarbij geen lawaai te maken. En op een andere manier laat ik me natuurlijk niets doen. Of wel die auto staat hier dus met een heel ander doel, ofwel ze willen met me overleggen, ofwel ze willen me heel zachtjes doen sneuvelen. Wat is de meest geruischlooze dood, Katrien?’
‘Ik zou met je mee naar huis gaan, nog een borrel bij je drinken en je onder de wol stoppen,’ herinnerde Katrien.
‘Geen raadsels oplossen, wat jouw werk niet is,’
| |
| |
vulde Thea aan. ‘Je hebt gelijk, laten we dan naar huis gaan en een borrel drinken en telefoneeren.’
Ze opende de straatdeur met haar huissleutel, bekeek na de ganglamp te hebben aangeknipt nauwkeurig het slot. ‘Er is aan gemorreld,’ zei ze. ‘Nou, dus even dan nog,’ ging ze met een knipoogje verder. ‘Ik verlang naar bed, kind, langer dan een half uurtje maken we het niet.’
‘Voel ik ook niets meer voor,’ antwoordde Katrien luid, zooals Thea haar buiten had voorgesteld. ‘Eventjes nog uitrusten bij je en dan bel ik een taxi.’
Ze waren aangekomen op het verdiepingsportaal. Thea opende de deur van haar zitkamer op een kier, knipte het licht aan. ‘Het wàs een leuke avond,’ zei ze, ‘alleen vermoeiend een beetje, niet?’
‘Dat is dansen altijd,’ antwoordde Katrien. ‘En ik kan er van meepraten, zooals je weet.’
Op Thea's divan zat de man met de ongeschoren gevangenistronie. Als hij onrustig was, doordat hij twee vrouwen inplaats van één zag verschijnen, wist hij dit toch heel goed te verbergen. Hij stond zelfs niet dadelijk op, toen Thea hem, zonder eenige vrees, met goed gespeelde verbazing als tot een verklaring uitnoodigde. De verklaring gaf hij echter wel. Hij grijnsde zijn beminnelijkste lachje.
‘Dat vind ik niet netjes, juffrouw Zwart,’ zei hij.
‘Wat niet? Dat ik niet alleen ben thuis gekomen? Ik denk, dat dit niet veel verschil uitmaakt voor zoover dat ons beiden betreft,’ spotte ze.
| |
| |
‘U denkt onnetjes over mij,’ antwoordde hij. ‘Ik heb dat gisteren ook al opgemerkt en er u op gewezen. Maar als u persé bij verkeerde opvattingen blijven wil, kan ik er ook niets aan doen. Als u denkt, dat ik bij die geschiedenis van dat meisje betrokken ben op een andere manier, dan ik u heb uitgelegd, als verhuurder aan die twee menschen, die zoo gezegd erg netjes leken te zijn, dan moet u mij maar laten oppakken.’
‘In dat leegstaande huis?’ vroeg ze.
‘Daar moest ik wel weg, toen mijn huurders me in den steek lieten. Dat het een beetje erg gauw is gegaan, dat is toch geen overtreding? U kan me immers altijd weer opzoeken? U vindt iedereen, die u vinden wilt.’
‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben,’ meende ze vol zelfvertrouwen. ‘En dat kom je me speciaal vertellen?’
‘Nee, ik kom vragen, wat u met mijn wielen hebt uitgevoerd. Dat kleine wagentje stond zonder wielen op den grond en de wielen waren verdwenen.’
‘Die heb ik vanmorgen pas meegenomen, waarde heer. Dan ben je dus nog na het politiebezoek thuis geweest? Dan was je misschien in de buurt, toen ik daar met de politie was?’
‘Ik zeg niet nee. Maar dat heeft met die wielen niks te maken, nietwaar? Wie eens gestolen heeft, is altijd een dief, zeggen ze. Nou, ik heb eens gestolen en ben daar voor gestraft ook. De dief ben ik nou eens niet, maar ben u, juffie.’
| |
| |
‘Ik heb me inderdaad tijdelijk schadeloos gesteld. Als je wilt, kan je die wielen morgen laten ophalen aan mijn garage. Ik vermoed, dat de politie ze je dan wel zal overhandigen. In elk geval, ik heb ze niet hier en kan ze je dus niet meegeven. En ik ben ook niet bijzonder op je gezelschap gesteld. Ik zou zeggen....’
‘Vertrek maar? Misschien zonder t er in ook nog?’ grijnsde hij. ‘Met een t wil ik het gerust doen. Ik heb geen kwaad geweten.’
Hij drukte zich met zijn korte armpjes langzaam op, kreunde daarbij een beetje, als een dikkerdje, dat bijzonder op zijn gemak gezeten heeft en het jammer vindt, op te moeten staan. Hij scharrelde langs Thea en Katrien heen naar de deur, die Thea achter hem open hield. Zij en haar vriendin zagen hem naar beneden gaan, de deur uit, die hij zelfs netjes achter zich dichttrok. Toen repten zich de beide vrouwen naar het raam, nadat ze het licht hadden uitgedraaid. Thea klapte het open.
‘Hou jij hem in de gaten, terwijl ik de politie opbel,’ zei ze. Meteen had ze den haak van het telefoontoestel reeds opgenomen, draaide ze het nummer van het hoofdbureau. ‘Ja, met Thea Zwart spreekt u,’ riep ze in de microfoon. ‘De wagen, waarin dat Rotterdamsche meisje ontvoerd werd, staat op het oogenblik in de Zuider-Amstellaan, het is H. no..... De eigenaar, die met de heele geschiedenis te maken heeft, gaat er juist heen. Hij zal niet ver komen, want zijn rechtervoorband heeft een klein lekje.... Verklaring? Krijgt u
| |
| |
later wel.’ Ze belde af, voegde zich bij Katrien. Ze zagen de dikkerd het portier ontsluiten, in den wagen kruipen, het licht ontsteken. Dan kwam er al spoedig beweging in, gleed het zwarte monster langzaam van den trottoirband weg. Het rechterwiel scheen reeds nu wat te sleepen, want de bocht haperde even, als werd de auto met geweld weer naar het trottoir getrokken.
‘Die komt inderdaad niet ver,’ constateerde Katrien. ‘Wat een onguur type is dat. Heeft die dat meisje ontvoerd?’
‘Die komt verder dan je denkt,’ antwoordde Thea, ‘al verspeelt hij er dan zijn wagen mee. Want als hij nu nog niet in de gaten heeft, dat die band leeg is, heeft hij nog nooit eerder achter het stuur gezeten. En als hij het wel merkt, begrijpt hij dat het toeval niet een zoo groote rol op zijn band speelt.’
‘Hij stopt al,’ merkte Katrien het eerst.
‘En hij loopt naar de tram. Geef hem ongelijk. Maar nu vindt de politie ook gemakkelijker den wagen en dat is op zichzelf al iets. Als jij er niet bij geweest was, weet ik nog niet, wat die kerel geprobeerd zou hebben. Hij ziet er wel naar uit, of hij met een mes raad weet en hij hééft al eens voor moord gezeten.’
‘Dan heb ik je dus het leven gered, Thea? Alle menschen, daar valt op te drinken.’
‘En dat zùllen we ook,’ zei Thea. ‘Doe het raam en de gordijnen maar dicht, kom gezellig hier en ga zitten. Ik zal wat zoeken.’
| |
| |
Uit een muurkastje nam ze glazen en ze tastte naar een paar flesschen, nam een gekurkte, nog met de capsule, die ze met de nagels stuk trok.
‘Ik heb nog wel een restje ergens in ook, maar dit lijkt me veiliger. Die schavuit zal niet alles op één kaart gezet hebben en zijn andere troef kan gevoegelijk vergif zijn. Weet ik tenminste, wat ik morgen te doen heb. Al wat eetbaar en drinkbaar is opruimen. O, dat is niet de eerste keer, dat ik radicaal schoonmaak. Nou kan ik je er ook niets bij presenteeren, want dat doosje met toast is al open geweest. O ja, ik heb nog blikjes zoutjes. Ik zal er eentje open maken.’
‘Je blijft nogal lakoniek onder zoo'n gebeurtenis.’
‘Wat kan je anders doen? En die kerel staat in zijn recht, want al steelt hij, daarom mag ik nog geen autowielen van hem gappen.’
‘Zou hij dan werkelijk dáárom óók gekomen zijn?’
‘Onzin. Het meest waarschijnlijk is, dat hij had willen weggaan voordat ik thuiskwam. Dan zou een poging tot vergiftigen tenminste de meeste kans maken. Een tweede mogelijkheid is, dat hij ook de andere kans wilde nemen, mij om hals te brengen als ik alléén thuis kwam. Dat hij zoo gauw dat smoesje over zijn wielen maakte, bewijst dat hij koelbloedig is, al zal hij ongetwijfeld zijn best doen, uit de gevangenis te blijven. Ik zou wel willen weten, waarom hij eigenlijk kwam.’
| |
| |
‘En je geeft net zelf de redenen bij bosjes op!’ wees Katrien verwonderd terecht.
‘Ik bedoel: waarom hij me uit den weg zou willen ruimen, nu de voornaamste affaire toch al achter den rug is.’
|
|