| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
Romantische kennismaking
De lezer heeft niet kunnen vermoeden, dat er in een sensationeel avontuur van onze vrouwelijke detective plaats zou kunnen zijn voor een idylle. Toch is dit zoo. Zelfs voor een nachtelijke idylle in een nog ver van zomersche temperatuur. Een idylle zonder kabbelende beekjes, windgefluister of kwinkeleerende vogels, zonder minnekoozend wandelend paartje dat naar vallende sterren zoekt. Een idylle, die klinkt als een ragfijne bespeling van Staring's lier in een melodrama à la Eugene Sue.
Anna Barends rende naar de den weg versperrende auto, doch ze voelde haar knieën knikken en ze zou op de straat gestort zijn, indien niet juist op dat moment een heer haar uit de duisternis had bereikt. Ze greep zijn arm, wierp zich tegen hem aan en snikte hardbrekend. Hij steunde haar en liet haar eenige oogenblikken over aan den overgang van ondragelijke ellende naar onbegrijpelijke vreugde, terwijl hij zichzelf blijkbaar afvroeg, hoe zijn houding verder zou moeten zijn. Het was zijn wagen, die hem weldra noodzaakte, Anna den steun van zijn arm te ontnemen.
‘Ik hoop,’ zei hij, ‘dat u me aanstonds zult
| |
| |
willen vertellen, wat u is overkomen. Ik zag u worstelen en hoorde uw hulpgeroep, daarom plaatste ik mijn auto dwars over den weg. Nu moet ik den weg weer vrij maken, want ik lever zooal geen gevaar, dan toch een belemmering voor het verkeer. Uw.... eh.... uw metgezellen zijn teruggekeerd, ik zal u aanstonds brengen waarheen u maar wilt. Neemt u echter voorloopig plaats in mijn wagen, dan zal ik hem even aan den kant van den weg rijden.’
Hij geleidde haar met kleine pasjes naar zijn auto, waarin hij haar naast zijn plaats hielp instappen. Zorgzaam legde hij een reisdeken over haar knieën, liep rond den langen motor en stapte naast haar in. Onhoorbaar sloeg hij den motor aan, onhoorbaar gleed de zware Mercedes juist daar, waar hij hem wilde brengen. Ook toen hij stopte maakte het niet het geringste gerucht.
Deze kleine, korte handeling had Anna Barends nog wel niet haar zelfbeheersching terug gegeven, maar dan toch haar doen inzien, dat haar redder haar totaal vreemd was. Ze vertrouwde volkomen op hem, doch nu hij zich weer tot haar wendde was ze ingetogener. Een vrachtwagen dreunde langs hen heen. Van den Buick geen spoor meer.
Vanaf haar plaatsje, juister gezegd vanaf haar ruime plaats, keek de ineengedoken Anna Barends in ontzag, vertrouwen en verwondering op naar den man naast haar, die wel een hoofd boven haar uitstak en op haar neerkeek met een mengeling van ironie en deernis en een groote mate van
| |
| |
nieuwsgierigheid. Bij de lichtjes van het dashbord konden ze elkaars gezicht onduidelijk onderscheiden, geen van beiden had op de kennismaking iets tegen. Anna dacht niet aan haar eigen moed, haar hulpgeroep en geworstel in de auto met Betty; zij schreef haar redding geheel toe aan de tusschenkomst van dezen heer met den geweldigen wagen. Hij van zijn kant, al kon hij van het groote gevaar, waaraan het meisje ontsnapt was, natuurlijk niets weten, zag de bewondering, dus de erkentelijkheid voor de redding, in haar blik, in heel haar houding en liet zich dezen aanleunen, al moest hij erkennen, niets heldhaftigs te hebben gedaan. Hier dient echter tegelijkertijd bij vermeld, dat hij ook tot iets heldhaftigs in staat zou zijn, nu hij het ontvluchte meisje eenmaal gezien had.
‘Ik ben Bovenkamp, George Bovenkamp,’ zei hij, een voorstelling, om haar tot een verklaring uit te noodigen.
‘Ik ben Anna Barends,’ antwoordde ze, bedeesd omdat ze wel wist, dat haar naam niemand iets zeggen zou.
Daarin vergiste ze zich schromelijk. De pers immers had twee weken lang niets anders gedaan, dan dien naam plaatsen te midden van een sensatie. Haar redder zette groote oogen op, wat Anna ontging, doordat ze naar het dashbord met de vele instrumenten keek. Ze richtte echter dadelijk haar blik weer op hem, door den toon van verbazing en twijfel, waarop hij haar naam herhaalde.
‘Anna Barends? Hé, zou u dan dat meisje zijn,
| |
| |
waarover zoo veel te doen is geweest? Verdwenen een dag of veertien geleden uit Rotterdam?’
‘Heeft er dan zooveel over in de kranten gestaan?’ vroeg ze timide, als vreesde ze, dat iedereen haar met den vinger zou nawijzen.
‘Dan was u dus al dien tijd betrekkelijk dicht bij huis? En gevangen misschien? U worstelde tenminste om uit die auto te komen.’
‘Omdat ze me daarmee over de grens wilden brengen, naar Antwerpen. Kijk maar, ze hebben me mijn paspoort in mijn mantelzak gestopt; bij de douane wilde die vrouw zeker net doen of ik een beetje ingeslapen was en dan de pas uit mijn zak halen zoo, dat de douane het zou zien. Ik had ook geslapen, een heele poos al, ze hebben me wat ingegeven. Eerst kon ik me heelemaal haast niet bewegen, maar toen ik dat wel kon, heb ik me stil gehouden, tot ik uw auto zag. Toen ben ik gaan roepen en probeerde ik naar buiten te komen.’
‘Wat u gelukkig ook gelukt is. Zoo zoo, bent u dat meisje? Ja en wat nu? Is het dan niet het beste, dat ik u naar huis breng? In Rotterdam was het, niet?’
‘Ja, graag.’
En toen begon de idylle.
Ze hadden elkaars stem gehoord; veel praten was overbodig. Ze zaten dus naast elkaar, ze behoefden elkaar niet aan te raken, doch er was niettemin een licht contact tusschen hun armen. De motor liep geruischloos, de wagen gleed over den weg, door de duisternis, die vooruit doorboord
| |
| |
werd door den geweldigen lichtkegel van de koplampen. Een feeëriek décor voor een sprookjesachtige redding. Anna Barends, achttien jaar oud, modern genoeg om beter te weten, geloofde aan den prins uit het sprookje en had dien nu opeens, juist in de grootste moeilijkheden, ontmoet. George Bovenkamp, tegen de dertig liep hij, rijk en een tikje blasé, kende vele vrouwen en geloofde niet meer in onschuld, doch had nu de onschuld in persoon zoomaar van de straat opgenomen. Is er voor den man een grooter bekoring, dan te weten, dat hij steun is voor een vrouw, die onvoorwaardelijk in hem gelooft? Is er voor de vrouw grooter bekoring, dan zich te weten in gezelschap van den man, die sterker is dan zij en haar zijn wil kan opleggen, doch die niets doen zal dan trachten, haar wenschen in te willigen?
De machtige auto gleed zeer langzaam voort. Wilde de bestuurder het meisje den tijd geven, geheel zichzelf te worden voordat het doel zou zijn bereikt? Of wilde hij het samenzijn zoo lang mogelijk rekken? Anna verlangde naar haar ouders, naar haar huis, doch zij wilde niet, dat hij daarom den gang zou versnellen.
‘Ik woon in Den Haag,’ zei hij.
‘Ja?’ vroeg zij.
‘Aan den Scheveningschen weg.’
‘O.’
Natuurlijk zou het al te gek zijn, wanneer ze, nu ze elkaar al zoo goed kenden door in elkaars oogen te hebben gekeken, niet ook de heel gewone dingen
| |
| |
van elkaar wisten. George Bovenkamp was daarmee begonnen en Anna Barends had het geaccepteerd. Daarin op zich zelf school een toenadering, die ieder voor zich eerst eens grondig genieten moest, voordat de volgende stap zou worden gedaan. De bestuurder hield losjes het stuurwiel en keek op het meisje naast hem neer; dat meisje keek omhoog naar hem op en glimlachte tegemoetkomend, ofschoon de ernst van het nu gelukkig geëindigde avontuur zich in haar houding en gezicht bleef uitdrukken. Haar glimlach kreeg daardoor iets ontroerends.
‘Als ik nu eens niet daar gereden had achter die auto waarin ze naar België wilden?’ Hij vermeed het, haar langer u te noemen, wilde toch ook nog niet afschrikken door te groote vertrouwelijkheid.
‘Dan zou ik geroepen hebben op de Zwijndrechtsche pont. Ze dachten, dat ik nog sliep, maar ik sliep al een poos niet meer en had het uitgerekend, dat ik op de pont hulp zou kunnen krijgen.’
‘O,’ zei hij. Nu was het zijn beurt, om met een enkel woordje te volstaan. Wanneer hij dus niet toevallig juist tegelijk met die schurken op den stillen straatweg was geweest, zou iemand anders dat bekoorlijke meisje hebben gered? Hij kon toch nog iets anders zeggen ook. ‘Dan zouden ze de politie er bij geroepen hebben en hadden ze je,’ hij tutoyeerde nu toch, ‘met den trein naar huis gebracht.’
‘Ja?’ vroeg ze. Een dankbaar complimentje aan
| |
| |
den prachtigen Mercedes was het, dit onnoozele vraagje.
‘Maar je zou dan toch ook geholpen zijn,’ trok hij terug in bescheidenheid.
‘Nu bèn ik het al,’ beloonde ze die bescheidenheid.
De Mercedes gleed door Rijsoord; de beide inzittenden hadden geen oog voor een zijweg, waarop ze in het donker toch trouwens de auto zonder licht niet zouden hebben opgemerkt. De bestuurder daarvan echter zag den Mercedes wel, had er overigens naar uitgekeken.
‘Een knaap van een wagen,’ zei hij respectvol. ‘Maar als hij zoo kruipt, houden we hem wel bij. Kunnen we den ouwe tenminste vertellen, waar die meid gebleven is.’
Op grooten afstand begon de Buick den Mercedes te volgen, zonder dat dit George Bovenkamp of Anna Barends deerde.
‘Zouden ze thuis niet erg schrikken?’ vroeg George, voor Anna de gelegenheid openend, over thuis, over haar ouders te vertellen.
‘Ik heb niets van ze gehoord, al dien tijd niet. Ze hebben me gedwongen, een briefje aan mijn ouders te schrijven en dat heb ik toen maar gedaan, om ze thuis tenminste iets te laten hooren. Maar wat daar in stond, dat werd me voorgezegd.’
‘En dat is ook al weer een poos geleden. Dat heeft in de kranten gestaan, ja. Dus ze zullen beslist niet weten, wat er gebeurt, als je opeens aanbelt.’
| |
| |
‘Ik heb een sleutel gehad, maar die hebben ze me afgenomen,’ zei Anna.
‘O, ineens naar binnen gaan zou toch niet kunnen; we moeten je ouders in ieder geval een beetje voorbereiden, door aan te bellen. Misschien is het het beste, dat ik dat doe en onze nogal vreemde ontmoeting uitleg, voordat ze jou zien.’
De manier, waarop ze hem aankeek, verving een antwoord. Nu glimlachte hij. ‘Maar dat spreekt immers vanzelf, meisje. We hebben elkaar ontmoet op een manier, die het voor mij tot een onmogelijkheid maakt, je in den steek te laten. En de politie zou dat ook heusch wel gedaan hebben, als ze je vanuit Dordrecht was gaan helpen. Ik bedoel niet, je in den steek laten, maar je ouders inlichten voordat je zelf naar binnen gaat. Ik zegen de ingeving, die me zoo laat in den avond naar Dordrecht deed gaan, naar een vriend, die ik eigenlijk heusch niet persé nu vannacht nog spreken moest. Daarom kan ik ook zonder meer rechtsomkeert maken en terug gaan, snap je? Ik verveelde me verschrikkelijk en dacht, nou ga ik Joris uit zijn bed halen en gaan we een nachtje visschen. Joris is een verwoed visscher, als je hem zoo nu en dan eens aanport tenminste.’
Ze reden door Barendrecht, lieten het dorpje links liggen, bleven den hoofdweg volgen in het gematigd gangetje, dat zelfs vrachtrijders tot voldoening over eigen rijvaardigheid stemde, want allen haalden den geweldigen Mercedes in. Allen behalve de luxe auto, die op steeds denzelfden
| |
| |
afstand bleef. Het klokje op het dashbord draaide naar middernacht.
Vitaliteit en jeugd lieten zich in Anna niet onbetuigd. Ze had afschuwelijke weken doorstaan, aanhoudend in gevaar verkeerd. Dezen nacht scheelde het niet veel, of men had haar naar den vreemde getransporteerd, doch nu ze, sedert nauwelijks een kwartier, aan dat gevaar ontsnapt was, begon al wat tot het verleden behoorde zich reeds naar den achtergrond te dringen en bleef er alleen de toekomst, met in de onmiddellijke nabijheid de eerste ontmoeting thuis, die haar redder zooveel mogelijk voor haar zou verlichten. Ze liet onwillekeurig haar gedachten gaan over dien redder, die zich 's avonds laat zoo verveelde en daarom een vriend in een andere stad ging opzoeken, om te gaan visschen. Hij had dus allen tijd aan zich, terwijl hij zulk een prachtige auto bezat. Hij moest dus zeer rijk zijn. Deze slotsom intimideerde Anna eenigszins.
‘Bent u bekend in Rotterdam?’ vroeg ze.
‘Ik ken er zoo'n beetje de voornaamste straten, de hoofdwegen bedoel ik dan.’
‘Weet u de Ochterveldstraat?’
‘Woon je daar? Nee, die weet ik niet. Maar dat kun je me aanstonds wel wijzen.’
Anna had de Ochterveldstraat tot dusver een nette straat gevonden; nu leek het haar een teleurstelling voor haar metgezel. Alsof ze liever zijn gelijke zou zijn geweest.
‘Wilde je, dat ik harder rijd?’ vroeg hij, een
| |
| |
logische vraag na haar indirect dichterbij halen van het doel van hun autorit.
Ze keek een tikje ondeugend en gaf een licht rukje met het hoofd, verwierp deze gedachte dus zeer beslist.
‘Rijden is prettig,’ erkende hij. ‘En ik houd er nog het meest van, te rijden zoo 's avonds laat, als het op de wegen zoo stil is. Dat was dan ook een bijkomstige reden om Joris op te gaan trommelen. Mijn wagen loopt fijn, hè?’
‘Reusachtig,’ zei ze.
‘En als ik hem uit laat loopen, als hij over de negentig haalt, dan hoor je nauwelijks iets meer dan nu van den motor. Maar dat zou je overdag eens moeten zien, op den grooten weg. Arnhem - Ede bijvoorbeeld of Hilversum - Amsterdam.’
Ze antwoordde niet; het was dan ook geen vraag, zelfs geen, al kon je het er misschien in zoeken, geen voorstel. Hij had het niettemin als zoodanig bedoeld, want hij ging er op door.
‘Ik zou het erg.... eh.... prettig vinden, als ik je eens voor een rit overdag mocht komen halen. Het lijkt me bijna een voorbeschikking, die vreemde ontmoeting van ons vannacht.’
‘O, ik ga graag een keer mee,’ antwoordde ze thans zoo vlot, dat de weg naar vertrouwelijkheid eensklaps geheel geëffend was. ‘Maar ìk ben niet altijd vrij, ziet u, ik zal wel weer gauw naar kantoor gaan.’
‘Niet eerst een korte vacantie, om van den schrik te bekomen?’ vroeg hij schertsend.
| |
| |
‘Nou ja,’ zei ze, ‘ik zal mòrgen niet hoeven.’
Dat klonk zoo kinderlijk, dat hij en van den weeromstuit ook zij er om lachte. Ze lachten samen. En als iets twee menschen nader tot elkaar brengt, dan is dat wel de lach. Hij knipoogde eens en zij knipoogde terug; in het zwakke dashbordlicht was dat een zoo zot gezicht, dat de lach er een beetje langer om bleef.
‘Mòrgen,’ herhaalde hij. ‘Morgen staan alle kranten weer vol over je.’ Meteen werd hij ernstiger. ‘We moesten daar maar niet al te veel over vertellen, over dat avontuur op den weg naar Zwijndrecht. Ofschoon, als je in de fuik van de publiciteit terecht bent gekomen, dan is er niets, dat je er voortijdig uit kan verlossen.’ Met komische berusting onderwierp hij zich aan de ophemeling van zijn moed, waarmee journalisten een pluimpje van hun chefs zouden willen verdienen. ‘We zullen het ons dus maar niet moeilijk maken, door iets achter te willen houden.’ Ze zaten zoo samen in het schuitje, lag hierin besloten; het gemeenschappelijk beleefde avontuur was een band, die ook door de persmenschen zou worden erkend. ‘Ik bedoel trouwens niet, dat ik je morgen zou komen halen voor een tochtje met den wagen,’ hernam George, ‘want eerst zal je familie je wel heelemaal opeischen.’
Ze kenden elkaar nu al heel goed; dat toekomstige autoritje overdag trok de kennismaking ook in het verschiet door. En George Bovenkamp, die zooals reeds gezegd ervaring met vrouwen had,
| |
| |
sprak er verder niet over. Hij retireerde tot alleen maar beschermer voor het oogenblik, zweeg weer een poosje, keek van tijd tot tijd op zijn passagier neer met een twinkeling van humor en toewijding. Anna waardeerde dit nieuwe blijk van bescheidenheid. Ze waren Rotterdam reeds dicht genaderd, ze reden reeds weer op den Dordtschenstraatweg. Het terrein begon Anna bekender voor te komen. Nog enkele minuten en ze veerden over de zeer ongelijke bestrating van de verkeerswegen naar de groote havens, naar Lloyd en vliegveld. George had den gang nu toch eenigszins opgevoerd; hetzij omdat de omgeving niets aantrekkelijks had, hetzij om niet al te diep in den nacht aan een hem onbekend huis te moeten aanbellen.
‘In het Westen is het,’ zei Anna Barends. ‘Een zijstraat van den Nieuwen Binnenweg, achter de 's-Gravendijkwal. Het gemakkelijkst rijden we de Boompjes en dan de Rederijstraat, naar den Coolsingel.’
Ze wilde, ze kon geen jij zeggen, maar ze vermeed het toch ook, om in het u te volharden, waar hij reeds zoolang jij tegen haar zei. Een knipoogje zijnerzijds verklaarde, dat hij dit dilemma begreep; hij banaliseerde echter hun romantische kennismaking niet, door er op aan te dringen, dat zij hem zou tutoyeeren.
|
|