| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Beleedigde onschuld
De aan de tafel gezeten man, de bewaker van Anna Barends, is den lezer reeds bekend en door hem te beschrijven zouden we dus onnoodig in herhalingen vervallen. We kunnen er mee volstaan, te vermelden dat hij zich nog steeds niet geschoren had en zich, voor het eerst sedert de ontvoering, weer op grooten afstand van de gevangenis voelde. Het meisje immers was weg, zou hem niet kunnen aangeven; bovendien zou hij, zoodra deze geschiedenis voorgoed achter den rug was, deze streek voor een tijdje verlaten. Van de opbrengst zou hij een behoorlijk poosje goed kunnen leven, temeer daar hij niet veeleischend was. Het welslagen van de onderneming ontnam hem het gevoel van schuld; hij speelde dus niet bepaald comedie, door tegenover Thea de houding van beleedigde onschuld aan te nemen, wat hem te beter afging, daar hij Thea niet kende en niet wist, hoever ze reeds in zijn verhouding tot zijn beide medeplichtigen was doorgedrongen.
Op het oogenblik, dat zij binnentrad, kon hij haar echter nog niet zien. Hij wist niet, of het politie dan wel een concurrent-misdadiger was, die bij hem
| |
| |
binnensloop; hij had er geen flauw vermoeden van, dat het een vrouw was. Voordat de binnengekomene het hem beletten kon, had hij dus het pistool gegrepen en naar de lantaarn gericht.
‘Als ik het niet geweten had, dat er iemand door het huis baviaande, had ik mijn eigen een beroerte geschrokken,’ grinnikte hij. ‘Maar even goed moet ik nou toch ook eerst kunnen zien wat we zeggen, voordat ik me bepaald op mijn gemak voel. Ik zeg niet hands op, ik zeg dat ik de lamp eens aan zal steken. Maar loop niet weg, want dan schiet ik je een kogel door je raap, waarde heer.’
‘Als ik weg wilde loopen, zou ik niet gekomen zijn,’ antwoordde Thea spottend.
Hij hief de ontstoken lucifer omhoog in verrassing, keek naar de deur, kon in dit zwakke licht niets onderscheiden en brandde zich de vingers. ‘Als je me nou, zeg, ik krijg damesbezoek in mijn nederige stulp?’ Hij schrapte een tweede lucifer aan en ontstak de petroleumlamp. ‘Dat had ik eerder moeten weten, dan had ik u niet in het donker opgewacht. Dat staat zoo onopgevoed, vind u ook niet. Zoo-zoo, u hebt ook een aardig schietertje, al lijkt het meer op een horloge-hangertje. Maar wat ben u daarmee van plan? Ten eerste, te berooven is er hier niets, ten tweede, ik heb óók zoo'n hebbeding in mijn hand en die is te zwaar voor een horlogeketting. Had je niet gedacht, dat ik voor inbrekers heelemaal geen ontzag heb?’
Onder het spreken had hij er op gelet, of de olie- | |
| |
vlam recht optrok. Nu liet hij zich, zoo langzaam alsof zijn knieën krakende scharnieren waren, weer op zijn stoel zakken.
‘Ben jij dezelfde, die me op het pad naar den weg voorbijstoof? Zoowat net zoo groot ben je in elk geval, maar dan snap ik niet, wat je nog een keer hier komt doen, want dan had je toen al gemerkt, dat er hier niet veel te halen valt. Of kwam je soms niet om te gappen?’
‘Ik zou nu kunnen doen, alsof ik daar inderdaad voor gekomen ben,’ antwoordde Thea, haar revolvertje nog steeds tot schieten gereed in de rechterhand, ofschoon ze het wapen niet richtte, doch den arm slap omlaag liet hangen. ‘Onder collega's bestaat in ieder geval een kans op jovialiteit en vertrouwelijkheid. Maar mijn afschuw tegen misdaad is sterker dan mijn vrees, op een andere manier niets te weten te komen. Nee vriend, ik kom niets gappen. Ik ben geen collega van je.’
‘Collega?’ herhaalde de man, zich van den domme houdend. ‘Wat heeft dat nou met gappen te maken?’
‘Wel zooveel, dat je niet hoeft te doen, alsof je me niet begrijpt,’ hernam Thea. ‘Je kunt trouwens wel weten, wie ik ben, want die twee anderen zullen toch niet heelemaal hun mond over me hebben gehouden?’
‘Welke twee anderen?’ vroeg hij heel erg verbaasd. ‘Je bedoelt toch niet die menschen, aan wie ik een paar kamers verhuurd heb? Dat zijn geen “anderen”, dat zijn huurders van me, keurige
| |
| |
menschen, betalen prompt. Zij kennen je dus en zouden mij iets over je verteld moeten hebben? En sluip je daarom rond door mijn huis, met een horlogehangertje in je hand? Och kom.’
‘Die twee anderen hebben voor hun baas, die in dit huis woont, een paar inbraken verricht en een ontvoering op klaarlichten dag klaargespeeld. In zijn soort knap werk. Ik maak er mijn werk van, dat weer ongedaan te maken. En dus kwam ik eens hooren, hoe de vork nou eigenlijk verder in den steel zat.’
Nu ze door Ferdinand's baas in haar onderzoeking gestoord was, kon ze alleen door bravour misschien nog iets winnen. Ook als ze niets vermoedend hem zou hebben leeren kennen, zou ze dadelijk den boef in hem hebben gezien. Dat wist de man zelf blijkbaar ook heel goed, want hij dreef zijn comediespel niet al te ver door.
‘Als ik je goed begrijp,’ zei hij langzaam, zooals iemand die de dingen niet vlug in zich opneemt, ‘dan ben je dus van de prinsemerij?’
‘En die uitdrukking verraadt uwerzijds contact met....’
‘De onderwereld,’ vulde hij goedig aan. ‘Probeer ik dat voor je te verbergen, juffie? O nee, op een oneerlijkheid heeft nog nooit iemand me betrapt. Maar ik wil het je wel uitleggen, hoe het komt dat ik zoo'n onprettigen indruk maak en ik toch een eerlijk mensch ben. Als iemand zijn schuld aan je betaald heeft, roep je hem dan nog na dat ie een oplichter is? O zoo. Nou en ik heb mijn schuld
| |
| |
betaald. Ik heb drie keer gezeten, wil ik weten. Eerst voor diefstal, toen voor inbraak met geweldpleging, toen voor moord zeiden ze, al was het zelfverdediging. Een dikke acht jaar heb ik gehad. En ik ben niet van plan, die nog dikker te laten worden. Daarom zoek ik nou mijn broodje op eerlijke manier te verdienen en dat gaat, dat gaat, kalmpjes aan gaat het. Ik heb dit huis gehuurd en ik heb die twee nette menschen in pension genomen. Vind je gek? Goed. Maar strafbaar? Omdat ik er mijn broodje mee verdien?’
Natuurlijk loog hij. Maar even zeker wilde hij uit de gevangenis blijven en dus zou hij haar niet licht neerschieten of van haar vrijheid berooven. Trouwens, hij dreigde in het minst niet met zijn pistool.
‘Die twee nette menschen mag je natuurlijk in pension hebben,’ zei Thea. ‘Maar je mag ze geen meisjes laten ontvoeren en banken berooven. Ik ben benieuwd, hoelang je daar zelf kosteloos pension voor krijgt.’
‘O nee, o nee, je vergist je, juffie, je vergist je heusch. Kijk eens hier, als die nette menschen nou werkelijk eens een beetje onnetjes bleken te zijn, dan nog kan je daar hun kostbaas niet voor verantwoordelijk stellen. En je hebt het over ontvoering van meisjes? Toe nou, daar hielden die twee zich toch niet mee op.’
‘Heeft Anna Barends hier dan soms niet gelogeerd?’ vroeg ze liefjes.
‘Je haalt de dingen door mekaar, juffie,’ verbeterde hij. ‘Anna Barends, dat was, als ik het me
| |
| |
goed uit de krant herinner, dat meisje uit Rotterdam, dat zoekgeraakt is. En het kennisje, dat mijn huurders een paar weken te logeeren hebben gehad, heette zoo niet.’
‘Je ziet er veel te slim uit,’ prees Thea tactvol, ‘om opzettelijk domme dingen te doen. Je zal zeker wel zorgen, dat je een smoesje klaar hebt als ze je komen halen. En toch loop je tegen de lamp, want die nette menschen kunnen namelijk hun mond niet houden en die noemen je niet hun kostbaas, doch kortweg hun baas. Ik ken ze inderdaad vrij goed, ik heb zelfs de eer gehad, dat je huurder zijn revolver leegde op de plek, waar hij dacht dat ik zat. Ik was ze nagegaan, moet je weten, op hun eigen auto, achterop, dat wagentje, dat voor de deur staat. Dat was geen onbescheidenheid van me, hoor. Ze hadden me er toe uitgenoodigd. Of uitgedaagd, net zooals je het noemen wilt. Daarna hebben ze me laten zitten in hun Dicky en zijn er samen met den Buick vandoor gegaan. Dat was gisternacht. Nou, toen ze het Chevroletje kwamen halen, hoefde ik niets anders te doen dan ze achterop te rijden. En zoo kwam ik hier. Ik zag ze weer weggaan ook, maar ik kon ze niet meer volgen, want ze hebben maar liefst alle vier de banden van mijn eigen Chevrolet doorgesneden. Was dat niet het geval, dan zat ik nu niet hier, want ik heb zoo'n idee, dat ze hun logeetje meenamen. Heb ik een goed idee?’
‘Dat heb je. Het logeetje zal al aardig dicht bij huis zijn. Het was een Belze, mot je weten. Nou, en
| |
| |
die brengen ze net vannacht naar huis. Als ik hun was, had ik het liever overdag gedaan. Niks an, een heelen nacht achter het stuur.’
‘Als je me nou ook nog een adres noemt, dan zou ik het tenminste kunnen controleeren,’ zei Thea.
‘Waarom niet? Mijn huurder zei het tegen zijn vriendin, iets lijzerigs was het, Lange Lijzenstraat, kan dat? 73 of 37, daar wil ik af wezen. Kan ook 173 of 137 geweest zijn. Als je toch controleert, maakt dat niet veel uit zeker?’
Hoewel ze er niet aan twijfelde of ze voor den gek werd gehouden, schreef Thea het adres met de vier nummers op. Kwaad kon het in geen geval en misschien voelde die kerel zich wel al zoo zeker van zijn zaak, dat ook hij haar, evenals Ferdinand dat gedaan had, wilde tergen. Al deed hij het dan voorzichtiger en zonder moordplan.
‘En de namen van die huurders?’ vroeg ze spottend.
‘Van háár weet ik het niet, want hij betaalde voor alle twee. Maar van hem wel natuurlijk. Herbert Verhulst. En hij noemde haar altijd Betty of Betsy of zoowat.’
‘Als ik boven de kamers niet doorzocht had, zou je zoo royaal met je inlichtingen niet zijn, denk ik?’ vroeg ze.
‘Er is voor mij geen enkele reden om valsche of heelemaal geen inlichtingen te geven, juffie,’ antwoorde hij grijnzend. ‘Dach-ie nou, dat een door de wol geverfde boef zooals ik ben, zoomaar
| |
| |
tegen de lamp liep? Zou ik je dan zoo vriendelijk ontvangen? Je ondervraagt me, alsof ik verhoord word en ik ben zoo welwillend, je niet eens buiten de deur te zetten. Kon ik toch óók doen? Want goed beschouwd, je mag me dan zeggen dat je van de politie ben, maar hoe bewijs je me dat? En dan nòg: waar is de reden, laat staan het bevel tot huiszoeking? Als die nette huurders toch wat op hun geweten zouden hebben, dan kan ik daar immers nog niks aan doen?’
‘Waarom hou je me zoolang aan den praat, als je toch niets zegt?’ vroeg ze voorzichtig.
‘Omdat ik te netjes ben, om je dadelijk de deur te wijzen en ook omdat ik me een beetje verveelde, zoo'n heelen avond alleen. En ook omdat het plezierig is, tegenover een moedig vrouwmensch te zitten. Want je ben me d'r eentje, neem me niet kwalijk, moederziel alleen in de rimboe een huis in te dringen, waarin je nota bene zelf denkt, dat een stelletje bandieten zit. Je mag van geluk spreken, dat je het mis heb, juffie.’
‘Komen ze nog terug vannacht?’
Hij haalde de schouders in vraaggebaar op. ‘Het is een heele ruk door het donker, naar Antwerpen heen en terug. En ze zullen allicht bij de ouders van die Belze blijven plakken.’
‘Hoe heet je zelf?’
‘Hoor es hier, als je het persé weten wil, zal je het toch wel uitvisschen, is het niet? Dat zeg ik nou lekker eens niet. Niet omdat ik me ergens voor hoef te geneeren, maar omdat ik er niet heelemaal
| |
| |
een verhoor van wil laten maken. Zeg liever eerst eens, wie jij ben.’
‘Ik ben Thea Zwart, als je het weten wil. Veel zegt het je misschien niet.’
‘Ho lala,’ hij schudde met ontzag het hoofd. ‘Ben jij Thea Zwart? Maar dat zegt me een heeleboel. Drommels, wat een eer valt me te beurt. En dat net nou ik heelemaal niks gedaan heb om die eer te verdienen. Tjonge, maar dat is wat. En je ben in den regel nooit zoover de plank mis, is het niet? Zou er dan toch een luchtje zijn aan die nette menschen, die dat meisje te logeeren hadden?’ Hij grijnsde bewonderend; misschien ook een beetje om zichzelf, want Thea zou niet vaak zoo in de maling genomen worden, dacht hij wellicht.
‘Nou schijn ik die plank toch een heel eind mis te slaan,’ zei ze met zelfkritiek. ‘Of misschien toch niet, hè? Zou ik misschien toch wat gevonden hebben?’
‘Bij de doorzoeking van die nette-menschenboedel? Best mogelijk, ik ben er niet bij geweest.’
‘Neen, dat bedoel ik niet. Hier, in deze kamer, terwijl we zoo genoegelijk zitten te keuvelen. Niet dat ik het nu al weet, maar later komen er herinneringen boven, chut man, je weet nooit waar opeens weer zoo'n herinnering vandaan komt en dan zeg je bij je zelf: zie je nou, had ik dat toen geweten, dan had ik hem mat gezet.’
‘Genoegelijk keuvelend kan je je natuurlijk wel eens verspreken,’ erkende hij. ‘Maar als je je verspreekt, moet je iets te verbergen hebben gehad
| |
| |
en ik heb nou eenmaal niets te verbergen sedert ik mezelf uit de bajes wil houden. We praten integendeel heel openhartig, ik tenminste. Ik heb eerlijk gezegd, dat ik leven wil van wat ik verdien en verder geen gemodder. Ik heb gehoord, dat je kwaad denkt van mijn huurders, nou goed, wat ga je nou verder doen? Ze komen vannacht niet meer terug, denk ik, want in het donker en dan zoo'n eind en dan nog eerst plakken bij die familie. Wou je nou toch wachten, tot je ze hier zag?’
‘Ik wou dat meisje opzoeken, die Anna Barends, die hier gelogeerd heeft, vriendje. Jij weet daar natuurlijk niets van, maar ik heb boven haar taschje gevonden en dus is ze hier geweest.’
‘Had ik dàt geweten,’ grijnsde hij. ‘Is er een belooning uitgeloofd voor terugbezorging?’
‘En als ik haar gevonden heb, dan breng ik haar even thuis, zonder belooning,’ ging Thea voort. ‘Mijn belooning zal een negatieve zijn, namelijk de straf voor degenen, die haar hebben ontvoerd.’
‘O juist ja. Dus die huurder van mij, die had zooveel respect voor je, dat hij op je schoot? Een heel magazijn leeg nog wel?’
‘Je bent te zeker van je zaak, mannetje. Ik maak me sterk dat ik hier niets tegen je vinden zou, al zocht ik op mijn gemak alle hoeken en gaten leeg.’ Zijn tevreden grijns bevestigde haar, dat ze het bij het rechte eind had. ‘Zoo gek ben ik trouwens niet, dat ik telkens onder dat pistool door wil kruipen. Ik zal dus te gelegenertijd wel eens terug- | |
| |
komen voor dit deel van het huis en intusschen opletten, dat je hem niet te ver uit de buurt smeert. Ik weet zeker, dat je me graag verdonkeremanen zou, als je maar heel zeker wist, buiten schot te blijven, niet? Daar blijkt de opvoedende, althans de beschermende kracht van de gevangenisstraf uit. Je hebt er niets op tegen, dat ik je thans alleen laat? Ons genoegelijk onderhoud zal onvergetelijk voor mij zijn, maar het heeft nu lang genoeg geduurd.’
‘Dat beteekent zeker een vraag of ik je niet neer zal schieten als een inbreker, wanneer je probeert je hielen te lichten,’ grijnsde hij. ‘Ik heb het niet gedaan toen je kwam, waarom zou ik het doen nu je me eindelijk met rust wil laten. Ga in vrede en zondig niet meer. Dat zei de gevangenisdominee altijd, als hij voor het laatst bij je kwam. Ik zal je daarbij uitlaten en achter je sluiten. Hoe heb je in vredesnaam kans gezien, de deur open te krijgen?’
‘Door de keukendeur ben ik gekomen. Die had ik opengemaakt toen ik door de voordeur was binnengeglipt, terwijl jij je nette huurders een eind gezelschap hield op de treeplank.’
Ze ging de kamer uit en de gang door naar buiten, gevolgd door den man, die langzaam sloffend met groote passen haar op de hielen bleef. Tot bij de deur, daar stond hij stil en leunde tegen de post. ‘Het is hier maar dunnetjes bewoond,’ zei hij, ‘en een eeuwig eind loopen voordat je aan het station Den Hoek ben. Maar bang ben je niet
| |
| |
en dus bied ik maar niet aan, met je mee te gaan. Wat mij betreft, ik ga naar bed, als ik de deuren overnieuw gegrendeld heb. Dag juffie, ik wensch je het goeie.’
Ze hoorde het verschuiven der grendels, ze stond alleen, voor een nog langen nacht. Eenmaal had ze een lange nachtwandeling gemaakt terwille van Ferdinand en Betty, voor een tweede voelde ze niets. Ze moest haar wagentje op gang zien te krijgen, al zou ze op de velgen van hier naar Amsterdam gaan. Het two-seatertje van Ferdinand passeerend, kreeg ze een goeden inval. Het bracht een hoop werk met zich, doch den grinnikenden bewoner zou er een hak door gezet worden.
Op de velgen reed ze haar wagentje het zandpad op. Daar zocht ze haar gereedschap, haar krik, waarmee ze naar het two-seatertje van Ferdinand sjouwde. Eén voor één schroefde ze de wielen los, zoodat de wagen vierkant op den grond kwam te staan. Ze rolde ze naar haar eigen Chevrolet, verving haar doorgesneden banden met die van het two-seatertje, rolde de afgeschroefden terug naar het vehikel zonder wielen. Ze er onder zetten kon morgen die gevangenisboef wel doen, als hij tenminste nog ooit iets uitvoerde. Hij zag er niet naar uit. Papperig en vadsig, te lui voor een misdaad zelfs. Maar niet te dom, om te regisseeren of bij een regie tenminste te assisteeren. Hopelijk bleef hij zoo vadsig tot morgenmiddag, als het apparaat misdaadvervolging door haar in werking zou zijn gesteld. Ze wist zeer goed, dat ze hem eigenlijk nu
| |
| |
nog door de politie moest laten inrekenen, maar een bewijs tegen hem had ze niet en ze zou er Anna Barends niet door vinden en daar was het haar om te doen.
Toen ze haar karretje rijvaardig had, sloeg ze den motor aan en liet dien, bij wijze van groet aan den gevangenisboef, ruim een minuut flink brullen, waarbij ze ten overvloede een marsch drukte op haar claxon. Hij gaf echter geen teeken van leven en ze hobbelde door het diepe wielspoor over het zandpad naar den straatweg, waar ze snel gas toevoerende, in een stevig gangetje richting Den Haag verdween.
|
|