| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Een gewaarschuwd man
Eenige dagen later, op een avond dat Anna's bewaker Betty en de anderen had weggestuurd met een opdracht, die veel overeenkomst vertoonde met wat Ferdinand een bankzaakje noemde, stopte tegen middernacht een auto op het zanderig pad, dat van den zijweg naar het afgelegen huis in de duinen voerde. De bestuurder stapte uit, sloot zachtjes het portier en ging rechtstreeks naar de buitendeur, die nog voordat hij kon aankloppen geopend werd.
‘Ze zijn weg?’ vroeg hij Anna's bewaker.
‘En ze zullen niet voor een uur of drie terug zijn ook,’ antwoordde deze.
Alsof hij hieromtrent eerst gerustgesteld had moeten worden, stapte de bezoeker pas nu langs den ongeschoren huisbewaarder naar binnen, waar hij zich, zonder zijn jas uit te trekken, naar de kamer begaf, waar gewoonlijk geen anderen dan zijn gastheer kwamen. Daar gekomen bleef hij staan bij de tafel, trommelde met zijn vingers op het gekerfde hout, keek onder de olielamp den gevangenisboef aan.
‘Ik wil ze niet ontmoeten, ik ga direct weer weg,’
| |
| |
zei hij kortaf. ‘Ik wou alleen even het meisje zien. Waar zit ze?’
‘Boven, in het voor haar gereed gemaakte kooitje.’ Hij grinnikte in het minst niet, zijn stem klonk droog, als tegen een meerdere. ‘Ze komen niet binnen de drie uur terug,’ ging hij voort over de weggestuurden. Hij maakte een geldschuifgebaar met de rechterhand. ‘Was immers hard noodig.’
‘Heeft ze licht boven?’
‘De lamp brandt. Dat beetje olie kan er wel af, als de rekening gepresenteerd wordt.’
‘Goed.’ De bezoeker liet in het midden, of hij de lamp ofwel de rekening bedoelde. ‘Maar ga even mee en doe de lamp uit, voordat ik binnenkom.’
In het stoppelige gezicht trokken de wenkbrauwen omhoog en breed zakten de mondhoeken omlaag in vragende verwondering. Nu had hij echter niet te commandeeren, doch te aanvaarden. Hij slofte voor zijn bezoeker uit de gang door en de trap op, trad alleen binnen in de kamer van Anna Barends. Hier drukte hij een vinger tegen de lippen en fronste, wees eens naar de deur en maakte wederom het gebaar van stilzijn. Hij ging naar de lamp en blies die, met de hand boven het glas, uit. Anna, voorbereid op de aanwezigheid van iemand achter de deur, staarde naar de plaats, waar ze die in het duister wist. Niets kon ze zien, maar ze hoorde de deur openen en sluiten. Was dat een nieuwe marteltruc van den bewaker? Of was inderdaad iemand binnengekomen? Was de
| |
| |
bewaker er ook nog? Duidde het raadselachtige gebaar van den man, die de lamp uitblies, op haar bevrijding? Of op een gevaar?
Haar oogen deden pijn van het staren in de duisternis, werden dan eensklaps verblind door het felle licht van een zaklantaarn, die voor haar gezicht werd aangeknipt. Ze maakte een gebaar van afweer, ze bedekte het gelaat met de handen. Doch dat was reeds niet meer noodig, want even plotseling als het licht haar getroffen had, werd het gedoofd. De deur ging open en dicht, het grinniklachje van den gevangenisboef klonk Anna in de ooren. Een lucifer schraapte over een doosje, het gele vlammetje werd geheven naar de lamp, het licht werd ontstoken. Anna zag, dat ze met haar bewaker alleen was.
‘Wat was dat?’ vroeg ze huiverend.
‘Misschien het oordeel over je toekomst,’ grinnikte hij. ‘Nou heb je misschien ook eens een amusante avond, want kan je over wat anders denken, meisjelief. Het werd eentonig al die dagen niets anders dan eten en drinken en slapen, hè?’
Ook hij ging heen en sloot de deur als gewoonlijk met sleutel en grendel. Beneden vond hij zijn bezoeker wachten in de kamer, waar deze zijn wensch te kennen had gegeven.
‘Weet ze al, dat je haar pas hebt?’
‘Heb ik haar laten zien, den dag nadat hij gehaald is,’ antwoordde de bewoner van het huis.
‘Heb je ze ook verteld, dat ze de grens over gaat?’
| |
| |
‘Dat ons niets meer in den weg staat, om ze er over te brengen, ja, dat heb ik 'r gezegd. Maar nog niet, dat ze gaan zou. Ik weet immers niet wanneer?’
‘Praat ze veel over thuis?’
‘Tegen mij praat ze heelemaal niet, maar tegen Betty wel en natuurlijk ook over d'r ouders.’
‘Laat ze een briefje schrijven en doe dat dan in Den Haag ergens op de bus. Het ontbreekt haar aan niets en zoo, je zet maar wat over goede behandeling. En dat ze spoedig hoopt alles op te helderen.’
‘Zij alles ophelderen?’
‘Schrijf dat maar, ja. Als ze dan een tijd niets hooren, maken ze zich nog erger ongerust. Hoe zit het hiermee?’ Nu maakte hij het schuivend gebaar van duim en vinger.
De ander grijnsde. ‘De menschen worden betaald met een aandeel en we spelen een verduiveld gevaarlijk spelletje, dus mag ik ook wel een kleinigheid achter de hand houden. Is trouwens de afspraak. Maar toch heb ik wel wat. Laten we zeggen drieduizend? En ik krijg ze terug als zij daar...’
‘Ik houd me altijd aan een afspraak,’ verzekerde de bezoeker gepikeerd. ‘Haal ze maar voor me.’
‘Halen,’ grinnikte de boef. Hij stak zijn hand in den binnenzak van zijn vest, bracht een beduimelde portefeuille te voorschijn, waaruit hij drie bundeltjes bankbiljetten nam. ‘Gewisseld voor alle zekerheid,’ zei hij. ‘Je kan nooit weten. Wil u ze natellen?’
| |
| |
Hij kreeg geen antwoord; ongeteld verdwenen de biljetten in een broekzak van den bezoeker. De gever had daarop gerekend en grijnsde voorkomend.
‘Maar het is niet genoeg. Ik reken er op, dat ze vannacht wat meebrengen en méér. Over een dag of drie kom ik weer.’
Hij ging de kamer uit en de gang door, lette er niet op, dat de ander hem op den voet volgde, maakte bij de buitendeur een nonchalant groetgebaar met de hand en stapte in zijn auto, die hij bijna geruischloos op gang bracht. Anna's bewaker keerde naar zijn kamer terug en zette zich, om een kladje op te stellen van wat Anna zou mogen schrijven.
Dien nacht nog sprak hij met Betty en Ferdinand, toen deze van een geslaagde onderneming en na de andere medeplichtigen weggezonden te hebben, thuiskwamen.
‘Ik heb besloten, jongens,’ zei hij grijnzend, ‘ze moet de grens over. Drieduizend?’
‘Wanneer?’ vroeg Ferdinand.
‘Moet ik nog even over nadenken, in Antwerpen polsen. Nou? Jullie doen het?’
‘Drieduizend ieder, bedoel je natuurlijk,’ verduidelijkte Betty.
‘Ieder,’ bevestigde hij, die de leider bleek.
‘En als het niet lukt?’
‘Het moet lukken, afgeloopen.’
‘Het zal háár nooit lukken, aan te wijzen waar ze werd vastgehouden,’ zei Ferdinand. ‘Jij blijft
| |
| |
dus buiten spel, wanneer ze ons te pakken zouden krijgen. En wou je ons dan een ontvluchting onmogelijk maken, doordat we daar alles mee zouden verspelen? Wat mij betreft, ik doe het, maar je betaalt ons die drie duizend elk in ieder geval, ook als we pech hebben.’
‘Voordat we gaan,’ verbeterde Betty.
‘Als ik weet wanneer, zal ik het jullie zeggen,’ besloot de ongeschorene.
‘Staat je vrij, maar zonder doen we het niet,’ besloot van zijn kant Ferdinand.
In den nacht, dat Betty en Ferdinand op hun eigen houtje Thea Zwart uit den weg hadden willen ruimen en Ferdinand op een zeer ongelegen moment moest vertellen, dat het Chevroletje buiten gevecht was gesteld, bleek het drietal minder gemakkelijk tot een vergelijk te komen. De baas, zooals Betty hem tegenover Anna Barends wel eens noemde, eischte verantwoording, de anders altijd gehoorzamende uitvoerders van zijn bevelen weigerden die.
‘Ik ben niet gek,’ snauwde de baas. ‘Als er wat aan den wagen mankeert, zit er een luchtje aan. Anders had je hem wel laten opsleepen en laten repareeren, dan had je haar niet een halven nacht laten zitten en zou jij niet hals over kop zelf aan het sleepen zijn gegaan, terwijl er, en dat wist je, werk te doen was. Hebben ze je achter de vodden gezeten? Als dat zoo is, doe je beter, het te zeggen, want dan laten we hier den boel in den steek.’ Zijn
| |
| |
wantrouwen, versterkt door zijn gevangeniservaring, keek hen gluiperig aan.
‘En als het zoo was?’ vroeg Betty. ‘Dat zou dan zeker onze schuld moeten zijn? Wie heeft er een brief laten schrijven door die meid? O zoo.’
‘Dus om háár zaten ze je na?’
‘Hoe weet ik dat nou? Ze schoten, als je het persé weten wilt. De band is lek.’
‘En toch hebben ze je laten gaan, zonder de Chevrolet vast te houden?’
‘Het lijkt waarachtig wel, of jij de baas bent,’ snauwde Ferdinand. ‘Zijn we niet met z'n drieën overgestoken? Hoelang heeft het niet geduurd, voordat wij mochten weten, wat je met die meid van plan bent? Jij mag onderhandelen en wij knappen het vuile werk op. Als die ouwe ons in New-York betaald heeft, is de kous trouwens af. We hebben jou noodig, nou goed?’
‘Voor dien ouwe dan toch zeker wèl?’ grijnsde de baas. ‘Het vuile werk, zooals jij het noemt, knappen jullie op, maar het gevaarlijke blijft voor mij. Als het met dien ouwe in kannen en kruiken is, kent niemand jullie, maar kennen ze alleen mij. Ik dank er hartelijk voor, om voor jullie stomme streken opgeborgen te worden.’
‘Je zal die ouwe ook wel meer dan tienduizend vragen,’ begreep Betty.
‘En voor hoeveel lichten jullie mij op, als je thuisbrengt wat je op den kop hebt getikt? En hoeveel hebben jullie me al gekost?’
Het was Ferdinand, die het overbodige van
| |
| |
wederzijdsche verwijten inzag. ‘Laten we nou niet kibbelen,’ zei hij keurig netjes. ‘We zijn geen van drieën te vertrouwen, als je het mij vraagt. Voor drie duizend ieder, slagen of niet, ben ik je man. Voor de andere vuile karweitjes heb je me betaald en daar gaan we niet nog eens een prijs voor bepalen. Maar dan moet je ook niet doen, alsof jij de schoolmeester bent en ik in den hoek word gezet. Ik wil niet, dat je me later wat op mijn brood geeft, als je soms tegen de lamp loopt en daarom, nou vooruit, Betty heeft het immers ook al gezegd: ze zaten ons na en ik verwed er wat om, dat het om die geschiedenis met die meid gaat. Ja, wéten... Weten doe ik het ook niet. We hebben er ze niet ingehaald.’
‘Waarom schuif je het dan zoo speciaal op Anna Barends?’
‘Nou, dat is het zaakje, waar de politie het meest achterheen zit. Is het eigenlijk wel noodzakelijk, haar eerst naar Antwerpen te brengen, voordat jij dien ouwe aanklampt?’
‘Wat dacht je? Als we het ze gemakkelijk maken, om haar te komen halen, betaalt die schrokop geen rooie cent, maar laat hij òns betalen, met ons hachje. Eerst de grens over en dan mijn beminnelijk aanbod, om haar terug te bezorgen.’
Dus eerst zouden Ferdinand en Betty hun aandeel verdienen en dan pas begon het geduvel om het geld, dat de ontvoerde zou moeten opbrengen. Alle risico voor den baas. Hadden ze niets tegen in te brengen. En over Thea Zwart maakten ze zich
| |
| |
heel wat minder bezorgd, nu ook de baas, al was het dan slechts voor een klein deel, iets over het van dien kant dreigende gevaar wist. Ze konden hem moeilijk geheel inlichten, want dan zou hun eigenmachtig optreden verdraaid veel lijken op verraad; in de oogen van den wantrouwigen opdrachtgever zou daar nauwelijks twijfel aan bestaan. Ferdinand had den buit van dien nacht in zijn actentasch; hij kieperde die om op de gekerfde tafel, hield dezen keer eens niets achter, lette op den begeerigen blik van den ex-gevangene, die dobberde tusschen voldoening over wat hij uit de tasch zag komen en wantrouwen tegen wat het ontvoerde meisje nog over zijn hoofd kon doen losbarsten. Het laatste won de overhand. Terwijl zijn handen het geld uiteen schoven, alsof hij het zou gaan natellen, kreeg zijn blik iets afwezigs.
‘Je weet dus zeker, dat niemand de Chevrolet zal vinden?’ vroeg hij.
‘Hij staat goed verstopt en als iemand hem ziet, denken ze dat de bestuurder even het boschje is ingegaan.’
‘Een auto is een leelijke aanwijzing, zie je. En die meid moet weg, zoo gauw mogelijk. Ik zal zien dat ik morgen.... Maar eerst haal je den two-seater op, dat ik ook uit de voeten kan als jullie met den Buick weg zijn. Als ze een spoor hierheen vinden, wil ik niet een rat in den val zijn. Al kan ik knagen als het moet. Daar houden we het op. Morgen tegen den avond, zoo vroeg mogelijk, gaan jullie den wagen halen en als je hem hier hebt
| |
| |
maak je hem als den gesmeerden bliksem. Om een uur of tien kan je daar makkelijk klaar mee zijn en dan, ik zal zien dat ik het zoover krijg. Betty, jij blijft thuis tot ik terug ben. Het is trouwens al dag, je doet maar net, of je een gewonen nacht gehad hebt. Is je eigen stomme schuld, had je den two-seater maar niet achter moeten laten. Je past op die meid. Als ik een beetje geluk heb, doe je dat voor den laatsten keer. En jij, Ferdinand, jij gaat slapen, want je moet morgennacht denkelijk weer rijden en safe rijden, de grens over met je weet wel. Dat noem jullie de vuile karweitjes op jullie schuiven, hè? Zoo erg vuil is het niet, maar een karwei is het zeker, nou nog in den kortst mogelijken tijd naar Antwerpen en terug, terwijl ik toch ook vannacht geen oogenblik uit de kleeren ben geweest.’
Hij graaide een derde deel van wat Ferdinand aan buit had meegebracht naar zich toe, bundelde de bankbiljetten, stak ze, zonder dat de anderen den inhoud konden zien, in zijn beduimelde portefeuille. Zijn afwezige blik had het gewicht van hun aandeel in deze inbraak aanmerkelijk verkleind. Dat was geen bewuste sluwheid van hem, doch een zekere aangeboren, geslepen gave tot tijdelijke misleiding. Hij stond tegelijkertijd op, negeerde de opmerking van Ferdinand, dat hij zich weer baas-allures aanmatigde.
‘Als het ook maar een heel klein beetje wil,’ zei hij, ‘hebben jullie morgen ieder die drieduizend in
| |
| |
je zak. Staat de wagen nog buiten? Of onder de loods?’
‘Onder de loods natuurlijk, want hoe wist ik, dat je er nog uit moest?’
‘Haal hem er dan even onderuit en keer vast naar den weg, terwijl ik wat aantrek. En je denkt er om, Betty, dat je die meid bewaakt. Ik heb haar al dien tijd niet uit het oog verloren, het zou wat moois zijn, als er net den laatsten morgen nog iets met haar gebeurde. Saluutjes.’
Toen hij weg was, zochten Betty zoowel als Ferdinand hun bedden op. Wat zou er nu net dien laatsten morgen nog kunnen gebeuren? En vooreerst kwam de baas niet terug; heen en retour Antwerpen, zelfs met den Buick, hij zou er het grootste deel van den dag voor noodig hebben.
|
|