| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Het huis in de duinen
Toen Anna Barends uit haar verdooving ontwaakte, lag ze op een divan in een kamer, zooals men die in een zomerpension zou kunnen huren. Voor de beide vensters waren de donkerroode overgordijnen gesloten, het licht kwam van een in het midden hangende, wijd omkapte petroleumlamp. Met een ruk kwam ze overeind, wierp ze haar beenen van de bank en zat. Ze keek recht in de oogen van een man, dien ze nog nimmer gezien had. Hij had blijkbaar zitten wachten, tot ze bij kennis gekomen zou zijn. Al had zijn grimlachje niet bepaald iets dreigends, Anna huiverde, toen ze het zag.
‘Waar ben ik?’ vroeg, niet zij, doch hij. ‘Het is gewoonte, dat iemand die buiten westen geweest is, dat vraagt. Dat ik die vraag voor je stel, komt doordat we je alle inspanning willen ontnemen, begrijp je? Je hoeft heelemaal niets te doen, niets te vragen; je denkt maar, dat je een poosje onverwachts vacantie hebt gekregen. Daar moet je van profiteeren, door je niet moe te maken met allerlei kunsten. Je moet bijvoorbeeld niet gaan schreeuwen, want dat helpt toch niets, er is geen
| |
| |
mensch, die je hoort. Je moet niet tegen deuren of muren gaan schoppen, want daar doe je alleen jezelf maar pijn mee. Je hoeft ook geen poging te doen om te ontsnappen, want dat lukt je natuurlijk toch niet. Haha, schrik je daarvan? Heb ik me versproken door over ontsnappen te praten? Dat doet je denken aan gevangenschap, nietwaar, jonge dame? Gevangenschap en gevangenschap, dat zijn twee verschillende dingen. Daar kan ik van meepraten. Je moet het niet verder vertellen, want ik schep er niet graag over op: maar ik heb driemaal gezeten. Ik vertel het je, om je de moeite te besparen, uit te zoeken wie ik ben. Eenmaal voor diefstal, eenmaal voor inbraak met geweldpleging, zooals ze het noemen, de laatste maal voor moord. Als een agent het eerst schiet, zeggen ze dat het zelfverdediging is; toen ik vlugger was, klaagden ze me aan wegens moord. Ze weten altijd precies uit je zondenregister te halen, waar ze je het langst voor in den bak kunnen stoppen. Ja, zoo met mekaar heb ik een aardig tijdje in den bak doorgebracht, een dikke acht jaar. Maar óóó jé, dat was niet zooals hier, hoor. Om zoo te zeggen zat ik in de ijskast en jij in de broeikas.’
Hij grinnikte, zooals hij dat deed bij al wat hij van zichzelf geestig vond. Het grinnikende geluid van zijn binnenpret was misschien wel het afstootelijkste van hem. Wellicht doordat hij zoolang in de gevangenis vertoefd had, was hij traag van aard en zeer zuinig met gebaren. Stembuiging en grinniklachje vervingen gesticulatie. Hij zat op een keuken- | |
| |
stoel, de armen gestrekt, de handen op de knieën. Hij was klein en gezet, waarschijnlijk een goede vijftiger, zoozeer op zijn gemak gesteld, dat hij zich niet dan hoog noodig schoor. Zijn breede gezicht had door den stoppelbaard iets weerzinwekkends. Anna staarde hem met afschuw aan en huiverde telkens wanneer hij grappig meende te zijn.
‘Een dikke acht jaar in de ijskast, tjonge, het valt niet mee,’ ging hij voort. ‘Dan word je wel een beetje voorzichtiger en daarom laat ik me tegenwoordig ook alleen maar zien, als er geen vuiltje meer aan de lucht is. Voor de rest heb ik mijn mannetjes. Ze hebben je keurig afgeleverd, meisje. Je hebt toch geen klachten?’
Onder haar kennissen gold Anna als een bijdehandje, maar nu was ze dan toch doodsbang. En ze begreep het niet; het zou een nachtmerrie kunnen zijn. ‘Wat was dat met een brief?’ stamelde ze.
‘Brief? Brief?’ herhaalde hij. Dan grinnikte hij een heel poosje, voordat hij vroeg: ‘Dus je zag 'r echt aan voor een dochter van je baas? Handige meid! Die moesten ze een kans geven op de planken. Maar daar zou ze minder verdienen, veel minder.’ Hij zweeg even en keek Anna aan, onbewegelijk deed hij niets dan haar aankijken, tot Anna den blik afwendde, met de oogen knipperde. ‘Nou heb ik jou een heeleboel verteld,’ hernam hij, ‘ik denk niet, dat je fratsen uit zal halen. Dat is beter voor ons allemaal, want ik hou niet van geweld, zie je. Maar nou wou ik je ook wel wat
| |
| |
vragen. Daar heb ik zoo geduldig voor naast je gezeten, toen je je dutje deed. Je heele hebben en houden is hier bij je, we hebben je niets afgenomen. Maar ik heb wel in je taschje gekeken. Daar zat geen paspoort in, had ik ook niet verwacht. Wie loopt er nou met zijn pas rond, als hij alleen maar wil gaan winkelen. Heb je er eentje, een pas?’
Anna staarde hem maar steeds aan, sedert hij weer met spreken begonnen was. Wat hij zei drong niet duidelijk tot haar door, ze hoorde het als zinnen uit een vreemd gesprek, waar ze naar luisteren moest, zonder dat het haar betrof. Misschien zou het haar niet eens verwonderd hebben, wanneer er een antwoord op die vraag kwam. Zij echter antwoordde niet.
‘Ik zie het al, meisje, je bent te verbouwereerd om iets te kunnen zeggen,’ ging hij na een oogenblik voort. ‘Dat is niet aardig van je, want ik ben heusch de beroerdste nog niet. Ik wil je nou wel vast zeggen, dat ik als ik iets van je weten wil, het ook te weten zal komen. Niet eens met geweld, want ik heb het je al gezegd, daar hou ik niet van. Nou, heb je een pas?’
Het was inderdaad uit wat hij louter verbouwereerdheid noemde, dat Anna ook nu niet antwoordde. Alsof hij haar thans bewijzen wilde, dat hij de beroerdste niet was, drong hij niet verder aan. Hij drukte zich met zijn korte armen op zijn knieën overeind, kreunde daarbij lichtelijk alsof dit een te zware inspanning van hem vergde, slofte
| |
| |
log naar de deur, waar hij, den knop in de hand, zich nog eens tot Anna wendde.
‘Ik zal niet langer zeuren, meisje, ik kom daar nog wel eens voor terug. Je zal me toch heusch een en ander moeten vertellen, voordat ik je transporteer. En dat doe je wel ook, want je zal het niet leuk vinden, als ik je er toe zou gaan dwingen. Tot ziens dus, liefje.’
Hij ging de kamer uit, draaide aan de andere zijde den sleutel in het slot om.
En nu leek het, alsof Anna Barends met een hoofdschudden alle beneveling van zich wierp. Ze sprong op, ze liep vlug en zoo geluidloos mogelijk de kamer door, naar een der vensters. Want ze wist opeens, dat ze hier weg moest, dadelijk weg moest. Ze rukte het gordijn opzij. Ook al zou de grond ver beneden het venster liggen, ze zou naar buiten springen en weg hollen. Doch ze zag geen buiten. Ze zag een stalen raam, waarin kleine ruitjes van draadglas. Ze bonkte er met de vuist tegen, maar deed zich pijn zonder dat het glas boog. Het tweede venster? De gedachte er aan kwam niet vlugger dan zij zelf er bij stond. Ook dat was op dezelfde manier tot een gevangenisraam gemaakt.
Ze liet de armen zinken en wéér leek alles haar een hersenschim. Natuurlijk had ze in de krant wel eens gelezen over kidnapping, in Amerika. Maar daar stond dan altijd bij, dat voor de ontvoerde een hooge losprijs zou worden geëischt en haar vader was niet rijk. Waarom hadden ze dan juist haar meegenomen? Andere verhalen uit de krant
| |
| |
speelden door haar hoofd, verdwijningen van meisjes, die later vermoord bleken te zijn. Wat wilde die oude kerel van haar, met zijn verhaal over de gevangenis? Bang hoefde hij haar niet te maken; dat was ze toch wel. En waarom? Waarom zat ze hier in die kamer opgesloten?
Die nacht werd afschuwelijk. Niemand kwam haar meer storen, het bleef stil, ook, voor zoover zij kon hooren, in het overige gedeelte van het huis, waarvan ze niet eens wist, waar het stond. Zoo nu en dan hoorde ze in de verte een gerucht van een deur, die gesloten werd; ééns hoorde ze iemand een schlager fluiten, onbezorgd en onverschillig. Indien de lamp niet zou hebben gebrand, zou ze vertwijfeld zijn geworden, razend tegen de deur hebben geslagen en geschopt. Nu kropen de minuten voorbij, terwijl ze naar die deur keek. Even begeerig als ze was, dat iemand die deur openen zou, even bang en huiverend zag ze dat oogenblik tegemoet. Ze had sinds ze van huis ging niets gegeten, niet gedronken. Ze voelde zich wee, ze voelde de slaap op haar aansluipen en ze kon niet slapen. Ze wilde ook niet slapen. Ze wilde niets anders dan hier wegkomen. Ze dacht aan huis, aan haar ouders, die niets zouden begrijpen; aan haar vriendin op den hoek van den Westersingel en naïef meende ze, dat die haar ouders zou hebben ingelicht, dat er al naar haar gezocht werd en dat men haar vinden zou. Dat kon elk oogenblik gebeuren!
Toen de olielamp minder licht ging geven dan
| |
| |
het vaalgrijze daglicht, dat gezeefd werd door het draadglas van de vensters, deed ze de gordijnen open. Ze was doodmoe. Pas nu, nu ze in elk geval zou kunnen zien wat er gebeurde, durfde ze op den divan gaan zitten. Den ganschen nacht had ze gestaan, met het gezicht naar de deur. Ze trok de beenen op en liet het hoofd op de kussens zakken. Het bleef zoo stil, alsof behalve zij niemand in huis was. Zelfs dan, indien ze werkelijk de eenige was, kon ze er niet uit, want in de deur kon ze geen beweging krijgen. Dat had ze al zoo vaak, om dien viezen vent niet te doen komen heel zachtjes, geprobeerd. Ze sliep in en verloor daarmee elk begrip van den tijd.
Hoe laat was het, toen ze wakker werd? Naast haar zat, precies als toen ze uit haar bedwelming ontwaakte, de gevangenisboef en ook nu weer keek hij naar haar zonder zich te bewegen. De lamp had hij uitgeblazen; in het grijze daglicht was hij nog weerzinwekkender dan toen hij in het schemerige olielamplicht had gezeten.
‘Dat is het beste, wat je doen kan,’ zei hij, ‘je nergens iets van aantrekken. Je had eigenlijk wat nachtgoed moeten hebben, meisjelief. Zou je mooi staan, schat ik. Ik heb wat voor je te eten gebracht, maar nou ik zie, dat je zoo lekker gemaft heb, moest ik eerst een beetje waschwater voor je halen.’ Hij grinnikte geniepig. ‘Hè? Je lekker frisch poedelen?’ Hij zag haar huiveren, grinnikte weer, omdat hij de zwakke plek juist getroffen had. ‘Wees maar niet bang, ik zal je nou nog niets
| |
| |
doen. Koffie, twee eitjes en een paar plakjes brood met jam, een damesontbijtje, wat? Zal ik je nou eens als een patiëntje behandelen? Je bedienen?’
Ze gruwde van de gedachte, dat hij dichterbij komen zou en haar aanraken. Ze wierp haar beenen van den divan, zat en keek hem recht in het misdadigersgezicht.
‘Er zit pit in,’ keurde hij, ‘dat mag ik wel. Je wilt dus geen patiënt zijn? Ook goed, des te beter. Maar dan moet je ook geen stommetje blijven spelen. Ik ben geen redenaar, die het liefst naar zichzelf luistert. Kom, Anna, kindlief, zeg ook eens wat?’
‘Ik zou nog liever....’
‘Gelukkig, het eerste schaap is den dam over en dan volgen er meer, zeggen ze. Nou, het is een toer geweest, om dat eerste er over te krijgen. En heb je een pas?’
Hij had te vroeg victorie geroepen, want nu gaf ze weer geen antwoord.
‘Je schijnt alleen vatbaar voor vriendelijkheid, meisje,’ treiterde hij. ‘Als ik je verwennen wil, snauw je me af, maar als ik je gewoon iets vraag, ga je weer stommetje spelen. Dan is het snauwen me nog liever en zit er dus niet anders op, dan dat ik je verwen. Hm?’ Hij grinnikte, had schik in de vrees, die hij zoo gemakkelijk wist te verwekken. ‘Het steekt trouwens niet op een dag meer of minder. Jij dacht misschien, dat ze je hier weg komen halen? Niks hoor, als je hier weg gaat, dan brengen wij je. En dat zullen we bepaald doen,
| |
| |
alleen steekt het niet op een dag, zooals ik zei. Morgen ben je weer een beetje beter vertrouwd met me en wie weet praten we dan niet honderd uit. Je eitjes worden koud, meisjelief, ik zou maar eens aan mijn ontbijt beginnen. Het waschwater komt dan wel na. En als ik je toch niet helpen mag, kan ik je net zoo goed alleen laten, al is eten in eenzaamheid veel minder smakelijk.’ Hij haalde spottend zijn schouders op in wanhoopsgebaar. ‘Je schijnt nou eenmaal niet anders te willen en een mensch z'n zin is een mensch z'n leven.’ Hij werkte zich uit zijn zithouding omhoog, door zich met de handen op de knieën op te drukken. ‘We zullen dus geduld oefenen tot den volgenden keer, kleintje. Eet smakelijk.’
Hij liet haar inderdaad alleen, doch Anna, die voor zij ingeslapen was wee van honger was geweest, had nu opeens in het geheel geen eetlust. Ze walgde van de weerzinwekkende vriendelijkheid van haar gevangenbewaarder, ze walgde van wat haar als ontbijt gebracht was. Ze bleef zitten, zonder iets van het blad aan te raken. Totdat ze er aan dacht, dat koffie je wakker houdt. Ze schonk zich een kopje in en dronk. Ze voelde zich onpasselijk, doch dronk met kleine slokjes het kopje leeg. En toen overwon haar gezonde maag den tegenzin, begon ze aan haar ontbijt. Ze had de ongemotiveerde gedachte dat, hoe eerder ze daarmee klaar was, hoe eerder de cipier terug zou komen. Ze huiverde voor zijn gezelschap, maar met de eetlust kwam haar moed terug en misschien zou
| |
| |
ze er in slagen, te ontsnappen, als de deur maar weer eenmaal ontsloten zou zijn. Zoolang de boef bij haar vertoefd had, was die niet op slot geweest.
Het beetje moed wakkerde ze aan tot overmoed, doch voorloopig hoorde ze den sleutel niet weer in het slot. De overmoed slonk, maakte plaats voor absolute ontmoediging. Als ze maar kans zag, ze thuis iets te laten weten en als ze dan ook maar wist, waar die auto haar had gebracht! Ze wist het niet, ze zag ook geen mogelijkheid, om met de buitenwereld in contact te komen. En de uren kropen traag voorbij. Of het middag of avond was, kon ze aan de ramen niet zien; het licht dat er door naar binnen viel, bleef heel den dag grijs. Waschwater werd haar niet gebracht, voedsel evenmin. Tot het grijzige licht grauwer werd, de dag naar den avond neigde. Ze had geen lucifers, om de lamp aan te steken; ze had ook geen lantaarn bij zich, natuurlijk niet, die neem je niet mee als je gaat winkelen. En weer dacht ze aan haar vriendin, die het bepaald allang geleden had moeten bekend maken, dat zij, Anna, niet gekomen was.
Niet de cipier, de gevangenisboef, bracht haar den volgenden maaltijd. Het was Betty van der Meer, die langs een achter de deur onzichtbaar blijvenden man bij haar binnenkwam met een blad, waarop in kleine schaaltjes aardappelen en groenten stond. Betty was niet de dochter van haar patroon, had die leelijke kerel gezegd. Maar ze was voor Anna althans geen vreemde en tegen haar kon
| |
| |
de gevangene haar toorn luchten, terwijl ze tegenover den boef alleen maar bang geweest was.
‘Waar heb je me naar toe gebracht?’ vroeg ze, zoodra ze het meisje zag.
‘Is je dat nog niet verteld? Dan schijnt men te prefereeren, je niet op de hoogte te brengen,’ antwoordde Betty poeslief. ‘En ik mag niet uit de school klappen, ik ben hier geen baas. Dan zou ik je trouwens niet als een koningin bedienen. Kijk eens, wat je verwend wordt! We konden je niet vragen, wat je het liefst wilde eten, want we wonen hier nog al afgelegen, zie je. En dan kan je niet altijd bestellen waar je trek in hebt.’
‘Wat voor huis is dit?’ vroeg Anna. ‘Wat voor menschen wonen hier? Wat heb ik met dien gevangeniskerel te maken?’
‘Ik heb je al gezegd, dat ik niet uit de school mag klappen,’ antwoordde het meisje op haar vriendelijksten toon. ‘Ik denk, dat je er weinig aan hebt, te weten wie hier wonen. Je zal wel bedoelen: wat heb ik van die menschen te verwachten, niet? Weet ik niet. Dat kan ik je vertellen zonder er om te liegen, ik weet het echt niet. Voor zoover ik weet, hebben ze zich nog niet eerder op ontvoering toegelegd, maar wat niet is, kan komen. Ik zou me in jouw plaats in ieder geval maar schikken, want wat helpt het je, of je dat niet doet? Nee, blijf maar gerust zitten; achter de deur staat die leuke vent, die je al een paar keer op bezoek gehad hebt. Wat een tronie heeft ie, hè! Niks leuk om tegenaan te kijken. Daarom ben ik nou maar eens gekomen.
| |
| |
Ik zal eerst de lamp eens voor je aansteken, dan kan je je mond beter vinden.’
Ze maakte licht en babbelde voort, alsof ze gezellig op visite gekomen was. Al klapte ze niet uit de school, ze gaf toch wel zooveel inlichtingen, dat Anna geen hoop meer koesteren kon te ontsnappen. De deur was niet alleen op slot, doch tevens behoorlijk gegrendeld. De gevangeniskamer bevond zich in een heel eenzaam huis en in dat huis waren altijd een paar mannen, die het lichtste geritsel van onraad zouden hooren en niet terugschrokken voor een moord, wanneer dat de eenige manier zou zijn om iemand tot rede te brengen. Te beslissen had, dit zei Betty niet ronduit doch kon Anna uit haar gezegden afleiden, de man met het ongeschoren gezicht, die inderdaad een aantal jaren in de gevangenis had doorgebracht en nu liever anderen de kastanjes uit het vuur liet halen, dan zichzelf te branden. Of hij echter heelemaal de baas was, scheen Betty te betwijfelen. Hij was een groote schobbejak, maar van een baas wordt leepheid gevergd en leep was de oude niet.
Met al haar gebabbel had Betty de gevangene nog wel niet aan het praten gekregen, doch van tijd tot tijd vroeg deze toch iets en het samenzijn van de twee meisjes begon eenigszins te lijken op een gesprek. Daarom bleek het Betty te doen te zijn, want zonder verband vroeg ze onverwachts: ‘Je hebt toch wel een pas, al droeg je die niet bij je?’
‘Wat willen jullie toch met die pas?’ viel Anna uit. ‘Als ik hier wegga en ik gá weg, daar kan je
| |
| |
zeker van zijn, dan ga ik naar huis. Probeer me maar ergens anders heen te krijgen. Ik schreeuw net zoolang, tot ze me hooren.’
‘Waarom heb je dat dan gisteren in de auto niet gedaan?’ vroeg Betty liefjes. ‘Je bent inschikkelijker dan je zelf weet. Maar ik vraag het je zoomaar, ze willen het nu eenmaal weten. Waarom, dat gaat mij niet aan.’
Doch evenals de cipier moest ook Betty onverrichter zake heengaan; Anna bleef zwijgen, wantrouwend nu ook tegen wat Betty over andere dingen zeggen zou.
Sedert dien was het Betty, die haar, op heel ongeregelde tijden, verzorgde. Betty bracht waschwater, Betty droeg haar voedsel aan, Betty maakte een praatje en schilderde de bewakers met schelle kleuren als gewetenlooze schurken, die als het heelemaal moest een pas ook wel konden vervalschen zoo keurig, dat niemand het in de gaten had. En ze bracht Anna gaandeweg in de meening, dat ze niet in Holland blijven zou. Anna geloofde daar niet in en klemde zich aan haar ongeloof vast. Zonder pas kwam je de grens toch zeker niet over? En haar pas kregen ze nooit, die had vader in bewaring, in de secretaire, achter slot en grendel. Naar gelang haar pas van belang bleek te zijn, voelde ze dit als een wapen tegen haar overweldigers. En eens liet ze zich door Betty's gezeur zoover gaan, dat ze dit wapen triomfantelijk gebruikte. ‘Zeker, ik hèb een pas, als je het met alle geweld weten wil. Maar die blijft waar hij is: thuis, in de
| |
| |
secretaire, waar mijn vader alleen den sleutel van heeft. Nou weet je het, lekker.’
Het was een beetje kinderachtig van haar, zich zoo op haar troef te verheugen. Den dag daarna had ze er reeds spijt van, want toen liet haar cipier, die ter eere van deze gebeurtenis weer eens zelf gekomen was, haar de pas zien.
‘De aanhouder wint,’ zei hij, ‘kijk maar. Een aanleiding voor mij, om ook op ander terrein aan te houden, liefje. Nu staat ons dus niets in den weg, om je over de grens te brengen.’
De armen slap langs zijn dik lichaam, de pas geopend in de rechterhand, bleef hij staan toezien, hoe Anna vertwijfeld om haar ouders riep.
|
|