| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Een meisje verdwijnt
Het is er ons niet om te doen, den lezer van de eene spanning in de andere te voeren en te streven naar geheimzinnigheid, door hem, eenvoudig genoeg, datgene te verzwijgen, wat hij zonder voorlichting van onze zijde niet weten kan. Het eene avontuur van Thea Zwart is spannender dan het andere, doch alle, voor zoover we ze navertellen, zijn op zichzelf spannend genoeg, zoodat we den lezer geen beter dienst kunnen bewijzen, dan hem, waar noodig, te laten kijken achter de coulissen, die het tooneel vormen voor de verschillende scènes. Wanneer hij eenmaal volledig op de hoogte is van al wat zich gedurende een avontuur afspeelde, zal hem, verzwijgt de biograaf een tijdlang iets, toch eenige verklaring gegeven dienen te worden. Deze manier van vertellen is misleidend en wij zullen er ons niet aan schuldig maken. De misleiding is bovendien niet eens het eenige kwaad. Wellicht nog erger is, dat een reeks onthullingen aan het einde van een boek, nadat de lezers de ontknooping van het drama reeds hebben gekregen, te overladen wordt met feiten en kleine toevoegsels, die aan een droge opsomming doen
| |
| |
denken en eigenlijk geen anderen dienst doen, dan waarschijnlijk maken wat de biograaf, met zijn blinde vereering voor zijn held, opzettelijk duister gelaten heeft.
Er kleeft aan deze wijze van verhalen nog een ander groot gebrek. Men doet een der partijen er mee te kort. In een detective-verhaal zijn namelijk twee partijen en alleen wanneer die tot op zekere hoogte tegen elkaar opwegen, kan de hoofdpartij, om het zoo maar eens te noemen, de detective dus, tot zijn recht komen. Maar als het zoo is, als de tegenpartij, de misdadiger, aan den speurder gewaagd is, heeft hij dan niet het recht, eveneens in de kracht van zijn leven aan den lezer te worden voorgesteld?
Hoe het zij, ik geef geen cursus in het schrijven van sensatie-verhalen, ik houd mij uitsluitend aan de waarheid. Die krijgt men het zuiverst, wanneer we thans in zooverre op onze vertelling vooruitloopen, dat wat ons later gebleken is te zijn gebeurd, door ons zooveel mogelijk in het juiste tijdsverband wordt weergegeven.
Dat Anna Barends verdween, is bekend. Hoe zij verdween en waar zij thans verblijf hield, zullen we dus laten volgen, voordat we zien, hoe Thea zich over die gedwongen nachtwandeling zou wreken. Veertien dagen voordat Thea in de Ochterveldstraat aanbelde, kwam Anna Barends het huis uit. Ze had een spontaan, vroolijk karakter en vond het leuk, met haar vriendin te gaan winkelen. Voordat ze haar taschje, met het nikkel monogram
| |
| |
A.B., dichtknipte, had ze haar bezit geteld: twee gulden en drie-en-zeventig cent. Ze wist in het geheel niet wat, doch wel dat ze ìets zou koopen. Een pulletje voor haar kamertje of een kleedje om te borduren, enfin, ze zou wel zien. Het was lekker weer en ze verheugde zich zelfs op het vijf-minuten wandelingetje naar het punt, waar ze haar vriendin zou ontmoeten. Het land van Hoboken was destijds nog niet bebouwd, de Nieuwe Binnenweg gaf dus nog ietwat een indruk van buiten te zijn, ze zou er gaan loopen langs de sloot, niet langs de huizen aan den overkant. Doch zoover was ze nog niet. Zoover kwam ze ook niet. Ze was nauwelijks de stoep voor haar huis afgestapt, of een haar dadelijk sympathieke stem zei: ‘Anna Barends?’
‘Dàt ben ik, ja,’ antwoordde ze.
Tegenover haar stond een meisje ongeveer van haar eigen leeftijd, met geverfde wenkbrauwen en smal gesminkte lippen, een mondain hoedje eenigszins schuin op de modieus gekapte haren en een vragenden blik in de guitig lachende oogen. Het type, dat Anna wel mocht. Het type, dat Anna naar mondaine losheid deed neigen.
‘Toeval, zeg, dat ik je nog juist tref. Ik moest geen minuut later gekomen zijn, of ik zou voor niets hebben aangebeld. En dan had ìk het natuurlijk gedaan.’
Dan zou zij, bedoelde ze en begreep Anna dan ook, een of ander verwijt hebben gekregen. Doch Anna kende haar niet, wist dus niet, wat voor verwijt en keek het meisje weliswaar tegemoet- | |
| |
komend, maar dan toch met opgetrokken wenkbrauwen aan: een uitnoodigende verwondering in heel haar houding.
‘Vader heeft me naar je toe gestuurd. Ik ben Betty van der Meer.’ Het laatste woord kreeg den klemtoon, alsof dit al wat onduidelijk was moest verklaren. Dat deed het dan ook, want van der Meer heette Anna's patroon, de importeur van zuidvruchten. Niettemin werden de oogen van Anna nog niet minder vragend, want met het noemen van den naam was het doel van de komst nog niet opgehelderd. Daaraan begon Betty echter tegelijkertijd. ‘Vader heeft me naar je toegestuurd, om je te vragen naar een brief, die vandaag beantwoord had moeten worden, maar die vergeten werd, omdat hij hem niet meer heeft gezien. Hij zou je niet gevraagd hebben, apart daarvoor te komen, maar hij vindt den heelen brief niet weer. En dan is hij eenvoudig niet te genieten, dan deugt er niets, voordat alles in orde is. Enfin, dat zal je zelf op kantoor ook wel eens meegemaakt hebben.’
‘Van de post, die binnenkomt, weet ik niets af,’ antwoordde Anna. ‘Als ik hem beantwoord had, dan zou de doorslag in den klapper zitten. De binnengekomen post berg ik ook wel op, maar dat doe ik, zonder er bij te denken, gewoon alphabetisch, in de andere klappers. Mijnheer van der Meer zou hem dus daarin moeten vinden, als hij er per ongeluk tusschen zou zijn gekomen. Heeft hij daar al gezocht?’
Betty haalde een beetje overdreven de schouders
| |
| |
op. ‘Ik weet het niet,’ zei ze, met den nadruk sterk op ‘ik’. ‘Ik weet alleen, dat hij geen rust zal hebben, voor dat ding terecht is. En met al zijn accuratesse is hij onhandig genoeg, om het nooit te vinden. Dat weet hij en dat brengt hem dan uit zijn humeur. En daarom ook heeft hij mij, toen hijzelf van huis naar kantoor ging, naar jou gestuurd, om je even te halen. Kwestie van een kwartier hoogstens, want ik ben met den wagen, kijk maar, daar staat hij, bij den hoek.’
Inderdaad stond een luxe auto bij den Binnenweg. Een Buick, met achter het stuur een blijkbaar wachtenden heer. Onder het praten waren de beide meisjes reeds een eindje opgeloopen. Anna Barends wierp een blik op haar polshorloge.
‘Dat is nou ook wat,’ zei ze, ‘ik zou over vijf minuten aan den Westersingel zijn. Daar staat een vriendin op me te wachten.’
‘Laten we hopen, dat het in een minuutje gebeurd is,’ antwoordde Betty. ‘Tenminste, als vader je niet meteen vraagt, dat antwoord te schrijven. Maar dat zal wel niet, het gaat er alleen om, het verloren schaap te vinden. 's Zaterdagmiddags maakt hij wel meer wat af op kantoor en dan heeft hij er toch ook niemand bij noodig. En we kunnen je met den wagen weer terugbrengen. Dan ben je maar een paar minuten te laat. Chut, je weet, hoe onhandelbaar vader kan zijn, als hem iets tegenloopt.’
Van onhandelbaarheid had Anna, als ondergeschikte, niet veel ervaring; een dochter oordeelt
| |
| |
kritischer. Anna zei niet ja en niet neen. Ze vond Betty zoo sympathiek, dat ze aan een weigering niet dacht, afgezien dan nog van het feit, dat ze mijnheer van der Meer niet zonder meer in den steek kon laten. Ze stapte dus in de auto, waarvan Betty als vanzelfsprekend het portier voor haar openhield. Zoodra ook de dochter van den patroon had plaatsgenomen, gleed de wagen vooruit.
‘Nou nog even naar het kantoor,’ zei Betty tegen den bestuurder. Tot Anna ging ze, in één adem, voort: ‘Vader zal blij zijn, dat ik je nog net trof. Als je dien brief nu maar voor hem vindt, anders hooren we morgen voor onzen Zondag den heelen dag over niets anders. Bevalt het je, op kantoor?’
Op de achterbank van de auto zakte Anna zoo diep weg, dat ze niet, tenzij ze er zich expres toe omkeerde, uit het zijraampje kon kijken. Ze keek dus tegen den rug van den bestuurder op en ze benijdde Betty een beetje, dat die zoo vrij over een zoo fijnen wagen kon beschikken. Mettertijd moest haar vader er ook een nemen, al zouden zij zich geen chauffeur kunnen veroorloven. Het leek haar trouwens nog wel zoo plezierig, als je zelf aan het stuur zat.
‘Je vader is een reuzenbaas,’ antwoordde ze op Betty's vraag.
‘Vind je ook niet?’ hernam het meisje voldaan. ‘Alleen een beetje driftig als het hem tegenloopt, maar anders, de beste vader dien je zou kunnen hebben.’
Anna kon dit oordeel begrijpen. Een vader, die
| |
| |
zijn vrijen Zaterdagmiddag naar kantoor gaat, en zijn wagen aan je afstaat! Ze voelde zich in de veerende kussens een hoek omzwenken en zocht de gemakkelijke houding van zooeven weer. Terwijl ze dit deed, drong het tot haar door, dat ze de Middellandstraat linksaf inplaats van rechtsaf waren ingereden.
‘Hij gaat verkeerd,’ merkte ze op.
‘Misschien is de weg opgebroken,’ antwoordde Betty, ‘en moet hij een blokje rond.’
‘Op Zaterdagmiddag?’ Dat deden ze nooit.
Doch ze vermoedde nog volstrekt geen kwaad. Ze keek alleen een tikje benieuwd door het zijraampje, waartoe ze zich op de bank halverwege gedraaid had. Daardoor kwam het, dat ze niet zag, wat Betty achter haar rug uitvoerde. Die opende een fleschje, waaruit ze, royaler dan men het eau de cologne doet, den inhoud op een grooten zakdoek liet loopen. Toen zei ze, op een heel anderen toon dan waarop ze met Anna gekeuveld had, iets geks, dat Anna het gelaat naar haar deed wenden. ‘Rijen maar.’ Een order, die oogenblikkelijk gevolgd werd door een rukkende opvoering van de snelheid, waarmee de auto de Vierambachtstraat inschoot.
‘Maar hij gaat weer verkeerd,’ wilde ze zeggen. Ze kreeg echter geen woord over de lippen, want de dochter van haar patroon had den doek tegen haar mond gedrukt. Een zoetige, verstikkende lucht deed haar adem stokken. Ze verweerde zich door het meisje van zich weg te duwen, doch zij bleek
| |
| |
de minst sterkste, werd achteruit tegen de kussens gedrukt.
‘Toe dan, adem in, je zal er niet van doodgaan,’ hoorde ze zeggen. Toen de auto den Mathenesserweg inreed, was ze echter reeds onder zeil. Het meisje naast haar, den doek gereed houdend om die weer op Anna's gezicht te kunnen drukken, opende het portierraampje en ademde frissche lucht. Chloroform ruik je niet voor je pleizier. In het spiegeltje boven den vooruit keek de chauffeur toe en hij grinnikte zachtjes om het vieze gezicht, dat de pseudo Betty tegen hem trok.
‘Een karweitje van niks,’ zei hij en Betty erkende: ‘Het liep gesmeerd. Wat een kuiken.’
De auto reed door Schiedam, door Vlaardingen, door Maassluis, den weg van Hoek van Holland op. Anna, wier vriendin ongeduldig wachtend op het kruispunt Binnenweg-Westersingel heen en weer slenterde, wist er niets van. Onderuit gezakt leunde ze in de kussens, haar hoofd wiegde op de veerende beweging van den wagen. Ze was grauwbleek. Het meisje naast haar herstelde in een zakspiegeltje haar make-up, die ze bij de worsteling verstoord achtte. De chauffeur keek niet meer in het spionnetje, doch met strak gezicht op den weg vooruit. Hij vond Betty een brutaal katje, dat zich poeslief wist voor te doen.
‘Je bent toch zeker, dat je de goede te pakken had?’ vroeg hij, zonder naar haar te kijken.
‘Waar zie je me nou voor aan? Ik heb toch zeker eerst aan haar gevraagd, of zij Anna Barends is.’
| |
| |
‘Hij schijnt er op gebrand, juist haar te hebben. Als het om een handeltje gaat, mag God weten waarom. Niet dat ze geen lief snuit heeft.’
‘De baas is anders ook niet gek,’ antwoordde Betty. ‘Die zal er zijn reden wel voor hebben, dat we juist haar moesten oppikken. Losgeld misschien.’ Ze rukte onverschillig met de schouders, even pauzeerend onder het voorzichtig rechttrekken van haar geschilderde wenkbrauwen. Dan trok ze het dunne lijntje een tikje verder door over den slaap. ‘Kan me trouwens niet schelen.’
‘Zóó rijk zullen ze niet zijn, in die straat waar ze woont,’ zei hij nog.
Dan reden ze weer zwijgend verder, den weg achter de duinen, richting Monster. Doch de wagen had veel minder snelheid en reed uiterst rechts. Niet omdat ze reeds op de plaats van bestemming waren aangekomen, maar omdat ze de links naast den weg liggende trambaan over moesten steken, wat de bestuurder weldra met een kalme bocht deed. In het zanderig pad, dat nu volgde, zakten de wielen te diep weg om harder te kunnen rijden. Ofschoon de gedachte aan verkeer eenvoudig belachelijk zou zijn, claxoneerde de chauffeur eenige malen doordringend, kort. Het sein van aankomst ongetwijfeld. En inderdaad, nadat het paadje een wending naar rechts had gemaakt, parallel aan den straatweg, kwam er een man van achter een heuveltje te voorschijn. Hij hield beide handen in de broekzakken, deed, zoodra hij den wagen zag, geen stap meer vooruit, keek slechts toe, alsof het
| |
| |
hem maar matig interesseerde. De bestuurder liet de auto naast hem stoppen.
‘Hoe wou je het?’ vroeg hij. ‘Hier maar laten staan? Of doorrijden tot voor de deur?’
‘Dat is wel zoo goed,’ antwoordde de voetganger, op de treeplank stappend.
|
|