| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Een vesting van overbodigheid
Toen de two-seater door Ferdinand en Betty van den rijweg werd geschoven, maakte hij daarbij een zwenking naar rechts. De richting, waarin voor dien tijd gereden werd, kon Thea dus gemakkelijk bepalen. De richting, waarin het Centraal Bureau van de bandieten, misschien het verblijf van het verdwenen meisje, in elk geval het doel van Ferdinand dien nacht lag, wist zij dus ook. Ze wist daarbij echter ook iets ontmoedigends. Ferdinand had den two-seater aan zijn lot overgelaten, omdat hij er teveel tijd door verloor. Dus lag het nog niet bereikte doel ook niet zoo dichtbij, dat het per auto in enkele minuten te bereiken was, want dan zou hij de kar wel meteen hebben gebracht, waar hij zijn moest: thuis, waar hij zonder opzien kon worden hersteld. Verder wist ze, dat Ferdinand om half vijf ergens in Den Haag moest zijn, voor een of andere bankzaak. Twee vliegen in één klap zouden het dus zijn, indien ze het verdwenen meisje wist op te sporen. Doch dat was, hoe voornaam ook, bijzaak. Hoofdzaak was, dat Ferdinand met den snellen Buick nog maar net om half vijf in Den Haag kon zijn, nadat hij om vier
| |
| |
uur van hier in de richting van Den Haag àf, daarna op een bepaald punt in tegenovergestelde richting, met de grootst mogelijke snelheid reed. Zijwegen buiten beschouwing gelaten, zou hieruit een vrij eenvoudig sommetje te maken zijn. Waarvan het antwoord de oplossing van verschillende raadsels zou brengen. Allereerst diende dan te worden vastgesteld, hoelang de Buick van hier naar Den Haag noodig had. Hoe grooter het deel van het half uur, dat daarmede gemoeid was, hoe minder ingewikkeld de rest van de som. Ferdinand had gezegd, dat hij tachtig moest rijden, om het te kunnen halen. Het verlies in Den Haag als eenig verlies gerekend, zou hij dus op dezen weg ook met een snelheid van ongeveer tachtig kilometer per uur hebben gereden. Hoever nu was het naar Den Haag? Niemand, wien zij het vragen kon. Geen enkele richtingwijzer in de omgeving. Het simpelst was, het zelf na te meten, tot ze een kilometerpaaltje of een richtingwijzer zou zien. Dat maakte meteen haar stijf geworden spieren weer wat losser.
Het was kwart over vier, toen ze met een vrijwel militairen pas, vijf kilometer per uur, op weg ging. Indien het dag geweest was, zou ze aan de omgeving wellicht reeds hebben kunnen zien, waar ongeveer zij zich bevond; nu gelukte dit haar eerst en dan nog slechts bij benadering, nadat ze ongeveer een kwartier geloopen had. Niet de vlakke weg over Pijnacker naar Rotterdam kon het zijn, ook niet die over Voorburg - Leidschendam en
| |
| |
toch, het kon bijna niet anders dan een verbindingsweg tusschen Den Haag en Rotterdam zijn. Anders was immers de rit door Den Haag, waardoor Ferdinand zooveel tijd verloren had, overbodig geweest. Dus restte er één mogelijkheid: het Westland. Bloemendaal? Het begon er op te lijken. Ze meende een kweekerij, die ze eens bezocht had, min of meer te herkennen. Monster, 's-Gravenzande, Poeldijk, Naaldwijk, Hoek van Holland. In of bij een van die plaatsjes zou zij dus moeten zoeken? Zou daar het verdwenen meisje terug te vinden zijn? Zou Ferdinand, die met een H-nummer op zijn auto reed, misschien niet eens zijn nummer vervalscht hebben?
Ze voelde zich moe, doch bleef den stevigen pas volhouden. In een dansjurk onder een voorjaarsmantel liep ze door den killen nacht, richting Den Haag. Ze zag de eerste huizen van Loosduinen reeds voor zich. Toen kwam haar schaduw reusachtig groot voor haar uit: verblindend licht schoof achter haar aan. Een auto, die in razend tempo naderde. Meteen wist ze: de auto, de Buick, terugkeerend naar Den Haag, waar Ferdinand om half vijf zou moeten zijn voor zijn bankzaakje. Een bankzaakje in den nacht, ongetwijfeld een misdrijf. Goed, dacht ze, toe maar. Met dansen krijg ik geen vat op je en gesprekken zijn tot heden ook nog niet strafbaar. Zelfs mag je den tank van je two-seater perforeeren, zonder dat iemand je daardoor achter slot en grendel kan brengen. Maar een bankzaakje 's nachts, dat is iets anders. En je kunt niet weten,
| |
| |
dat ik er iets van weet. Je kunt evenmin weten, dat ik weet dat je in die auto nadert. Maar je zult toch wel even schrikken, als je me ineens in het licht van je koplampen ziet en je begint af te vragen, op welke manier ik je in je two-seater heb kunnen volgen. Ze bleef staan bij een huis, waarachter ze zich zoo noodig zou kunnen verschuilen. Op het oogenblik, dat de auto dicht genoeg genaderd was om haar door de inzittenden te doen herkennen, keerde ze zich, in het volle licht, een enkele seconde recht naar den bestuurder. Dan verdween ze in het duister. De auto, zag ze, maakte een nauwelijks zichtbare zwenking, alsof de chauffeur heel even zijn aandacht niet bij zijn stuur had. Dan suisde hij, met onverminderde vaart, den Loosduinschen weg verder af naar Den Haag. De voldoening, die Thea over haar spookachtig optreden had, was een zeer schrale.
Half vijf: Loosduinen. Half zes: Den Haag. Als ze daar iets gebruikte, kon ze met den trein van zeven uur naar Amsterdam. Om half negen thuis en naar bed, nadat ze Andries Vierhouten zou hebben gerustgesteld. Ferdinand was eigenmachtig tegen haar opgetreden; misschien werd het hem verboden, misschien deed hij het weldra voor den tweeden keer. Dan zou ze beter op haar tellen passen en als hij niet kwam, wist ze dat ze zoeken moest in een der plaatsjes van het Westland. Voor vannacht had ze haar werk verricht. Als ze goed en wel thuis was, zou ze bijna vierentwintig uur
| |
| |
aan één stuk met Betty zijn bezig geweest. Dat was welletjes, vond ze.
Een detective, denkt men, beleeft niets anders dan sensatie. Een avontuur heeft niets onbelangrijks, geen oogenblik zonder spanning. Zoo denkt men, als buitenstaander. Doch deze wandeling van Thea Zwart, in den nacht van Zondag op Maandag 27 April, was voor de detective een ontmoedigend corvée. Ferdinand had het druk met zijn bankzaakje, wist trouwens ook niet, waar hij haar zou kunnen vinden, nu ze door de straten van Den Haag dwaalde in afwachting van het uur, waarop ze zonder een te mal figuur te slaan in een restaurant iets te drinken kon vragen. De minuten kropen voorbij, de kwartieren wilden niet voort, een uur leek een eeuwigheid. Ze hield zich wakker met ontstemde gedachten aan haar danseur met het boevengezicht en het stellige voornemen dat hij, indien niet zijn misdrijven, indien niet die afschuwelijke rit achter op den bumper of zelfs die in den Dicky, in elk geval deze nachtelijke wandeluren bezuren zou. Ze gunde hem niet eens, dat hij bij zijn bankavontuur gegrepen werd; ze wilde er getuige van zijn, als hij zijn zaak als verloren beschouwde.
Dien Maandagmorgen was zij de eerste koffieklant in het Haagsche stationsrestaurant. Ze dronk haar kopje gretig leeg, ging ietwat overhaast naar het perron, om zoo gauw mogelijk een gemakkelijk zitje in een eerste klasse coupé te kunnen vinden. Toen ze zich een plaatsje veroverd had, viel ze
| |
| |
dadelijk in een lichten sluimer, die, in haar latere herinnering, niet eens onderbroken werd voor den rit in een taxi naar huis en onmiddellijk aansloot op een droom over een danseur, die een doodshoofd had en vroeg, of hij haar niet al te erg op de teenen trapte.
Ze had het meisje voor de ochtenduren niet gehoord. Dat was reeds lang weer vertrokken, toen ze in haar eigen bed met een zuchtje van welbehagen de oogen opende, om op haar kleine wekkerklokje te zien, dat het al een eind over half vier was. Ze gaapte en ordende haar gedachten, memoreerde, wat ze dien nacht had beleefd. Het kwam haar nu lang niet zoo onbeduidend voor, integendeel, ze zag er den weg in, dien ze zou moeten gaan, om Anna Barends te vinden. Ook zag ze in, dat ze dien weg het best in den avond kon volgen, waaruit voortvloeide, dat ze nog een paar uur voor zichzelf kon nemen. Ze at wat koud vleesch, dat de gedienstige voor haar koffietafel in huis had gehaald; ze dronk, terwijl ze koffiewater kookte, een glas Vermouth; ze rookte een sigaret uit het tweede pakje van de Zaterdag ontvangen zending. En ze belde Andries Vierhouten op de redactie.
‘Kind nog an toe,’ zei hij radeloos, ‘waar heb je gezeten? Ik heb je vannacht, vanmorgen vroeg, vandaag om het half uur getelefoneerd, maar ik kreeg geen gehoor.’
‘Hoe was het blondje?’ vroeg ze geduldig.
‘Zonder dollen, Thea, ik dacht, dat je wat overkomen was. Waarom heb je heelemaal niet ge- | |
| |
waarschuwd, dat je wegging? Alleen de rekening herinnerde me eraan, dat ik niet alleen in de tent gezeten had.’
‘Was je dat blondje dan zóó gauw vergeten?’ vroeg ze lief deelnemend.
‘Als je geen bot gevangen hebt, weet ik het niet,’ antwoordde Andries. ‘Je bent altijd een stekelvarken, maar gewoonlijk toch ook wel een beetje geestig. Nu niet.’
‘Als je het persé weten wilt, broertje, ja dan, ik heb me geërgerd. Niet over jou, hoor,’ voegde ze er gul aan toe. ‘Over mezelf. Ik beloof beterschap. Is je krant al klaar? Ja zeker?’
‘Heb je dan nog iets?’ Hij vroeg het gretig; er klonk een vertrouwen in zijn stem, dat haar goeddeed.
‘Misschien morgen. Nu wou ik van jou iets hebben. Ik heb zoo'n idee, dat er vannacht iets gebeurd is in Den Haag, een bankzaakje noemen ze het. En? Heb ik het mis?’
‘Welke kranten lees jij behalve de mijne?’ vroeg hij.
‘Geen enkele, wees maar niet jaloersch. Ik heb zoo'n idee, dat is alles.’
‘Ik heb je al vaker gezegd, dat ik mijn slaafsche genegenheid aan je voeten leg, Thea-lief, maar breng me niet op het slechte pad. Als ik weet, dat jij medeplichtig bent, zàl ik het verzwijgen.’
‘Dus er was iets? Zie je nou wel, dat mijn ideeën
| |
| |
ook wel eens goed zijn. Maar dat wilde ik niet van jou te weten komen. Jij mag me vertellen, of er bij dat zaakje arrestaties zijn verricht. Werd er iemand betrapt?’
‘Niemand. Maar er zijn vermoedens. Nee, niet betreffende de daders, doch betreffende verband met andere bankzaakjes. Dat van vannacht lijkt namelijk verdacht veel op die inbraak in Utrecht, tien dagen geleden. Als ze vingerafdrukken gevonden hebben, zullen die wel identiek zijn, dunkt me, want de mededeelingen, natuurlijk schaarsch, zijn nogal definitief. En dat zijn ze niet gauw. Kwam jij op dat spoor, terwijl je zocht naar dien Anna Barends-man?’
‘Hoho, Andries, jongen,’ remde ze, ‘niet doordraven, want dan kan je je mond niet houden. En dat moet nu toch heusch, eventjes maar, dat heb je me beloofd. Ja, ik gelóóf, ik heb zoo'n pietsie geloof, dat er verband is ook in die richting. Ik heb óók een pietsie geloof, dat ik het vanavond een beetje beter begrijpen zal. Hm... Wat? ... Ach niets bijzonders, nee heusch niet. Een autoritje op een bumper, in elkaar gevouwen onder mijn jas, en toen nòg een autoritje in den kattebak, met den deksel dicht. Leuk, kan ik je aanbevelen als je eens puzzlen wilt, waar je in een dik uur terecht kan komen.... Oóó nee, niks hoor, geen gevaar of zoo.... Het ontróért me, zoo bezorgd als jij voor me bent, brave makker. Nee, vandaag zie je me niet. Je hebt over de laatste dagen anders niet te
| |
| |
klagen en ik moet meer menschen te vriend houden. Ja, morgenavond misschien. Duikel jij alvast maar een leuk stel bij elkaar, dan kan ik altijd nog zien. En dan bel ik nog wel. Ik belde nou eigenlijk alleen, omdat ik je gisteravond in den steek heb gelaten. Ja, natuurlijk ook voor de bank-geschiedenis.... Zeg, luister es, dat blondje...’
Maar Andries Vierhouten had den haak neergelegd. Hij kon er niet tegen, als ze plaagde met zijn Don Juan-allures, die hij heelemaal niet dacht te hebben. Thea lachte er om, ofschoon niemand dat hooren kon. Ze lachte nog, toen ze den haak weer opnam, want ze was er zeker van, dat Andries het nu reeds weer goed wilde maken. Inplaats van Andries' stem klonk echter een meisjesstem in de microfoon. ‘Bent u nummer....?’ De gewone vraag van de telefoniste, voor ze intercommunale aansluiting geeft. Op Thea's bevestigend antwoord kwam even stilte, dan gekraak, dan de verteekende stem van den onguren sinjeur.
‘Met juffrouw Zwart? Ja? Ik behoef u niet te zeggen, met wien u spreekt? Of je ook snel veroveringen maakt, Thea. Hoe laat was het vannacht, dat ik je het laatst zag? Zal dat niet zoo ongeveer half vijf geweest zijn? Nu, nu houd ik het al niet meer uit, moet ik je iets vragen. Ik wou namelijk graag weten, hoe je daar kwam, op die plaats van ontmoeting. Ik had je toch afgezet ergens bij Bennebroek? Je wou niet meer mee. Hoe kwam dat dan, beste meid?’
| |
| |
‘Je hebt me er zelf gebracht, of liever, nog een stukje verder heb je me gebracht, meer naar huis toe, als je het heel precies weten wilt. Jij had al je aandacht bij het stuur, daardoor zag je natuurlijk niet, dat ik in den Dicky zat. Snap je het nu?’
‘Dus je ging mee, tot waar we stopten? Thea, Thea, het is niet verstandig, dat je dat deed, maar het is nog onverstandiger, dat je het me nu ronduit vertelt.’
‘Daar vergis je je in,’ antwoordde ze rustig en overtuigend.
‘Vertel je het me dan niet ronduit?’ spotte de stem.
‘Je vergist je in die onverstandigheid. Want het maakt immers niets meer uit, of je mij aan den dijk zet of niet! Gisteren had ik nog niets tegen je ondernomen; ik vergezelde je alleen, uit belangstelling. Nu heb ik me een vesting gebouwd, voor het geval je lastig zou worden. Ik ben wel eens grillig van aard en ook wel eens een beetje overmoedig, maar ik ben niet dom, beste Ferdinand. Vandaar dan ook, dat ik die vesting, snap je. Bovendien, ik moet toch ook wàt doen.’
‘Noodig is het wellicht,’ erkende de stem. ‘Maar of het doelmatig zal blijken?’
‘Je bedoelt, dat vestingen gesloopt kunnen worden. Dat is volkomen juist, voor zoover het steenen of andere materieele vestingen betreft. Kijk eens, daar houd ik me niet mee op. Ik geloof niet in de waarde van het materialisme. Mijn vesting is er
| |
| |
een van overbodigheid en daar kunnen onwelkome lieden zich alleen maar aan stooten.’
‘Beeldspraak is een steun voor de zwakken, zei je gisteren tegen onze wederzijdsche vriendin. Daar zal ik het maar op houden, ook met het oog op die vesting, Thea-tje.’
‘Niemand belet het je, maar daarmee haal je haar nog niet omver. Ik zal het je uitleggen, maar dan moet het je ook genoeg zijn. Ik heb mijn tijd noodig, om jullie spoedig weer te kunnen ontmoeten. Een vesting van overbodigheid noem ik het, als ik het overbodig gemaakt heb, iets tegen mij te ondernemen, begrijp je. Gisteren had je me onverrichter zake kunnen laten vertrekken naar een onherbergzaam oord, nu niet meer, want ik ben niet meer de eenige, die je zoo ongeveer kent. Ik heb mijn conclusies getrokken en verband gebracht tusschen die laatste ontmoeting van ons en een berichtje, dat vandaag in de krant komt over bankroof. Die conclusies heb ik ook anderen meegedeeld en dus maakt het voor jullie volstrekt geen verschil, of ik jullie nazet of niet. Het is overbodig geworden, iets tegen mij te ondernemen en ik voel me daar heusch niet zoo onrustig onder. Maar nu is het genoeg. Intercommunaal telefoneeren kost geld, waarde heer en ook al verdien je het gemakkelijk, het is en blijft zonde, als je het wegsmijt.’
‘Je bent een brutaaltje, Thea. Wil je gelooven, dat ik die vesting van overbodigheid eigenlijk prettig vind?’
| |
| |
‘Natuurlijk geloof ik dat. Jij schiet liever tanks kapot dan mij te bezeeren, nietwaar?’
De stem aan de andere zijde van de lijn verraadde zenuwachtigheid, althans onrust. ‘Ik zal niet wéér benzine vermorsen, dat beloof ik je,’ zei Ferdinand vastbesloten.
Ze kon het niet laten, hem nog even te tergen. ‘Als ik je een raad mag geven voor later, voor veel later, je begrijpt me misschien wel? Nu, dan moet je je mond een beetje beter in bedwang houden. Je hebt teveel mondje voorbij gepraat gisteravond en vannacht. Vannacht vooral, toen je terugkwam met den Buick.’
Als die niet heel spoedig passage naar Amerika boekt, is het een beestachtige stommeling, zei Thea in zichzelf, toen ze het gesprek verbroken had. Maar voor hij daartoe de kans krijgt, zal hij mij die wandeling door Den Haag betalen. En dan zal hij de kans wel heelemaal niet meer krijgen.
Toch was ze niet meer zóó verstoord op Ferdinand, als toen hij haar in den Buick voorbijgesuisd was. Want ze had de onrust in zijn stem begrepen niet als een gevolg van vrees voor haar, doch als een uiting van vrees naar meerdere zijden. Eigenmachtig had hij zich achter Thea aan gezet, daardoor echter ook haar op zijn spoor, op het spoor van wie met hem werkten, gebracht. En wanneer zijn kornuiten zagen, dat zij het spoor niet meer losliet, zou hij van hen niet minder dan van haar te vreezen hebben. Hij had sluw willen zijn en haar
| |
| |
voorkómen, doch inplaats daarvan had hij zichzelf als medeplichtige aan bankroof voorgesteld èn het verband tusschen het verdwenen meisje en dien roof bevestigd. Zijn verdediging verkeerde in een aanval tegen hem zelf en hij had dit niemand dan zichzelf te wijten. Bijna zou ze medelijden kunnen hebben met een zoo in zichzelf verdeeld mensch.
|
|