| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Bezoek met een accentje
Die kwamen beide tegelijk en het leed geen twijfel of het bezoek had, aarzelend, voor de straatdeur gewacht, had pas moed gevat, toen er tòch bij Thea gebeld werd.
‘Ik zou graag juffrouw Zwart even spreken, als dat mogelijk is,’ zei het.
‘Zeker, een oogenblik,’ antwoordde Thea. Zich tot den besteller richtend, vroeg ze: ‘Een telegram voor mij? Merci, uit Amerika dan zeker.’ Ze nam het formulier aan, wendde zich opnieuw tot het bezoek. ‘Wilt u dan even binnen komen? Ik zal u voorgaan.’
Ze ging voor naar de zitkamer, scheurde onder het loopen het telegramformulier open, verwees haar bezoek met een lichte handbeweging naar een gemakkelijken stoel en zei hoffelijk: ‘U permitteert me een oogenblikje? Ik wilde dit even lezen. Ik verwacht namelijk bericht uit Amerika in verband met die verdwijningsgeschiedenis van Anna Barends.’
Thea leed niet aan loslippigheid; ze hoopte, dat haar bezoek het gevolg was van het artikel in het Ochtendblad en wilde het, mocht dit het geval
| |
| |
zijn, laten zien, dat daarin niet te veel werd gezegd. Ze nam plaats tegenover den stoel, dien zij had aangewezen. Ze schonk het meisje, zonder het tersluiks op te nemen, overvloedig gelegenheid, haar nauwkeurig gade te slaan.
Joe Barends (volledig adres). New-York. 46 jaar. Financier. Vermogen circa 4 millioen. Ongehuwd. Bekend philatelist. Sedert tien jaar in Amerika gevestigd. Eenzelvig. Betrouwbaar. Uitvoeriger informaties per brief?
‘Dan ben ik nu tot uw dienst, juffrouw....?’
‘Mijn naam is Goedhart.’
‘Juffrouw Goedhart,’ voltooide Thea haar zin.
‘Ik woon nu al bijna een jaar bij mijn oom en tante, op de Weteringschans. Ik heb geen ouders meer.’
‘Uw oom is een broer van uw vader?’ vroeg Thea.
‘Ja. Toen mijn ouders gestorven zijn, heeft hij me in huis genomen.’
‘Vertel u maar rustig verder. U bent dus in huis bij uw oom. Ook een Goedhart, als ik het wel heb?’
‘Weteringschans 276. Jawel, mijn oom is een broer van mijn vader, ook Goedhart dus. Ik ben bijna een jaar bij hem en hij is heel goed voor me, tante ook.’
‘En nu is er iets gebeurd, waar u mijn raad in noodig dacht te hebben?’ hielp Thea.
‘Drie maanden geleden werd er bij ons in huis gestolen. Uit ooms schrijfbureau. Een biljet van
| |
| |
vijfentwintig gulden. Oom heeft toen allen huisgenooten gevraagd of ze er iets van wisten. Mij ook. Ik wist er niets van, eerlijk niet, juffrouw Zwart. Maar na dien tijd heb ik het gevoel, dat mijn oom me niet meer heelemaal vertrouwt. Gisteren was er weer iets weg, tien gulden. Oom heeft iedereen gevraagd, behalve mij, alsof hij er van overtuigd is, dat ik het niet heb weggenomen. Dat heb ik ook niet, ik zal nooit iets wegnemen. Maar hij vertrouwt me niet meer. Hij keek me alleen maar aan en ik kreeg een kleur en ik zag, dat hij dit eigenlijk wel verwacht had. Wat moet ik nu doen? Ik ben afhankelijk van mijn oom, maar als hij me wantrouwt, wordt het op den duur ondragelijk, in zijn huis te leven.’
‘Ik zou zeggen: afleeren een kleur te krijgen,’ raadde Thea aan, met een vriendelijk glimlachje.
‘Ja, u vindt het natuurlijk niet zoo belangrijk. Het is misschien ook wel een beetje raar, dat ik bij u gekomen ben. Maar een kennisje zei me, dat u altijd wel raad wist en toen ik vanmorgen de krant zag, toen dacht ik, nu ga ik ineens, voordat ik weer niet durf. Ik kan nergens anders heen, maar ik ben bang, dat het thuis hoe langer hoe erger zal worden. Als oom die diefstallen nu maar aangaf, liet onderzoeken! Dat doet hij niet. Hij denkt heusch, dat ik er schuldig aan ben. Wie het wel gedaan heeft, die kan dus morgen weer iets stelen en het zal weer niet onderzocht worden en oom zal er mij weer op aankijken.’
‘In de eerste plaats is het nog geen morgen,’
| |
| |
antwoordde Thea. ‘In de tweede plaats is het tot dusver gestolene geen onoverkomelijke ramp. In de derde plaats schijnt uw oom, zoo hij u al mocht wantrouwen, u toch ook nog wel eenigszins te gelooven, anders zou hij wel met u praten over zijn verdenking. In de vierde plaats: probeer u uw oom over te halen, de diefstallen alsnog aan te geven. Werkt u of studeert u of eh.... wat doet u overdag?’
‘Werken? Ik zou het misschien kunnen, correspondentie of zoo. Maar noodig is het niet en er is toch al zoo weinig werk, dat ik het oneerlijk vinden zou, het een ander te onthouden. Mijn ouders waren niet onbemiddeld, weet u.’
‘Engelsche correspondentie waarschijnlijk?’ vroeg Thea.
‘Ik heb een accent? Ja?’ Het meisje bloosde ook nu.
‘Niet erg,’ prees Thea. ‘Maar je kunt het toch hooren.’
‘Van mijn twaalfde tot mijn negentiende jaar heb ik met mijn ouders in Engeland gewoond. Ik ben pas een jaar weer in Holland terug. Ik dacht, dat ik onberispelijk Nederlandsch sprak.’
‘Doet u ook,’ bevestigde Thea. ‘U moet mijn opmerking maar niet meetellen. Ik heb me er nu eenmaal in getraind, alles te zien en te hooren. Ik zou het ook onderscheiden, wanneer een heel klein deel van een heel zwak Engelsch accentje op verblijf in Amerika duidde.’ Ze klapperde spelenderwijs in de telefoongids, sloeg die open op de G., op
| |
| |
de Goe. ‘U bent thuis niet telefonisch te bereiken, zie ik. Ik kijk het onwillekeurig na, ofschoon ik u nog niet als cliënte beschouw, want ik weet niet, wat ik voor u zou kunnen doen. Men krijgt zoo zijn gewoontes in den loop der jaren.’
Ze hield rekening met twee mogelijkheden. Ofwel het door juffrouw Goedhart vertelde verhaal berustte op waarheid, ofwel het deed alleen dienst als een smoesje, om een bezoek te kunnen brengen en haar te leeren kennen. Ze stelde zich echter in op het laatste, want daar had ze de zeer eenvoudige reden voor, dat het meisje loog. Het nauwelijks waarneembare accent wees niet, zooals Thea haar in den mond gegeven had, naar Engeland, doch naar Amerika. Was dit bezoek een spoor, dan zou ze het zich niet laten ontglippen. Ze keek op haar horloge, maakte een schrikgebaartje.
‘Hemeltje-lief, dat zou ik bijna vergeten hebben. U excuseert me wel een oogenblik, juffrouw Goedhart?’ Ze nam den haak van de telefoon, draaide het nummer van het pension, waarin Andries Vierhouten zijn tent had opgeslagen. ‘Mag ik mijnheer Vierhouten even aan het toestel?’ Tegen haar bezoekster, die zich niet terug kon trekken en dus zou moeten hooren, wat Thea door de telefoon zei, langs de microfoon glimlachend, verklaarde ze geruststellend: ‘Het heeft niets om het lijf, een afspraakje. Ja halloo, Andries. Ik zou je voor twaalven opbellen, had ik beloofd. Het is goed hoor, ik heb vanavond toch niets te doen. Laten we dan maar naar Victoria gaan. Kom je me een uur
| |
| |
of half acht halen in Carlton? Dan reken ik er op, ga ik daar eten. Nee sukkel, niet hotel Victoria, de dancing natuurlijk. Oké.’ En tot de bezoekster, na den haak neergelegd te hebben: ‘Toen u belde of die telegrambesteller, was ik juist met de koffie bezig. Kan ik er u mee dienen?’
Juffrouw Goedhart greep haar taschje van de tafel, stond op. ‘Het is heel vriendelijk van u,’ zei ze, ‘maar als u toch niets voor me kunt doen, als u me toch niet helpen kan, wil ik u niet langer ophouden.’
Thea twijfelde niet meer. Nu het bekend was, waar ze van avond te vinden zou zijn, was verder onderhoud overbodig. Ze protesteerde daarom minzaam. ‘Toe nee, blijft u nog even. Wie weet, misschien....’ Ze repte zich weg, de keuken in, kwam weldra terug met twee kopjes koffie, warme melk en een schaaltje suiker. ‘Een moeilijk geval geef ik nooit op, voordat ik het onder de knie heb. En zou ik dan niet ook een oplossing voor u kunnen vinden? Alstublieft, bedien u zelf.’
De bezoekster kon moeilijk weigeren en nam opnieuw plaats. Thea had haar gezicht aandachtig opgenomen en gedurende het oogenblik, dat zij staande spraken, haar gestalte in het geheugen geprent. Thans nam ze de gelegenheid waar, te kijken naar de handen. Slanke, doch krachtige handen waren het. Handen van een wilskrachtige vrouw, niet van een schuchter twintigjarig meisje. Een smal gouden ring met een onevenredig grooten topaas duidde op neiging tot het mondaine, evenals
| |
| |
haar geschoren wenkbrauwen en smal gesminkte lippen in het te bleeke, te zeer gepoederde gezicht. Ook het gezicht zou dat van een dertigjarige kunnen zijn, door welberekende make-up een tiental jaren verjongd. Haar gestalte was ongeveer gelijk aan die van Thea: slank, lenig, van dezelfde lengte.
‘Eigenlijk ligt een oplossing voor u voor de hand,’ zei Thea. ‘Hebt u geld ter beschikking? Nu ja, niet veel. Als het maar iets is, dat gestolen kan worden. Laat u dat geld slingeren op uw kamer, tot het wordt weggenomen. Dan klaagt u bij uw oom en dringt aan op een onderzoek.’
Juffrouw Goedhart hield het kopje, dat ze bijna aan den mond gebracht had, stil en zette groote oogen op. ‘Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb,’ verbaasde ze zich. ‘Natuurlijk doe ik dat.’ De bedruktheid scheen van haar geweken voor de stellige overtuiging, dat er nog niets verloren was. Als ze comedie speelde, deed ze het verduiveld goed, dacht Thea, die haar met de opmerking over de onderscheiding van Amerikaansch en Engelsch dialect reeds bedekt te verstaan had gegeven, dat ze althans in één leugen doorzien was. ‘Ik doe het aanstonds, als ik thuis ben. Ziet u nu wel, dat mijn kennisje het bij het rechte eind had, dat u wel iets voor me wist.’
‘In het minst geen verdienste,’ antwoordde Thea. ‘Het is immers zoo eenvoudig als iets en ik kwam er niet eens direct op. Als het heelemaal goed was, zou ik al moeten weten, wat u kwam doen, voordat u op mijn bel drukte. Enfin, wie
| |
| |
weet breng ik het ook nog wel eens zoover. Nu wist ik het niet, maar ik vind het toch prettig, dat u gekomen bent. De anders zoo stille Zondagmorgen is voorbijgevlogen. Zullen we nog een kopje?’
‘Nee dank u, werkelijk niet. Ik ga uw raad opvolgen.’ De bezoekster stond, nu blijkbaar besloten, op. ‘U bent erg vriendelijk voor me geweest,’ zei ze. En dan schalks, echt een meisje van twintig was ze zoo, met bewondering die de onbescheidenheid goed moest maken: ‘U zult anders over stilte niet te klagen hebben, juffrouw Zwart.’
Thea legde, als de eene vriendin bij de andere, haar hand op den onderarm van het meisje, dat den handschoen aantrok. ‘Heb ik ook niet,’ erkende ze vertrouwelijk, ‘als ik werk. Maar overigens! Hoewel, een enkelen keer gebeurt er ook wel eens iets spannends zonder dat ik het verwacht had. Nog niet zoo lang geleden kreeg ik bezoek op een ander uur, dan waarop je koffie of thee drinkt. Ik bood iets aan, maar veel plezier had ik er niet van, want er werd iets in mijn glas gesmokkeld, een of ander gemeen goedje, zoodat ik het wijselijk niet dronk.’
‘En u liet natuurlijk dat bezoek arresteeren,’ lachte eveneens vertrouwelijk de ander.
‘Welnee, natuurlijk níet. Dan zou de pret er al gauw af geweest zijn. Ik heb er niets van laten merken, dat ik iets doorzien had. Dat deed ik pas veel later, toen ik definitief gewonnen had. Drie dagen later, of nee, het was twee dagen, nu ik me goed herinner.’
Ze stonden nog steeds in een houding van goede
| |
| |
vriendinnen vlak bij elkaar, terwijl de bezoekster, haar tasch met een uitgeklept spiegeltje voor het gezicht, haar poederdonsje weerszijden van haar neus omlaag en opzij drukte. ‘U bent verschrikkelijk dapper,’ bewonderde ze, met een onder den make-up wat scheef getrokken gezichtje.
‘Dat wordt je allicht, als je tegenpartij zich zonder dat hij het weet in de kaart laat kijken,’ antwoordde Thea schouderophalend. ‘Het is geen arrogantie van mij, doch zwakheid van de tegenstanders. Niet altijd, maar gewoonlijk wel, zijn ze laf.’ Ze zuchtte guitig een eind aan haar zelfrespect. ‘U laat me toch nog hooren, hoe het afloopt bij uw oom, nietwaar, juffrouw Goedhart?’
Het donsje verdween met een knip in het daarvoor bestemde doosje, gleed in de tasch, waaruit de slanke, krachtige dameshand weer omhoog kwam niet met wenkbrauwenzwart of rouge of stift, doch met een kleine revolver, die hoog genoeg werd opgeheven, dat Thea haar zou kunnen zien, doch niet gericht, zelfs niet geheel te voorschijn gehaald werd. Het zooeven nog vriendelijke meisjesgezicht stond strak, niet dreigend, doch verbijtend. ‘Waarom tergt u zoo?’
‘Om te zien, wat je nu in de hand hebt, onbekende. Ik waardeer het, dat je het vizier opslaat. Ik houd van open vizieren. En je zult me toch niets doen, tenminste nu en hier niet, want je zou gesnapt kunnen worden en dan stuurde je alles in de war. Is het niet zoo?’
De revolver verdween, het lippenstiftje kwam
| |
| |
voor den dag. De pseudo juffrouw Goedhart was weer hetzelfde meisje als toen ze zich poeierde. Doch de vertrouwelijke houding, de hand van Thea op den met het taschje gebogen arm, was weg. Thea bracht een paar pas afstand tusschen zich en de bezoekster, als om die duidelijk te doen voelen, dat ze niet vreesde, een wapen van zich weg te moeten houden.
‘Het is inderdaad zoo,’ erkende de vreemde. ‘Maar even waar is, dat jij mij evenmin iets zou willen doen, want dan kwam je niet verder. Verder komen zul je toch niet, doch je kan het nu althans nog hopen. Je begrijpt natuurlijk wel, waarom ik gekomen ben?’
‘Om me te leeren kennen, opdat jullie geen verkeerde in den nek grijpt.’
‘Precies. En je spreekt zeer juist in het meervoud. Een waarschuwing is overbodig, ten eerste omdat je al gewaarschuwd bent, ten tweede, omdat je te veel lef hebt, om je daardoor te laten weerhouden. Je moet dus maar doen, wat je niet laten kunt. Eén ding zeg ik je: als er een misdaad zou moeten gebeuren, dan ben jij de werkelijk schuldige, doordat je er toe noodzaakt.’
‘Juffrouw Goedhart....?’
‘Zeg maar Betty. Het één is niet minder fout dan het ander en het klinkt gemoedelijker. Je hebt dan een beter houvast als je je gedachten over me laat gaan.’
‘Betty dan. Betty, was het geestigheid of reminiscentie aan wat zou hebben kunnen zijn? De keuze
| |
| |
van den naam, waarmee je je aan me voorstelde, bedoel ik.’
‘Je spot te veel, Thea. Daar zal je nog eens aan blijven hangen. Maar je zou Thea Zwart niet zijn, als je het niet deed. Eerlijk gezegd, ik had je naam nog nooit gehoord, voordat we het Ochtendblad lazen. Zoo vermaard ben je dus nog niet.’ Verbetenheid was het, die haar dezen op nonchalant nuchteren toon uitgesproken schimp deed sarren. Thea had haar niet slechts doorzien, doch haar bovendien ondubbelzinnig laten blijken, dat ze doorzien was. Daarin lag een zoo groote minachting, dat ‘Betty’ wel van zich af moest bijten. Maar het doel, waartoe Thea haar bezoekster tot openhartigheid toe getergd had, werd niet bereikt, want Betty liet niets los, waardoor ze iets omtrent plannen of motief verried.
‘Een kop koffie onder vrouwen blijkt de vredespijp onder mannen nog niet te kunnen vervangen,’ constateerde Thea met een smartelijk zuchtje. ‘Je schijnt, - beeldspraak is den zwakken een steun, - met alle geweld achter het incident een onvermijdelijken oorlog te willen zien. Oké. Je hebt mij toegestaan te doen, wat ik niet laten kan, ik zou jou willen raden, te laten wat je niet doen kunt. Nee, wacht even.’
Dit laatste zei ze, omdat Betty langs haar heen naar de gangdeur wilde gaan.
‘Ik zal je behoorlijk uitlaten, zooals dat bij bezoekers betaamt.’ Ze deed de deur open en ging Betty voor, naar de straatdeur. Niet éénmaal keek
| |
| |
ze achter zich, niet éénmaal liet ze eenige behoedzaamheid blijken. Ze moest in de oogen van wie haar groote behendigheid niet kende, dus ook in die van Betty, een zeer gemakkelijk slachtoffer voor een aanval in den rug zijn. Doch er gebeurde niets van dien aard. Thea bereikte, juist als wanneer ze een onschuldige gast zou uitlaten, de deur, opende die wijd en met een kleine buiging. En Betty liep langs haar heen, naar buiten. Ze groette niet, ze ging zeer rechtop: een twintigjarig meisje of een dertigjarige vrouw?
Toen Thea terug was in haar zitkamer, schreed ze naar de telefoon en bleef daar even staan, de hand op den haak, doch turend naar den stoel, waarin Betty gezeten had. Een goed tooneelspeelster was ze. Niet licht uit het veld te slaan. Ze had de bevestiging gebracht van het vermoeden, dat Thea aan Andries Vierhouten het artikel had doen ingeven, maar daarbij de zekerheid, dat de tegenpartij niet onderschat mocht worden. Anna Barends was niet vermoord, natuurlijk niet, want wat ter wereld zou dan nog een strijd van de zijde van den moordenaar noodzakelijk maken? En strijden wilde de tegenstander.
Thea nam den haak van de telefoon en zocht nogmaals verbinding met Andries.
‘Ja, ik hoor het al, jij bent het,’ zei ze. ‘Je zal daarnet wel niets van mijn gecommandeer begrepen hebben, maar ik kon het je niet uitleggen, want ik was niet alleen. Het gaat er om, dat ik vanavond in die nieuwe dancing moet zijn. In
| |
| |
Carlton is niet noodig, bij nadere beschouwing is het in de gegeven omstandigheden wijzer, dat ik maar naar American ga. Daar zie ik je dan wel? ... Och neen, niets geweldigs. Een ontmoeting vermoedelijk met den ontvoerder of een van de ontvoerders van Anna Barends. Als het geen Zondag was, zou ik het je niet vertellen. Nu kan je het toch nog niet in de krant zetten. Tot ziens, pennenlikker.’
Haar scherts kwam niet zoo spontaan als gewoonlijk, doch Andries kon geen navraag doen naar de reden, want ze nam den haak niet weer op, liet het toestel rinkelen tot haar vriend den moed opgaf.
Zouden ze werkelijk in de meening verkeeren, nog geen misdaad te hebben begaan? vroeg ze zich af, denkend aan Betty's gezegde dat zij, Thea, de schuldige zou zijn, indien er wèl een gebeurde. Maar dan, voor den drommel, zou de verdwijning van Anna Barends uiteindelijk nog goedgepraat moeten kunnen worden. Dan zou de dader moeten aansturen op iets onherroepelijks, doch zonder dat hij zich aan iets strafbaars schuldig maakte. Met welk motief? Of was Betty's waarschuwing uit de lucht gegrepen?
|
|