| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Het eerste contact
‘Ik zou graag mevrouw even spreken,’ zei ze, toen, om precies drie uur, de deur van Ochterveldstraat 317 voor haar was geopend.
‘Het spijt me, maar mevrouw wil niet meer gestoord worden,’ antwoordde het dienstmeisje, met een gebaar van onmacht beduidend, dat het haar werkelijk speet.
‘Ik begrijp, dat mevrouw dikwijls door menschen van de krant en zoo wordt lastig gevallen,’ erkende Thea, ‘en dat het er veel op lijkt, alsof ook ik uit nieuwsgierigheid kom. Dat is niet zoo. Ik geloof, dat ik mevrouw zou kunnen helpen.’
‘Ja maar....’
‘Dat hebben er al zooveel gezegd, bedoel je? En daarmee heeft men te hooge verwachtingen gewekt. Maar ik ben niet van de krant. Ik ben....’ Ze wachtte een oogenblik, niet om meer indruk te maken, doch omdat ze het nooit prettig vond, zich aldus aan te melden. Er lag, voor een vrouw, aanmatiging in en wanneer ze die wegnam door haar naam te noemen, verving ze de aanmatiging met wat naar buiten zelfoverschatting zou kunnen lijken. ‘Ik ben detective,’ zei ze dan toch.
| |
| |
‘Ja maar....’ Ook dàt hebben er zoovelen gezegd, lag hierin besloten. Dan glimlachte het meisje ongeloovig. ‘U.’
‘Ik kan natuurlijk geen wonderen doen,’ erkende Thea, ‘en vergissen doe ik me ook wel eens. Maar ik heb toch al zoo vaak succes gehad, dat ik een teleurstelling durf te riskeeren. Wees dus zoo vriendelijk, mevrouw te vragen of ze me even wil ontvangen. Ik ben er expres voor uit Amsterdam gekomen en ik schrijf geen woord voor een krant. Ik ben juffrouw Zwart.’
‘Ik wìl het vragen,’ antwoordde het meisje, met een nadruk op ‘wil’, die slechts een zeer kleine mogelijkheid op inwilliging van het verzoek voorspelde. ‘Kom u dan even binnen, juffrouw Zwart.’
‘En zeg er bij, dat ik speciaal uit Amsterdam gekomen ben, dat ik probeeren zal, iets voor de familie te doen en dat ik niet voor een krant werk.’
Het meisje liet haar alleen in de kleine vestibule. Thea keek er eens rond. Gegoede middenstanders, concludeerde ze. Menschen zooals ik zelf ben. Dan zal het verdwenen meisje in zekeren zin gelijken op mij, toen ik zoo oud was. Maakt misschien het begrijpen gemakkelijker. Of juist niet?
Op eenigen afstand reeds haalde het dienstmeisje, terugkomend, met het spijt betuigend gebaar de schouders op. ‘Mevrouw wil werkelijk niet meer gestoord worden,’ zei ze. Met een bescheiden vertrouwelijkheid voegde ze er aan toe: ‘Mevrouw hoopt er op, dat Anna vandaag of morgen weer zal
| |
| |
schrijven, ziet u. En uit haar brief weten we immers, dat ze al die ruchtbaarheid verschrikkelijk vindt.’
‘Ja maar, ....’ nu was het Thea, die het stopwoordje van de dienstbode gebruikte. ‘Ik moet mevrouw spreken. Ik mag niet beloven, dat ik Anna terugvind, maar ik ben er van overtuigd, dat het me lukken zal. Werkelijk, zeg haar, dat ik haar spreken moet. Het zou mij spijten, op andere manier zooveel mogelijk te weten zien te komen, waardoor de zaak juist meer ruchtbaarheid zou krijgen dan mevrouw wenscht. En toch, wanneer ik nu niet ontvangen word, zou er niets anders op zitten.’
Het meisje keek haar aan en knikte langzaam bevestigend. Ze haalde nogmaals de schouders op en verdween opnieuw.
Thea had met haar bedreiging, die iets geleek op chantage, meer succes dan met haar verzoek en haar belofte van zooeven. Ze werd nu althans binnengelaten in een zitkamer, waar zich weldra een dame van omstreeks vijftig jaar bij haar voegde. De moeder van Anna bewoog zich langzaam; ze verwachtte van haar bezoekster blijkbaar niets, tenzij nieuwe teleurstelling, waartegen zij zich bij voorbaat met wantrouwen wapende.
‘U dwingt mij, u te ontvangen, juffrouw,’ zei ze. ‘Wat wenscht u van mij?’
‘Zooals ik al tegen uw meisje zei, ik geloof, dat ik u zal kunnen helpen, mevrouw,’ antwoordde Thea. Haar stem maakte twijfel aan haar oprech- | |
| |
ten wensch, het te kunnen, onmogelijk. Anderen hadden ditzelfde gezegd, maar dan klonk onder de belofte een gretige nieuwsgierigheid, die mevrouw Barends, zich aan die belofte vastklampend, als een niet te ontkomen bezoeking ondergaan had. Nu niet. In Thea's stem lag ook geen zelfoverschatting, niets aanmatigends. Alleen belangstelling, medelijden, onwrikbaar vertrouwen dat dit medelijden tenslotte het lijden zou kunnen opheffen. De blik van mevrouw Barends, die terughouding en tegenzin als een scherm voor de zwaar bezochte moeder had opgetrokken, verzachtte zich.
‘Mijn meisje heeft me gezegd, dat u detective bent,’ hernam mevrouw Barends. ‘Ik overdrijf niet, als ik u zeg dat er zich zeker al twintig particuliere detectives hebben aangemeld, de een al stelliger van zijn kundigheden overtuigd dan de ander. Maar ik wil geen detectives achter mijn dochter aansturen.’
‘U bespaart uzelf daarmee veel teleurstelling en pijnlijke gesprekken,’ zei Thea, zonder eenige jalousie de métier. ‘Ik wil u niet misleiden. Ik ben detective en mijn belangstelling voor de verdwijning van uw dochter is het gevolg van mijn behoefte, al wat geheimzinnig is op te lossen. Maar u kunt mij geen grooter genoegen doen, dan mij te zien niet als detective, doch als oudere vriendin van uw dochter Anna. U hebt al die rechercheurs waarschijnlijk gezien als fortuinjagers of eerzuchtigen, die zich achter het verdwenen meisje aan willen zetten met het doel, het als een overwonnen
| |
| |
prooi bij u terug te bezorgen. Als jagers in uw dienst, met Anna als, vergeef mij het woord, als wild. Dit is zoo weerzinwekkend, dat u er zelfs niet aan wilt denken. In verband met mij mag u zoo niet denken. Ik wil uw dochter niet aan u overleveren als een vluchtelinge uit uw gezin, ik wil haar terugleiden tot haar ware bestemming indien zij, met of tegen haar wil, thans een verkeerde volgt. Ik kom u mijn ervaring niet aanbieden als koopwaar, ik vraag u nu niet en zal u ook nooit vragen eenige belooning, ik vraag uitsluitend uw hulp, omdat die den weg, die mij naar uw dochter zal leiden, korter kan maken.’
‘Zal leiden, zegt u, niet kan leiden. U hebt een zeer groot zelfvertrouwen?’
‘Ik heb vertrouwen in elk streven, waarin geen eigenbaat voorzit,’ antwoordde Thea.
‘Als ik het geloof niet had, dat Anna heel gauw weer van zich zal laten hooren, dat ze heel gauw weer terug zal komen, dan zou ik....’ Een moedeloos gebaar voltooide den zin.
‘Als ik haar zoek, kan dat in geen geval vertraging geven,’ zei Thea. ‘En wanneer u denkt, Anna het beste te helpen door zooveel mogelijk het stilzwijgen te bewaren, kan ik u zelfs mededeelen, dat ik u reeds geholpen heb. Werkelijk, in geen enkel opzicht zal ik iets doen tegen het belang van uw dochter. Een van mijn vrienden is chef-redacteur van een onzer grootste dagbladen. Ik heb hem beloofd, dat ik hem mijn bevindingen zal vertellen, echter pas dan, wanneer Anna terug zal zijn en op
| |
| |
voorwaarde, dat hij tot zoolang niets dan wat beslist vaststaat over haar schrijft. Zijn blad is toonaangevend, de anderen zullen voor het meerendeel zijn voorbeeld volgen. Ik zal u ook niet vaak lastig vallen. Ik acht het het best, mijn punt van uitgang te zoeken daar, waar Anna het laatst gezien is. Daarom ben ik hier. Wilt u mij iets over uw dochter vertellen?’
Mevrouw Barends verkeerde zichtbaar in onzekerheid. Ze vreesde waarschijnlijk door inwilliging van Thea's verzoek, haar eigen vertrouwen in Anna's briefje te ondergraven, terwijl haar bezoekster een zoo sympathieken indruk op haar maakte, dat ze deze niet zonder meer de deur kon wijzen. Uit haar antwoord bleek, dat niet onwil, doch onmacht haar belette, zich nogmaals dien vreeselijken Zaterdag voor den geest te roepen.
‘Ik kàn het niet nog eens vertellen, juffrouw Zwart. Mijn man is thuis. Ik zal hem vragen.... Al dat praten, telkens opnieuw.... Al veertien dagen hebben we niets anders dan vermoedens, die we steeds maar weer omkeeren en nog weer omkeeren. Die brief van Anna, dat is toch een houvast? U gelooft toch óók, dat die brief een houvast is?’
Het zou onmenschelijk geweest zijn, de vertwijfeling in haar toon voedsel te hebben gegeven, doch Thea antwoordde niet toestemmend alleen om de moeder gerust te stellen. ‘Daar ben ik absoluut zeker van,’ zei ze.
Mevrouw Barends knikte instemmend met het
| |
| |
hoofd, langzaam, alsof ze zichzelf overtuigde van de afwenteling eener ondragelijke onrust. ‘Als ik geloof kon hebben in uw zelfvertrouwen,’ zuchtte ze. Dan, na een oogenblik van stilte, stond ze op. ‘Ik zal mijn man vragen of hij het u wil vertellen.’
Ze liet Thea alleen in de zitkamer, die de sfeer ademde, waarin het verdwenen meisje moest zijn opgevoed. Thea realiseerde zich dit, doch verdiepte er zich niet in. Ze keek strak voor zich uit. Onbevooroordeeld gekomen, zou ze, zooals ze dat in alle duistere zaken gedaan had, trachten zich een volkomen objectief beeld te vormen van alle personen, die in het verleden van de hoofdfiguur een rol hadden gespeeld. Ze vroeg zich niet af, of een andere dan de genoemde reden de moeder het spreken over haar dochter belette. In haar zoo juist begonnen onderzoek stelde ze haar eerste conclusie: mevrouw Barends was een vertwijfelde moeder. In dit opzicht hadden de courantenberichten geen verkeerde vermoedens gewekt.
Hetzij dat de vader eveneens sceptisch tegenover haar inmenging stond, hetzij dat de moeder te zeer ontdaan was om hem dadelijk een uiteenzetting te geven, men liet Thea geruimen tijd alleen. Ze ging naar de piano. Er stonden foto's op. Andere foto's hingen aan de wanden. Een paar bruidsportretten, het portret van een oude heer en dame. Op vrijwel alle anderen stond, ja natuurlijk, dat moest Anna zijn. Eenig kind? De gelaatstrekken waren althans in geen der andere portretten terug te vinden. Het meisje alleen, het meisje met een
| |
| |
vriendin, met nog een vriendin, met haar moeder. Dan was die heer waarschijnlijk de vader? Anna op de vergrooting van een amateurskiek. Een gedeeltelijke vergrooting, met een afgesneden beeld, want de zijlijn liep te vlak langs den linkerarm. Vriendinnen genoeg, maar geen vrienden, althans niet op deze ruime collectie afbeeldingen. Daaruit af te leiden een zekere eenzijdigheid in de opvoeding zou voorbarig zijn, doch indien het niet karakteristiek was voor het meisje, dan stellig wel voor het standpunt, dat de ouders innamen. Wilden die haar dochter niet in gezelschap geportretteerd zien? Of wilden ze haar, als misschien op de kiek, waar de vergrooting van gemaakt was, uit een groep naar voren halen? Het eerste zou wijzen op een sturen naar eenzelvigheid, het andere op een voor het meisje in kwestie niet ongevaarlijke vereering, beiden op ouderliefde voor een eenig kind. En dat alles maakte de vertwijfeling van de moeder dieper.
Toen zij gerucht bij de deur hoorde, ging Thea niet van de piano weg. Ze had besloten, te informeeren, inplaats van nogmaals te vragen of ze informeeren mocht.
Was Anna's moeder klein en ietwat tenger van gestalte, haar vader was een forsche verschijning. Nadat hij Thea kort had begroet, ging hij recht op de zaak af. ‘Wij hebben u,’ zei hij, ‘niet geroepen en op inmenging van vreemden zijn wij in het geheel niet gesteld. Particulier detective is geen titel en ieder is vrij, zich zoo te noemen, zoodat wij
| |
| |
volstrekt geen vertrouwen hebben in aanbiedingen, zooals ook u die wilt doen. Maar we kunnen ook niemand weerhouden, op eigen gelegenheid een onderzoek in te stellen en omdat u, als vrouw, het gebeurde meer dan de anderen als zeer delicaat zult kunnen beschouwen, heb ik er niet op tegen, althans even met u te spreken. Al moet ik u, tot mijn eigen teleurstelling meer nog dan tot de uwe, dadelijk zeggen, dat wij niets meer weten dan wat in alle kranten gestaan heeft.’
Met een beleefd, doch kort gebaar, verzocht hij Thea plaats te nemen.
‘Ik zou graag even Anna's brief zien,’ zei Thea, terwijl ze ging zitten.
Mijnheer Barends haalde een couvert uit zijn portefeuille, dat hij haar overhandigde. Klaarblijkelijk begreep hij, dat ze niet alleen den brief, doch tevens de enveloppe aan een onderzoek zou willen onderwerpen. Het was een gewoon, wit couvert, zooals men dat in elken boekwinkel koopen kan, met een velletje kwarto postbloc. Geen van beiden droeg een afzendersadres, de brief, bij den datum, wel de plaatsnaamvermelding: Den Haag.
‘Anna is niet slordig van aard?’ vroeg Thea, na een eerste oppervlakkige beschouwing er van.
‘Anna en slordigheid!’ zuchtte de moeder in teedere herinnering. Die twee kon men niet in één adem noemen.
‘Hebt u wel eens eerder brieven van haar gekregen. Als ze uit logeeren was bijvoorbeeld?’
| |
| |
‘Heel vroeger,’ antwoordde de vader, ‘toen ze nog een kind was. Later alleen maar aanzichten, niet moeder?’
‘Dus dan ging ze nooit lang van huis?’
‘Niet langer dan een paar dagen van haar vacanties. Maar heeft dat iets met dezen brief te maken?’
‘U bedoelt: hoe kom ik tot die vraag? De politie zal haar ook wel gesteld hebben, denk ik?’
‘Niet in verband met den brief.’
‘De politie heeft den tijd kunnen nemen, om de dingen van elkaar gescheiden te doen. Ik niet. Ik zie dezen brief nu en dan gaat hij weer in uw portefeuille en op wat ik u nu niet vraag, zult u me vooreerst geen antwoord kunnen geven, want ik heb mevrouw reeds beloofd, u niet vaak lastig te zullen vallen. Als uw dochter aan anderen schreef, gebruikte ze dan dergelijk papier? Een blocnote, bedoel ik?’
Mevrouw schudde het hoofd, doch mijnheer antwoordde: ‘Neen, dat deed ze niet. Ze vindt, als je weinig te schrijven hebt, correspondentiekaarten veel netter. Maar die had ze natuurlijk niet bij zich, toen ze van huis ging.’
Thea vouwde den brief, deed dien in het couvert en gaf hem aan mijnheer Barends terug.
‘Het meisje op die foto's is Anna?’ vroeg ze, het gezicht naar de piano wendend.
‘Ze is onze eenige,’ antwoordde de moeder.
‘Het zal een overbodige vraag zijn,’ ging Thea
| |
| |
voort, ‘maar is het uitgesloten, dat Anna naar familie gegaan is?’
‘Waarom zou zij het ons dan niet gezegd hebben?’ vroeg mijnheer Barends. ‘Doch bovendien, wij hebben de familie van mijn vrouw natuurlijk dadelijk geschreven. Niemand heeft Anna gezien. Ik zelf heb geen familie in Holland, mijn broer woont in Amerika.’
‘Ik denk nu niet aan Amerika,’ hernam Thea. ‘Dat is zoo erg ver weg en op de passagierslijsten zou trouwens gauw genoeg na te gaan zijn of uw dochter in die richting gegaan is. Maar kòn ze naar het buitenland? Had ze, voor zoover u weet, een paspoort?’
‘Ja, een pas heeft ze, doch natuurlijk droeg ze dien niet altijd bij zich. Dien bewaar ik voor haar, in de secretaire.’ Hij duidde met een hoofdwenk achter zich, naar een ouderwetsch meubel, waarvan de bovenste helft door middel van een klep gesloten was. ‘En dien heb ik nog. De politie vroeg er ook naar, haar signalement is daaruit overgenomen.’
Dus niet de grens over, constateerde Thea, althans niet uit eigen beweging, want dan zou ze het paspoort natuurlijk hebben meegenomen. Was ze wel naar het buitenland, dan moest ze daarheen zijn gesmokkeld, maar dan zou ze niet ver komen.
‘Het signalement,’ zei ze, ‘stond ook in de dagbladen. Maar toch zou ik den pas wel graag even zien. Kan dat?’
Mijnheer Barends haalde een bos sleutels uit zijn
| |
| |
zak, stond op en opende de klep van de secretaire. Hij schoof een der vele laatjes geheel uit, kwam daarmee naar de tafel. Met de eene hand nam hij er de bekende zwarte boekjes uit, door de geperforeerde letters dadelijk als passen te herkennen, met de andere hand lichtte hij luchtig den verderen inhoud even boven den laderand. ‘Foto's,’ zei hij, ‘van een reisje langs den Rijn en van een tochtje door België.’ Daarna scheidde hij de boekjes van elkaar. ‘Hé,’ zei hij tot zichzelf, verbaasd. ‘Het zijn er maar twee.’ Hij keek aan de binnenzijde. ‘Van ons. Maar waar heb ik dan....? Jij bent er toch niet aan geweest, moeder?’
‘Wat is er dan?’ vroeg de moeder. Haar vraag was een besliste ontkenning.
‘Anna d'r pas. Ik heb hem hierin gedaan, toen die rechercheur hem teruggaf. En nu is-tie er niet. Ik heb hem toch....’
Hij keerde terug naar de secretaire, trok andere laatjes uit, schoof ze weer dicht, plukte den inhoud uit de open vakjes, mompelend, dat het niet kon. In Thea wekte zijn onrust nieuwe energie. Tot dusver had zij slechts inleidende vragen gesteld, nu begon er teekening in de situatie te komen. Mijnheer Barends tastte tusschen de Duitsche en Belgische kiekjes, ofschoon een paspoort daartusschen dadelijk zou zijn opgevallen. Toen hij daarmee ophield, behoefde hij niet te zeggen, dat hij er niets van begreep. Dat bleek overduidelijk uit zijn houding.
| |
| |
‘En u bent er zeker van, dat u den pas in dat laatje hebt geborgen?’ vroeg ze.
‘Ik zoek,’ antwoordde hij, zijn zakken leeghalend, ‘maar ik hoef niet te zoeken. Ik raak nooit iets kwijt, ik berg alles altijd dadelijk op en dien pas van Anna, dien deed ik hierin, bij de onze, verleden week Dinsdag, toen de politie er de gegevens uit over genomen heeft. Ik ben er na dien tijd niet meer aan geweest.’
‘U hebt een Lipsslot op de straatdeur,’ zei Thea. ‘Had Anna een sleutel?’
‘Ja, met haar verjaardag hebben we haar dien gegeven. Dat was haar vroeger altijd beloofd; als ze er om vroeg, zeiden we: later, als je achttien bent. Maar wat heeft dat met haar pas te maken? En die is weg.’
‘In een tijdsruimte van tien dagen. Als u niet meer in de lade gekeken hebt, weet u natuurlijk op geen stukken na, wanneer de pas kan zijn zoekgeraakt.’ Thea's gedachten verdrongen elkaar. Op hetzelfde oogenblik, dat zij meende een punt van uitgang te zien, moest ze erkennen, dat het een dood punt was. ‘Had Anna geld bij zich?’ vroeg ze.
‘Ze heeft een spaarbankboekje, met een paar honderd gulden. Maar dat is hier, het was hier verleden Dinsdag,’ zei mijnheer Barends, terwijl hij meteen in een ander laatje van de secretaire keek. ‘Het is hier nog, kijkt u maar. En ze heeft er geen geld afgehaald den laatsten tijd. Dan kan ze niet veel bij zich gehad hebben. Dat heb ik de politie ook gezegd.’
| |
| |
‘U hebt telefoon aan huis?’ En op het bevestigend antwoord van den vader, ging Thea voort: ‘Dan kan ik u dus, indien het noodig mocht zijn, op die manier bereiken? Ik heb beloofd, u zoo weinig mogelijk lastig te vallen en dat zal ik dan ook doen.’ Ze stond op, om heen te gaan.
‘Denkt u?’ begon mevrouw een vraag, die ze niet behoefde uit te spreken, om geheel door Thea te worden verstaan.
‘Ik hoop het en zal in elk geval doen wat ik kan,’ antwoordde Thea, ondanks het besef, dat ze geen uitgangspunt had. Het vertrouwen, dat het scepticisme van de ontvangst ten spijt in de stem van de moeder doorklonk, versterkte haar in het voornemen, alle doode punten te passeeren tot ze den weg uit den doolhof gevonden zou hebben. Ze twijfelde er reeds niet meer aan, of er was misdaad in het spel.
|
|