| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV
Thea doorziet du Maurier
Zij liep de Weteringschans af. Alzoo had ook Jimmy het loodje gelegd? Of was dat louter grootspraak? Maar dan zou haar vrijwillige helper haar niet hebben laten zitten. Ze dacht na over de tallooze mogelijkheden, die er liggen tusschen vrijheid en dood en overwoog, of ze mocht aannemen, dat één daarvan in aanmerking kwam nu ze aan Jimmy dacht. Indien dit zoo was, dan wist ze toch niet welke. Ze naderde het huis, waar Jimmy wonen moest. Een smal huis was het; het paste bij de voorstelling, die je je maken kon van een jongen kerel, die met een tamelijk erfenisje niets anders wist te doen, dan het zich er eens van nemen. Ofschoon ze niet wist, wat ze zou moeten zeggen - niet nòg eens en nu nog wel zeer voorbarig wilde ze een doodsbericht brengen - belde ze aan. Misschien zou men haar kunnen zeggen, of en hoe laat Jimmy vanmorgen nog thuis was geweest.
Ze wachtte geruimen tijd, voordat ze nogmaals aanbelde. Er werd niet opengedaan. Op de voordeur stond een elegant naambordje: J. Hoogstraten.
| |
| |
Ze lunchte in een restaurant en ze voelde zich erg eenzaam. Ze herinnerde zich de beide brieven, die haar zoo hartelijk hadden uitgenoodigd, de eene om gezamenlijk met een vriendin te winkelen, de andere voor een leuken Sinterklaas en het jaar uit. Ze hoopte, dat ze allebei kon accepteeren, dat ze niet dagenlang met deze vermoeiende zaak zou moeten bezigzijn. Waarom ging Vreeland niet naar Den Haag, waar hij thuishoorde? Du Maurier, of hoe de man heeten mocht, zou toch op een goeden dag de politie wel in handen vallen en, als Vreeland vertrok, hoefde zij zich niet verder met de geschiedenis te bemoeien. Neen, hoeven niet. Maar doen zou ze het toch. Te vaak had de tegenstander haar uitgedaagd, dan dat ze hem stilletjes kon laten loopen. Zelfs al liep hij dan rechtstreeks in de armen van de politie, wat hij natuurlijk niet doen zou.
Na de lunch trok ze naar het adres, dat ze kende als dat van Charles, nummer zeven, aan de Govert Flinckstraat. Behoudens eenig verschil in milieu, deed zijn wijze van bestaan opvallend denken aan dat van de Waard en van Groen. Ook hij bewoonde een tweetal kamers, in een bovenhuis, waar hij als eenige huurder door een weduwe op jaren stellig verwend werd. Bij haar binnenkomst zat hij in een ouderwetschen leunstoel, die kon worden samengeklapt. Zitting en rug bekleed met rood trijp tusschen zwarte, glimmende randen van hout, was dit meubel ongetwijfeld eens de geliefde rustplaats
| |
| |
geweest van der hospita echtgenoot zaliger. Hij had een illustratie op zijn knie, doch las er niet in.
Thea begreep één ding bovenal: als du Maurier, zooals ze hem voorloopig nog noemen zou, werkelijk achter àlle moorden op zijn eigen bendeleden zat, dan zou deze man zijn volgende slachtoffer worden, dan had hij geen andere bedoeling, dan de bende zichzelf te laten uitroeien, opdat hij zelf als eenig eigenaar van de gezamenlijke kas, die vermoedelijk heel wat gevulder was dan de levensstandaard van de leden zou doen veronderstellen, zou overblijven. Daarmee stemde ook overeen, dat hij pas nú Vreeland om die oude belofte van trouw het leven zuur maakte, want dan immers zou hij, toch besloten alleen over te blijven, niet lang met dien ouden zeurpiet hoeven op te trekken. Bleef hij zelf zooveel mogelijk achter de schermen en stelde hij er niettemin prijs op, den buit van dien Franschman nog even binnen te halen, dan zou hij echter òf nummer zeven diens opdracht moeten laten volbrengen, òf hij wist, dat hij meer staat kon maken op het ontbrekende nummer, dat Thea nog niet kende.
Charles toonde bij haar binnenkomst tegelijkertijd vreugde en vrees. Vreugde, omdat hij niet langer alleen was, vrees omdat hij afleidde, dat nu weldra het spel zou beginnen. Hij bleef zitten en bood haar geen stoel aan.
‘Je hebt er niets op tegen, dat ik ook een beetje mijn gemak neem, Charles?’ vroeg ze, meteen
| |
| |
plaatsnemend, zonder echter haar mantel uit te doen. ‘Is er al opgebeld?’
‘Jawel, twee keer. Maar ik heb laten bellen.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Even voor half één en een minuut of vijf daarna.’
De hartelooze bandiet had dus wellicht slechts aan haar in American getelefoneerd, omdat hij toch eenmaal bij het toestel stond en even wachten wilde, alvorens nog eens te trachten, zijn nummer zeven aan de lijn te krijgen. Lakonieker kon het al niet, dacht ze.
‘Je zal spoedig genoeg zien, dat je er verstandig aan hebt gedaan, al zit je er nu een beetje mee in, dat je voor het eerst aan een oproep geen gehoor gaf. Denk daar niet meer aan, er staat heel wat anders te doen, vermoedelijk. Groen, welk nummer had die?’
‘Groen?’ herhaalde hij.
‘Is het dus waar, dat jullie elkaars namen niet kent?’
‘Niet heelemaal. Het is ons niet verboden, ze te kennen, maar we noemen elkaar, als we tenminste niet van een nummer spreken, bij den voornaam. Of liever gezegd, bij een voornaam.’
‘Azoo, voorzichtigheid dus tot zelfs tegenover elkaar. Je heet dus geen Charles?’
‘Welnee,’ bekende hij, na eenige aarzeling.
‘O, ik zal je je werkelijken naam niet vragen, Charles. Charles is zoo goed als wat dan ook. Dus
| |
| |
je weet niet, wie Groen is? Hij woonde aan den Spaarndammerdijk.’
‘Dat moet nummer zes geweest zijn. Nummer zes heet Jan, als dat soms uitkomt.’
‘Dat komt werkelijk uit. Zoo, dus nu ontbreekt alleen nummer twee nog, en dan ken ik ze allemaal zoo'n beetje. Je weet ook niet, hoe nummer twee heette?’
‘Héétte? Waarom vraagt u niet: héét?’
‘Och zoomaar, dat is bij wijze van spreken. Ik ben zoo gewend, over jullie allemaal als over dooien te denken, dat ik onwillekeurig spreek in den verleden tijd. Maar het is best mogelijk, dat hij nòg heet.’
‘Henri. Achternaam onbekend, aan mij tenminste.’
‘En hij woonde?’
‘Weet geen van ons, behalve de baas. Hij is nummer twee, dat wil zeggen, dat hij den baas zou opvolgen wanneer dien iets overkwam.’
‘En jij bent nummer zeven. Dat wil zeggen, dat je heelemaal achteraan komt?’
‘Zooiets, ja.’
‘Hoe gaat dat eigenlijk met jullie gezamenlijke kas?’
‘Hoor es, juffrouw. Ik heb je antwoord gegeven, maar ik weet niet, of ik daar nou wel goed aan doe. Ik heb gedaan wat je me gezegd had, den baas laten bellen. Maar ik heb ook zitten nadenken en als je het me nou vraagt, dan weet ik waarachtig niet, of ik er wel goed aan doe.’
| |
| |
‘Goed in elk geval,’ antwoordde ze dubbelzinnig. ‘Maar je bedoelt: verstandig. Ja zeker, je doet er het verstandigste mee, wat je ooit in je leven deed.’
‘U hebt makkelijk praten. U kent den baas niet. Als hij er achter komt....’
‘Dat doet hij stellig. De man schijnt eenvoudig àlles te weten.’
‘Maar dan.... dan.... dan....’
‘Dan kan je je leven wel opschrijven, wil je zeggen. Zeker, dat is ook zoo. Tenminste, als je hem in handen valt. Maar dat juist gaan wij samen voorkomen.’
Hij scheen te overwegen, aan welke zijde hij de meeste kans op behoud had. Doch hoewel hij aan die van Thea Zwart op zijn minst de gevangenis te wachten had, koos hij toch de hare. Voor haar een bewijs te over, dat de baas geen mededoogen kende.
‘Nou, hoe staat dat met jullie kas?’
‘Die wordt gedeeld, als de troep uit elkaar gaat. En dat gebeurt, zoodra er genoeg is.’
‘Dat wil zeggen, als er zooveel is, dat jullie ieder voldoende krijgen om je leventje verder zonder zorgen te kunnen leven? Is er een limiet gesteld?’
‘Een limiet?’
‘Een grens, bedoel ik. Is er gezegd, hoeveel er minstens of op zijn hoogst zijn moet, voordat jullie er genoeg aan hebt?’
‘De man een halve ton.’
‘Dat is met z'n zevenen drie-en-een-halve ton. Een aardig sommetje, om bijeen te gappen.’ Dat
| |
| |
zou, met wat de baas voor zichzelf als leider extra nam, zoowat een half millioen uitmaken, berekende ze. Geen wonder, dat de man als dandy gekleed kon gaan. ‘En hoever zijn jullie momenteel?’
‘Nog een maand of drie zou het duren, zei de baas laatst. We hebben ieder zoowat veertigduizend te goed.’
‘En hoe krijgen jullie dat geld bij elkaar?’
‘O, op alle manieren. Diefstal, roof, chantage als dat kan, want dat is het makkelijkste. Soms is er een mooi zwendeltje, maar dat doet de baas zelf.’
‘Je hebt me al gezegd, dat je niet weet, wie de baas eigenlijk is. Heb je er ook geen flauw idee van?’
‘Waarachtig niet. En ik zou het niet willen hebben ook. Het is ons verboden, daarnaar te visschen.’
‘Wist je, dat je baas een meester is in het vermommen? Dat hij alle gestalten kan aannemen?’
‘Ik wist het niet, maar ik geloof het graag. De baas kan alles.’
‘In elk geval kon hij jullie, behalve dan tot je geluk jou, tot perfecte gehoorzaamheid dwingen. En toch had hij geen andere wapens tegen jullie, dan die van elkaar?’
‘O nee, hij heeft meer. Als je toetrad tot den troep, dan....’
Hij zweeg. Hij stond op het punt, volkomen verraad te plegen en hij begreep dit. Hij klemde de lippen op elkaar, alsof hij onder geen beding iets meer zeggen zou. Doch Thea begreep wel, wat de
| |
| |
macht van den baas over zulke, voor het grootste deel onverschillige kerels kon zijn, vooral nu Charles had gezegd, dat chantage een der bronnen van inkomen was.
‘Als je wilde toetreden tot den troep,’ hernam ze, ‘dan moest je blijken hebben gegeven van bruikbaarheid. Wat niet meer dan billijk is. Je had dus allemaal wat op je kerfstok en dat heb je aan den baas verteld, zoodat hij het, bij de minste ongehoorzaamheid, tegen je zou kunnen aanwenden. Jullie hebt waarschijnlijk een schriftelijke verklaring, een schriftelijke bekentenis van een of ander vroeger misdrijf, in handen van den baas gesteld?’
‘Hoe u overal achter komt, mag Joost weten, maar het is zoo.’
‘Jammer, dat jullie nooit hebt gezien, hoe onbeteekenend die eerste misdaad zal zijn geweest in verhouding tot wat daarna kwam. Had je ook toen al een moord gepleegd?’
‘Nee, toen niet.’
‘Zie je nou wel? Zie je nou wel, dat je van den baas niet anders dan je ongeluk te wachten hebt?’
‘Dat kan goed zijn, maar zònder hem wacht ons de dood. Net als nummer vijf.’
‘Die jij hebt neergeschoten, bedoel je? Laat ik je dan zeggen, dat nummer vijf niet dood is, dat hij in het Gasthuis keurig wordt verpleegd voor een wond, die eigenlijk onbeduidend is. Hij krijgt natuurlijk eenige jaartjes, maar jij hebt, wat dàt betreft, geen moord op je geweten. En jij zelf gaat evenmin.’
| |
| |
‘Ik wil u gelooven, omdat u nou eenmaal alles schijnt te weten.’
‘Net als de baas,’ schertste ze.
‘Hoe wist u, dat hij zou opbellen?’
‘Ik weet ook, dat hij dat nog eens zal doen, hopelijk over niet al te langen tijd, want wachten is zoo prettig niet. Hij zal je namelijk een opdracht geven, die bedoeld is, als laatste opdracht.’
‘Dien Fransoos berooven?’
‘Misschien, maar ik denk het niet.’
‘Wat dan?’
‘Als ik dat wist, dan zou ik niet hier bij je zitten. Zoo aanstonds, als er gebeld wordt, luister jij en je telefoneert heel gewoon, of er niets bijzonders aan de hand is. Maar ik neem den verklikker en luister mee. Waar is het toestel?’
‘Daar, in die muurkast.’
‘Er is toch een verklikker?’
‘Hoe u dat nou weer weet?’
Een andere bevestiging was overbodig.
‘Dat doet weinig ter zake. Je telefoneert heel gewoon, er hangt alles van af, of je het gewóón doet. De baas mag niets aan je merken. En je bent dan een even gewillig werktuig, een even gehoorzaam lid bedoel ik, als altijd, begrijp je me goed? Denk er om, je leven hangt er van af, Charles.’
‘Vervloekt,’ zei de man. Hij zag in, dat hij niet meer weg kon, dat hij aan haar overgeleverd was, om te ontkomen aan nog erger. Een vogel was hij, die zich van den lijmstok rukte, om een net in te vliegen en te worden gekooid. Maar hij moest Thea
| |
| |
Zwart bewonderen om haar inzicht, dat vertrouwen inboezemde zelfs aan een man, die in alle opzichten verloren was.
‘Dus je weet het, dat je gewóón doet. Niet extra onverschillig, en ook niet extra gewillig.’
Hij gaf geen antwoord en ze begreep, niet meer te moeten aandringen, opdat hij niet te onrustig worden zou. Ze had hem noodig voor een laatsten, verrassenden zet. Ze dacht niet aan nummer twee, ze wist, dat du Maurier zelf, als Charles aan de opdracht zou voldoen, zijn nummer zeven zou trachten te dooden. Geen oogenblik zou ze meer van zijn zijde wijken en, ze beet zich op de onderlip, de man, die op hem zou schieten, liet ze niet meer ontkomen. Du Maurier was een gewetenlooze schurk, haar afschuw voor hem nam nog steeds toe; maar daarnaast steeg toch ook haar bewondering voor zijn geraffineerdheid. In enkele dagen het vermogen van zeven mannen tot één vereenigen, alleen voor zichzelf behouden, zonder daarbij meer dan één misdaad zelf te doen, het was geniaal van eenvoud.
Opnieuw wachtte ze, zooals ze, een uur geleden, op Jimmy gewacht had. Jimmy was dupe geworden, Charles zou, ze wilde er een eed op doen, niet eveneens dupe worden. Hij had nog steeds de illustratie op zijn knie liggen en hij keek telkens naar hetzelfde prentje, ijspret op de club. Misschien zou er nog ijs komen, hoopte Thea. Het was van korten duur geweest, maar de winter duurde nog lang genoeg. Eerst kwam Sinterklaas, dan Kerst- | |
| |
mis, dan Oudejaar, bij tante Cato, in Utrecht. Het goede mensch had geen notie van Thea's werk en ze zou flauwvallen, als ze wist, dat die hier heel genoegelijk op de kamer van een misdadiger zat, met wien ze zich had verbroederd. Vreemd, dacht ze, tegenover tante Cato leidde zij een even dubbelzinnig leven als du Maurier tegenover de geheele maatschappij. Behalve dan, dat hun standpunt verschilde. En niet zoo'n klein beetje. Vreemd, dat je altijd bij futiliteiten terecht kwam, als je wachtte, zelfs al wachtte je op de ontknooping van een avontuur, zooals je er nog nooit een had meegemaakt. Vreeland zou haar naam in Den Haag noemen, bij zijn kennissen. Haar roem nam toe met den dag. Eigenlijk moest ze sujetten als dien spottenden kerel dankbaar zijn, want die stelden haar in staat, zich te onderscheiden. De klok op den schoorsteen, een eenvoudig klokje met gescheurde wijzerplaat, wees tien over twee. En als du Maurier nu wist, dat ze hier zat? Als aanstonds die stem aan de telefoon zich weer tot háár richten zou? Zooals dat bij de Waard was gebeurd? Maar ze wist, dat ze dit keer aan niemand gezegd had, waar ze heen ging. Wien had ze het vanmorgen wel gezegd? Alleen Jimmy?
Krankzinnig, dacht ze, dat is een onmogelijkheid, finaal uitgesloten om meer dan één reden.
‘Moeten jullie in den regel altijd zoo bij de telefoon wachten, tot het den baas behaagt, iets te zeggen?’ vroeg ze, om de stilte te verbreken en haar gedachten een andere richting te geven.
| |
| |
‘O nee.’
‘Gelukkig,’ dacht ze hardop. ‘Want dàn zou hij nu begrijpen, dat je hem opzettelijk geen antwoord gaf zooeven.’
Opnieuw bleef het stil. Ze vermeden het, elkaar aan te kijken. Charles had zijn prentje van het ijsfeest, Thea tuurde naar de gescheurde wijzerplaat, die heelemaal niet hoorde in de kamer van een man, die in een bloeiende onderneming een aandeel van bijna vijftigduizend gulden bezat.
Toen ratelde de telefoon. Het laatste bedrijf ging beginnen.
En de gebeurtenissen volgden elkaar op in verbijsterende snelheid.
|
|