| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII
Wie was Groen?
Ze zag hem verdwijnen, de brug over van het Koningsplein. Hij liep langzaam en met eenigszins opgetrokken schouders, alsof hij van het leven niet veel meer te verwachten had. Ze hoopte, hem niet te veel goeds te hebben voorgespiegeld. Maar veel tijd om zich aan beschouwingen daaromtrent over te geven had ze niet. Er waren zeven leden geweest; zij had er vijf gezien; nu was er, tenzij de Waard in leven bleef, behalve de baas nog maar één: de man, die daar ietwat sjokkend naar zijn huis ging. Een moordenaar, die zóó verslagen en tevens toch zóó goedgeloovig is zoodra hem woorden van hoop worden ingegoten, moet gemoord hebben met zooveel tegenzin, dat het gevaar van sterven voor de Waard vrijwel was uitgesloten. Hoewel je, op iemand schietend, hem ook per toeval kan dooden.
Al loopend, haalde ze uit haar taschje het vuile kwitantietje voor den dag en bekeek het adres. Niet alleen de kooper van het toestel was een wat uitzonderlijk mensch; ook de firma, die het geleverd
| |
| |
had, zou niet door háár aangezocht zijn, een toestel bij haar te plaatsen. Want zoo'n snipper papier als kwitantie geven, ze had nooit gedacht, dat iemand het kon doen. Het zegel was halverwege over den plaatsnaam heengeplakt; de handteekening was vlekkerig, uitgevloeid op het plaksel toen het nog vochtig was.
Ze ontveinsde zich niet, dat het onderzoek haar niet gemakkelijk zou vallen. De leden van deze bende, die toch voor moord niet terugdeinsden en, volgens de verklaring van Charles, allen wel een of meer moorden op hun geweten hadden, wisten zich tusschen de gewóne stadsbewoners te verbergen, zonder dat ooit iemand een vermoeden van hun ware bestaan kreeg. Ze leidden dus stellig, behalve in het nachtelijk duister, een hoogst fatsoenlijk bestaan. Maar om daarin te kunnen volharden, moest juist hun naaste omgeving absoluut onkundig worden gehouden van hun bron van inkomsten. Daarbij, vermoedelijk had de chef het hun een voor een geleerd (ook op zijn hotelkamer deed in het geheel niets denken aan misdaad of zelfs maar aan bedrog), ze zouden allen, evenals de Waard dat op zijn schamel en slordig zolderkamertje had gedaan, elk spoor van verdachte geheimzinnigheid voorkomen of uitwisschen. Veel stelde ze zich dus van haar bezoek niet voor, alleen zag ze één lichtpuntje: de hoop, dat de politie den vermoorde, die natuurlijk nu wel gevonden was, nog niet had kunnen identificeeren, nog niet zijn adres wist. Dan zouden ook de andere bewoners
| |
| |
van het huis of, zoo hij alleen woonde, de buren, nog niets weten van wat hem was overkomen. Men zou haar niet aankijken met oogen, die alleen bij een moord behooren en het onderzoek zoo vervelend bemoeilijken.
Met de tram had ze weldra haar doel bereikt en ze stond op te kijken naar een keurig bewoond huis. Ze belde aan, werd te woord gestaan door een juffrouw, die dadelijk zei dat mijnheer Groen niet thuis was gekomen vannacht, en dat ze niet wist, wanneer hij boven water komen zou, zoodat op hem te wachten, althans binnenshuis te wachten, niet eens in vraag kwam.
‘Ik vrees,’ begon Thea voorzichtig, ‘dat ik u een onaangename, een pijnlijke mededeeling zal moeten doen.’ In stilte hoopte ze, dat ze de plank niet missloeg, door aan te nemen dat de juffrouw bovenaan de trap een pensionhoudster was en niets wist van de familie-omstandigheden van haar huurder. ‘Ik ben de zuster van mijnheer Groen.’
‘Chut mensch, had dat dadelijk gezeit, dan had ik je niet an de deur laten staan. Kom d'r in. Veel tijd heb ik niet, maar een onaangename boodschap, als u die voor me heb! Kom d'r in en as het effe kan, kom bove.’
Thea liet zich geen twee keer verzoeken; ze klauterde dadelijk de trap op, haar gesternte prijzend, dat haar geen verkeerden aanloop had laten nemen. Op het gangportaal wachtte de juffrouw, tot zij het bereikt had. Dan duwde ze de niet afge- | |
| |
sloten deur van de voorkamer open, liet haar passeeren en volgde haar over den drempel.
‘Dit is de kamer van uwes broer, de zitkamer dan, hè. Z'n slaapkamer is naastan, ook an de straat. Een nette man, ik kan niet anders zeggen. Nooit overlast, nooit onbetamelijkheden of onbekwaam. Ja d'r komt anders wat kijken, as je dat voor je kost mot doen, kamers verhúren met en zonder pension. En dan zonder, as ie zóó lekker voor ze koken kan. Uw broer laat het zich altijd best smaken.’
‘Hij heeft het bij u ook altijd naar zijn zin gehad,’ prees Thea. ‘Hij zou er niet aan gedacht hebben, bij u weg te gaan.’
‘Gáát hij dan weg?’ vroeg de juffrouw, met opeens iets minder hartelijkheid in de stem. ‘U komt me toch zeker niet zeggen, dat hij niet meer terugkomt?’
‘Dat kom ik jammer genoeg juist wel. Hij heeft een ongeluk gekregen. Hij zal nergens anders heen gaan.’
‘Een ongeluk? Mijnheer Groen een ongeluk? Hoe kèn dat nou? Zoo'n rustige man.’
Mooie rustige man, dacht Thea, zich den ruwen klant voor den geest roepend, die haar, met zijn opdringerigheid, vrees had aangejaagd. Als dat de beste huurder van de juffrouw was, dan kon Thea begrijpen, dat er anders wat kijken kwam, as je met kamers verhuren an je kost komen moest. En meteen begreep ze, dat ze bij een pientere hospita een leelijken flater zou hebben geslagen, door zich
| |
| |
aan te dienen als de zuster van dien groven kerel. Hoe het zij, het mensch scheen het niet ongeloofwaardig te vinden.
‘Het gekke is,’ vervolgde ze, ‘dat hij eigenlijk geen ongeluk gekregen heeft. Hij is vermoord. Vannacht. Aan den Haarlemmerweg.’
Als er voor ‘chut’ een erger woord bestaan had in het vocabulaire van de hospita, dan zou ze dat hebben gezegd. Ze kende er geen en ‘chut’ was niet toereikend. Daarom trok ze alleen maar een gezicht van niet te evenaren deelneming. Toen van ongeloof. Dan van een lichte boosheid.
‘Dat is me wat moois,’ zei ze, eenmaal over de verschillende gewaarwordingen heen. ‘Dat brengt mijn standje in opspraak. Daar moet ik niemendal van hebben, juffrouw. Vermoord? Waarom? Beroofd?’
‘Eerlijk gezegd, te berooven viel hij niet vaak, nietwaar?’ vroeg-zei Thea.
‘Dat is waar. En of hij gisteren geld bij zich had, ik zou het niet kunnen zeggen. Régel is het niet, daar heb u wel gelijk in. Maar tegenwoordig, ze slaan vandaag den dag iemand de hersens in voor een kwartje en soms had uw broer wèl wat geld bij zich.’
Thea keek rond in de kamer, naar het meubilair. ‘Dit is toch zijn kamer?’ zei ze. ‘Ik zie hem niet. Hij schreef me onlangs, dat hij een radiotoestel gekocht had. Heeft hij dat dan nú al niet meer?’
‘O dat! Nee, dat staat achter, bij mij in de kamer. Dat zit zoo met het radiotoestel. We wilden er
| |
| |
allebei eentje koopen, maar wat moet je met twéé toestellen in één huis? Ze kosten een lieve hap geld. Toen zouden we het samen doen en ik het toestel, hij er van mee profiteeren. Ik kon ze op afbetaling krijgen, natuurlijk en dat wou ik ook doen. Je heb dan altijd een betere garantie, vind ik, ze komen veel eerder kijken als je nog niet heelemaal betaald hebt. Maar als je het heele soepie ineens betaalde, dan kreeg je een heeleboel korting en daarom heeft Groen het toen maar ineens betaald. Het is nou al voor de helft van mijn, al moet ik mijn deel nog aan hem afdoen. Dat zou verrekend worden met het kostgeld.’
‘Hij had dus den laatsten tijd niet over zijn inkomen te klagen?’
De hospita lachte met een grijns van verstandhouding. ‘Dat zal u toch zeker wel weten? Hij kreeg immers telkens geld van zijn familie.’
‘Wèrken deed hij er in elk geval niet voor,’ polste Thea, op een toon, alsof ze hem beschuldigde, haar als zuster tekort te hebben gedaan.
Hoe het nu kwam, kunnen we achterwege laten. Misschien zag de juffrouw te laat in, dat ze zich met die mededeeling over het radiotoestel vergaloppeerd had en dat ze op de tegemoetkoming van haar bezoekster moest rekenen, wilde ze het dure apparaat, dat voor de helft haar eigendom geworden was nog voordat ze er een cent aan betaalde, zonder eenige verdere betaling in haar bezit houden. Groen was, zooals ze zooeven gehoord had,
| |
| |
dood; met zijn welwillendheid hoefde ze dus geen rekening meer te houden.
‘Dat zegt u goed, juffrouw,’ antwoordde ze. ‘Aan werken had hij een broertje dood. Dat komt meer voor, dat er een zwart schaap is in de familie.’ Ze deed met deze opmerking begrijpen, waarom ze niet verbaasd was over het standsverschil tusschen haar kostganger en haar bezoekster, die toch zijn zuster heette te zijn. Stellig had de vermoorde haar een mooi verhaaltje opgedischt, om te verklaren, hoe hij zonder arbeid aan betrekkelijk veel geld kon komen.
‘Ja,’ beaamde Thea, met een zacht zuchtje. ‘En als het daar dan maar bij gebleven was. Maar niet alleen voerde hij over dag niets uit, doch 's avonds en dikwijls genoeg ook 's nachts kwam mijnheer niet boven water.’
‘Precies als bij mij, juffrouw, precies zoo was hij nou nog. Wat dat betreft, 's avonds kon ik er nooit staat op maken, dat hij thuis zou komen. Vooral niet, als hij 's middags was opgebeld. Ja, hij heeft een telefoon, in zijn slaapkamer, alleen voor zichzelf nog wel. Ik mag daar nooit aankomen, ook niet als er wordt opgebeld, wanneer hij er niet is. Als u het mijn vraagt, dan had hij....’
Ze voltooide den zin niet, ze liet het aan Thea over, ook zonder voorlichting te begrijpen, dat in haar oogen Groen een liefdesaffaire had, die hij geheim wilde houden. Maar Thea begreep heel wat anders: dat haar vermoeden telkens weer bevestigd was geworden. Ze zou nu wel graag even in de
| |
| |
bezittingen van den vermoorde hebben geneusd, maar er bestond voor haar geen twijfel meer, of hij had tot de bende behoord en waarom dan haar tijd te verspillen, dien ze zoo hard noodig had? Een bewijs tegen Groen had ze niet noodig; dat behoorde tot de taak van de politie, nu de man toch eenmaal onschadelijk was. Zij zelf had hem alleen noodig gehad, om haar theorie betreffende de werkwijze van de bende, betreffende vooral de werkwijze van den bendeleider, te doen kloppen. Ze wilde om half één in American zijn om Jimmy niet teleur te stellen. Voor dien tijd moest ze haar verklaringen afleggen op het bureau van politie en bovendien wilde ze nog even naar de Kerkstraat, naar de woning van den man, die vannacht aan haar zijde gedood was. Ook daar moest, wilde haar theorie niet mank gaan, telefoon aanwezig zijn en wie weet kon ze, terwijl ze daarnaar informeerde, nog iets naders omtrent hem te weten komen.
‘Ik zou u raden, laat alles van mijn broer intact,’ zei ze. ‘Er zal waarschijnlijk vandaag nog wel iemand van de politie komen, om informaties over hem in te winnen. Ik hoop, dat hij niet teveel over de tong gaat.’
‘Dat zal aan mij niet liggen. Ik ben er evenmin op gesteld als u,’ antwoordde de hospita.
De stukken van de legkaart begonnen in elkaar te sluiten en het was aangenaam weer; Thea had, naar ze zichzelf voorhield, alle reden om tevreden te zijn. Ook al ontbrak aan haar mozaiek momenteel nog het allervoornaamste. Ze gaf het op, in de
| |
| |
voorbijgangers den dandy te herkennen; ook vanochtend, toen ze naar de Zwanenburgerstraat ging, moest hij haar zijn gevolgd en al had ze het dikke heertje op het trambalcon wel wat achterdochtig aangekeken, hem met du Maurier vereenzelvigen mocht ze daarom nog niet, erkende ze. Bovendien, niet in een nieuwe gedaante moest ze hem trachten te verrassen: ze moest hem terugvinden in een haar reeds bekende.
Vanuit een publieke cel belde ze Vreeland op en vroeg, hoe hij het maakte.
‘O best, best, dank u,’ antwoordde hij knorrig. ‘Er is sedert gisteravond geen gebrek aan belangstelling voor mij. Vanmorgen belde eerst die korte broek en als ik mijn neus om de deur steek of maar even bel, dan vliegt het heele hotel voor me. Het eenige, wat nog ontbreekt, is dat u dien kerel te pakken krijgt. Hoe staat het daarmee?’
‘Voor vanavond zal ik hem zeker hebben,’ zei ze, ietwat voorbarig.
‘Ik hoop het. Ik wou graag de straat eens op. Pas als ik weer buiten ben geweest, zal ik heelemaal zijn opgeknapt. Maar ik wou het nog niet doen, omdat, je kan immers nooit weten.’
‘Die eene dag kan er ook nog wel bij, mijnheer Vreeland,’ suste ze. ‘U kan beter morgen in veiligheid, dan vandaag met gevaar buiten komen. U hoort vandaag in elk geval nog meer van mij.’
Ze zocht in den telefoongids naar den naam Zeldenrust, doch vond niet, wat ze hebben moest. Zonder er iets van te verwachten, zocht ze naar
| |
| |
de Waard, in de Zwanenburgerstraat. Ook die was niet vermeld. Dan naar Groen van den Spaarndammerdijk. Ook deze naam ontbrak. Natuurlijk, zoogenaamd geheime nummers. Dat maakte, dat die lui nooit anders dan door kennissen, en dat zouden dan collega's zijn, konden worden opgebeld. Er restte haar inderdaad niets anders, dan even aan te gaan bij het adres van den vannacht vermoorden man. Jongste-bediende-werk voor de recherche, dacht ze. En zij had geen jongste bediende, tenzij ze Jimmy als zoodanig kon beschouwen. Ze zocht den naam Hoogstraten en vond dien wel. Ze probeerde, gehoor te krijgen. Was hij thuis, dan kon ze het hem toch wel opdragen. Doch hij was blijkbaar niet thuis, althans, ze kreeg geen gehoor.
Voordat ze de cel verliet, informeerde ze bij de politie, wie met het onderzoek naar den moord op Beermans was belast en toen haar dit, na eenig oponthoud, was medegedeeld, belde ze den betreffenden inspecteur van de recherche op, om een onderhoud met hem te bepalen. Ze voelde zich bereid tot onophoudelijk handelen, omdat meer en meer de overtuiging won, dat ze tegen Vreeland niet zóómaar gezegd had, vandaag den eigenlijken aanstichter van alle misdaden, die met zijn vervolging in verband stonden, te zullen ontmaskeren. Ze glimlachte eens, omdat ze zich heelemaal niet grieperig meer voelde en dus in werkzaamheid een goedkoop en degelijk medicijn had gevonden. En
| |
| |
toen liet ze zich met de tram een eind op streek brengen naar het huis van Zeldenrust.
Het heeft geen zin, nogmaals een onderhoud, dat vrijwel overeenstemde met dat aan den Spaarndammerdijk, uitvoerig neer te schrijven. Ook Zeldenrust woonde op kamers en had telefoon; ook hij leidde een rustig leven, betaalde op tijd, scheen nooit gebrek aan geld te hebben, ofschoon hij niet werkte en, evenals Groen, dikwijls 's nachts uitbleef. Achter welk wegblijven zijn hospita uitspattingen vermoedde, waardoor haar huurder in haar oogen steeg, omdat ze wel hield van mannen met een losse portemonnaie. Zij was ontdaan over den moord; waarom zulk een vredelievend man van het leven beroofd? Ook daarin zag ze het gevolg van een zekere losbandigheid. Er werd immers gezegd, dat er een vrouw in die lamme geschiedenis betrokken was? Dit was Thea zelf, maar daarvan liet deze natuurlijk niets blijken. Ze zei spoedig goedendag en repte zich naar het bureau van politie, waar ze den inspecteur der recherche meer mededeelde, dan hij had kunnen hopen te vernemen. Maar waar ze als tegenprestatie de belofte kreeg, dat hij haar, zoodra ze het noodig zou oordeelen, met eenige mannen zou bijstaan.
|
|