| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI
De vijfde moord
Toen hij haar, precies op den aangegeven tijd, liet gaan en met een spottend gebaar het deurtje van latten en carton voor haar openhield, deed ze, alsof hij lucht voor haar was. Ze deed dit niet uitsluitend uit een kleinzielige, machtelooze wraak, maar bovenal, omdat ze door haar gedachten geheel in beslag werd genomen en inderdaad niet lette, op wat híer nog zou kunnen gebeuren. Natuurlijk zou ze nu dadelijk de politie kunnen waarschuwen, om nummer vijf, alias de Waard, gevangen te nemen. Maar bracht haar dit iets verder? Mocht hem gevaar dreigen, dan had hij dit meer dan verdiend; zij was warempel niet teerhartig. Zij had wel wat anders te doen, dan over hem te waken, nu hij hardnekkig was blijven weigeren, haar ook maar de geringste inlichting te geven. Ze moest naar den Spaarndammerdijk, naar het adres van den toch zeker niet gegoeden man, die een vrij dure radio contant betaalde; de man, die aan haar zijde gisteravond aan den Haarlemmerweg was doodgeschoten. Ze twijfelde er al niet
| |
| |
meer aan, of ook hij was een lid van de bende geweest, doch ze wilde voor alle dingen zekerheid hebben.
Nauwelijks op de stoep van het huis gekomen, veranderde ze echter van voornemen. De beklemming van de zolderkamer lag achter haar. Natuurlijk riskeerde ze iets, door van de vijf haar toebedeelde minuten geen gebruik te maken, maar als iemand hier in de buurt op haar lette, dan zou die iemand zichtbaar moeten zijn, dan zou zij op haar beurt, door weg te gaan, vermoedelijk de kans verspelen, haar tegenstander in een van zijn grandioze vermommingen in het gezicht te kijken. Zij ging naar den overkant en slenterde daar, als zocht ze een adres, heen en weer, daarbij lettend op de menschen, die in de straat liepen. Ze verwachtte zoo stellig, nummer zeven te zien verschijnen, dat het haar in het geheel niet verwonderde, toen ze hem, in een der mannen die dichtbij het zooeven door haar verlaten huis tegen een gevel stonden, herkende. Dat hij haar naar buiten had zien komen was aan geen twijfel onderhevig. In tegenstelling tot de Waard, was Charles een heertje. Hij kon heel goed doorgaan voor een kantoorbediende met een behoorlijke positie, al klopte dat dan niet met het feit, dat hij op een werkuur langs de straat slenterde. Thea wist niet, of du Maurier in de buurt was. Indien hij toekeek, zou ze met wat zij nu eensklaps wist te moeten doen, weinig succes hebben, behalve dan dat, dat ze misschien een menschenleven redde. Was hij er echter niet, dan
| |
| |
kon wellicht uit zijn eigen plan een valstrik voor hem worden bereid.
Opnieuw stak ze de straat over, zoodat ze kwam op het trottoir, waar ook Charles wachtte. Ze zorgde er echter voor, dat de deur van het huis, waar de Waard woonde, tusschen hem en haar in bleef. Tenzij Charles nu van den gevel af kwam, naar den trottoirband, zou het hem niet gemakkelijk vallen, haar voortdurend in het oog te houden. Indien haar verwachting overeenstemde met wat werkelijk op het punt stond, te gebeuren, dan moest ze voorkomen, dat Charles van haar aanwezigheid op de hoogte was. Charles, dat was, naar de reactie van de Waard had aangetoond, de voorzichtigste, de lafste van het stel bandieten. Wat er ook voor hem zelf op het spel stond, hij zou zijn chef niet gehoorzamen, indien hij maar een seconde vreesde, zijn gehoorzaamheid met een gevangenneming te moeten bekoopen. Ze vertrouwde, en later bleek dit vertrouwen niet ongegrond, op de stemming van zenuwachtigheid, waarin hij moest verkeeren en stelde zichzelf op dicht bij een deur, zoodat ze door andere menschen kon worden gehouden voor een juffrouw, die zooeven had aangebeld en daar een boodschap moest doen of een bezoek brengen. Ze keek daarbij telkens weer op haar polshorloge. Haar beide handen had ze vrij, nu haar revolver ontladen in haar zak geborgen was en ze hem dus toch niet zou kunnen gebruiken.
Om eerlijk te zijn, ook zij zelf was niet vrij van zenuwachtigheid op dit oogenblik, hoe sterk overi- | |
| |
gens haar zenuwen, in tallooze gevaarlijke uren gestaald, waren. Ze wist drommels goed, dat ze aanstonds den dood recht tegemoet ging en dien door niets kon ontwapenen, dan door snel optreden. Du Maurier had gezegd, dat nummer vijf vijf minuten na haar het huis moest verlaten; ze schatte den afstand, ze taxeerde den tijd, dien ze noodig hebben zou om de deur te bereiken. Wilde ze het niet onmogelijk maken, met haar plan te slagen, dan moest ze precies tegelijk met de Waard voor het huis komen. Nog twee minuten had ze. Ze keek nog eens de straat uit naar beide zijden, in de vage hoop, àls du Maurier gekomen was, hem te zullen herkennen. Ze zag hem niet; ze zag een ander, Jimmy, die haastig naar haar toe kwam. Ze drukte snel een vinger tegen de lippen, om zijn onstuimigheid te temperen.
‘Ik kwam in de Helmerstraat, maar daar stond een heele politiemacht,’ zei hij. ‘Ik kon er niet door. U had gezegd, dat u hierheen ging. Ik wou eens kijken, of ik u vinden kon en ziedaar, het geluk is met me.’
‘Dat denkt u maar,’ antwoordde ze vlug. ‘Als u werkelijk ons beider geluk niet bij voorbaat wilt ondersteboven gooien, maak u dan nog sneller uit de voeten, dan u gekomen bent.’
‘Ons beider geluk?’ stamelde hij oolijk, juist die enkele woorden uit haar waarschuwing lichtend.
‘Nee, serieus. Ik heb hier te doen en kan u niet gebruiken op het oogenblik.’ Ze wilde het liever niet op haar geweten hebben, dat hij door du
| |
| |
Maurier werd uit den weg geruimd, alleen omdat zij hem tòch een praatje toestond.
‘Als het dan moet, dan moet het,’ antwoordde hij, zich reeds halverwege omkeerend. Over zijn schouder nog riep hij haar, overmoedig en vertrouwend in de toekomst, toe: ‘Maar om half één zie ik u in American, daar houd ik u aan uw woord.’
Ze beduidde met een handgebaar, dat hij nu gáán moest en hij, het opvattend als een toezegging, verwijderde zich snel. Zoodra hij het Waterlooplein was opgegaan, kwam Thea van de deur weg en begon langzaam, de seconden en haar stappen naar elkaar afmetend, op het huis van de Waard toe te schrijden. Het geluk was met haar zoowel als met Charles, want juist nu had een voddenkoopman zijn handwagen voor het huis geplaatst en belde met een koperen klok, waarnaar huisvrouwen, die voor een paar centen wat op te ruimen hadden, bij voorbaat schenen te hebben geluisterd, want van verschillende zijden kwamen ze naar den wagen toe, groepten er samen. Thea was voor Charles nagenoeg onzichtbaar, en Charles had geen last van publieke aandacht. Dat was het nut, dat de koopman hen beiden bezorgde. Als ze niet zoo door haar verwachting in beslag was genomen, zou Thea wellicht in dezen koopman een afgezant van, wie weet haar vijand zelf gezien hebben. Nu niet. Ze ging vlugger, ze repte zich; en ze bereikte de deur inderdaad op het oogenblik, dat deze openging. Ze
| |
| |
riep iets, dat de Waard, die aan ruwe taal gewend was, raar in de ooren moest klinken.
‘Val dood, vijf.’
Doch op hetzelfde oogenblik dat ze dit riep, werd haar raad gesteund door de gelegenheid, hem op te volgen, want er knalde een schot. De Waard keek verbijsterd, in één blik wantrouwen en bewondering voor Thea. Dan plofte hij languit neer. Thea boog zich over hem heen. Ze constateerde niet, of hij haar raad had opgevolgd, of wel inderdaad doodelijk getroffen was. Ze fluisterde hem in het oor: ‘Ik weet niet, of je me verstaat. Maar àls je het doet, doe dan, wat ik je zeg. Je zal nu wel niet meer twijfelen, of ik gelijk had of niet. Pas in het Gasthuis zal je worden onderzocht. Houd je zoolang dood. Het is je eenige behoud. En dan hoop ik voor jou, dat ze je een tijdje in het Gasthuis houden ook, want anders ben je je leven nog niet zeker.’
Meteen snelde ze heen, den moordenaar achterna. Rond den gevallene dromden de vrouwen, die zooeven hun vodden aan den wagen hadden gebracht. Voor nummer vijf zou verder wel gezorgd worden.
Wat de kameraden ook van Charles mochten zeggen, zeker niet, dat hij niet hard kon loopen. Maar wàt men Thea ook voor een tekort mocht nageven, zeker niet, dat ze niet wist van volharding. Ze haalde den man in, in de Nieuwe Doelenstraat, dichtbij het Rokin. En ze liet hem, terwijl ze even naast hem liep, als toevallig haar revolver (ofschoon die niet geladen was) zien.
| |
| |
‘Charles,’ zei ze hijgend, ‘je loopt geen risico, als je naar mij luistert. Je weet natuurlijk wie ik ben? Ik wist, dat je dit doen zou; ik weet, wie er je toe aangezet heeft. Ik ben de eenige, die je kan redden voor het lot, dat je aan nummer vijf beschoren had. Het is voor jou te hopen, dat de man er levend afkomt, maar ook als dat niet mocht gebeuren, dan nog doe je wijs, met naar mij te luisteren, want een heeleboel jaren gevangenis is toch altijd nog niet zoo beroerd, als vermoord te worden door een kameraad. En dat zal je, als je niet doet, wat ik zeg.’
Hij was blijven staan en keek haar, van angst dreigend, aan. Om de een of andere reden, misschien had ook hijzelf wel al zoover doorgedacht (voorzichtigheid is niet altijd lafheid), scheen haar rappe toespraakje weerklank te vinden in zijn verbijsterde hersens. ‘Ik ook?’ fluisterde hij en hij keek om zich heen naar alle kanten, als wist hij zich van vijanden omringd.
‘Niet als je doet, wat ik je zeg. En als je me ronduit antwoordt. Waar ga je heen?’
‘Naar huis,’ bekende hij, zonder na te denken.
‘Naar de Govert Flinckstraat?’ vroeg ze, om hem te doen zien, dat ze alles van hem wist.
‘Ja, naar huis,’ herhaalde hij, zonder verwondering te toonen over haar adresopgave.
‘En daar ga je wachten bij de telefoon?’
‘Ja natuurlijk. Maar....’
‘Ik weet alles en dat is heel wat meer, dan jij weet. Je bent niet bepaald een nette jongen, maar
| |
| |
de man, die jullie uitbuit, is nog heel iets anders en pas wanneer die opgeborgen is, zijn jullie veilig. Je bent gewend, te gehoorzamen aan iemand, die het kwade met je voorheeft; gehoorzaam voor één dag, voor een halven dag aan iemand, die het goed met je meent: aan mij. Ga dus naar huis en wacht bij de telefoon, maar beantwoord geen enkelen oproep. Denk er om, luister niet, als je wordt opgebeld. Dat zal gebeuren en als je wèl luistert, beteekent dat onherroepelijk je dood.’
‘Ik heb er genoég van,’ zei hij, volkomen moedeloos. Wie weet, hoelang deze kerel al met tegenzin, uitsluitend uit vrees voor de gevolgen van trouwbreuk, aan de bevelen van den chef gehoorzaamd had?
‘Daarom. Nummer één zal bellen en, als je niet antwoordt, misschien denken, dat je bij je aanslag in handen van de politie gekomen bent. Láát hem denken, wat hij wil, maar antwoord niet. Vanmiddag zal ik bij je komen en dan zal ik je verder zeggen, wat je moet doen, om je leven te redden. Je behoeft me niet te gelooven, maar dan zijn de gevolgen voor jouw rekening. Als je me wèl gelooft, riskeer je immers niets méér.’
‘Ik geloof u wel,’ antwoordde hij timide.
‘Loop langzaam met me mee op, dan kom je wat tot bedaren. En dan kan je me terwijl een paar vragen beantwoorden.’
Ze gingen de brug aan het Rokin over, het Muntplein over, naar den Singel, waar gisteravond Thea, als ze iets minder op haar hoede was ge- | |
| |
weest, den dood zou hebben gevonden. Het carillon speelde het uur van negen. Arbeiders en kantoorpersoneel waren reeds aan het werk; het was niet druk op straat. Behalve met verkeer.
‘Wat ik van u weten moet,’ begon Thea, ‘dat is in de eerste plaats de werkelijke naam van den chef. Hij noemt zich du Maurier, maar heet natuurlijk anders.’
‘Misschien hebt u gelijk,’ antwoordde de man. ‘Ik wist niet, dat hij du Maurier heette. Wij weten geen van allen, hoe hij heet.’
Hij sprak ongetwijfeld de waarheid; hij was te zeer uit het veld geslagen, om een leugen op zulk een toon, die geraffineerd van misleiding zou geweest zijn, uit te spreken.
‘En waar hij woont?’
‘Dat weten wij evenmin.’
‘Als een van jullie hem noodig heeft, wat doen jullie dan?’
‘Wachten tot een bijeenkomst en dat gebeurt dikwijls genoeg.’
‘Aan den Haarlemmerweg?’
‘Soms, niet altijd.’
‘Waar zou de volgende plaats hebben?’
‘Dat hooren we pas, als we moeten komen.’
‘Waar is het derde café?’
‘Het derde café,’ herhaalde de man, op een toon alsof hij niet begrijpen kon, hoe Thea tot deze vraag kwam.
‘Het derde café, ja. Daarheen zou de Waard gegaan zijn, als je niet op hem geschoten had.’
| |
| |
‘Aan den Haarlemmerdijk,’ zei hij.
‘Je kreeg opdracht, hem te dooden, nietwaar?’ Ze wachtte even, doch hij zei niets. ‘Hoe kreeg je die opdracht? En wat dacht je, toen je hem kreeg?’
‘Ik kreeg hem per telefoon, van den baas. En wat ik dacht? Wel, natuurlijk begreep ik, dat vijf gekletst had. Want dáárop staat de dood bij ons. Dat ik u naar buiten zag komen, dat was voor mij het bewijs, dat ik het bij het rechte eind had.’ Hij hield plotseling in, als begreep hij pas nu, dat hij op zijn beurt aan het kletsen was gegaan. Zijn verslagenheid maakte plaats voor wrevel, voor woede, voor vrees, voor zooveel aandoeningen, als een mensch, dat inziet zichzelf den dood op den hals te hebben gehaald, kan ondergaan.
‘Je moet niet àl te bang zijn,’ troostte ze, ‘want als ik het bij het rechte eind heb, dan is er, behalve de baas zelf, niemand meer over, om jouw ontrouw te straffen. Met hoeveel waren jullie?’
‘Met zeven.’
‘Kwamen jullie altijd àllen op de bijeenkomsten?’
‘Niet altijd. De baas alleen wist het, als een van ons ergens op uitgestuurd was en daarom niet komen kon. Maar meestal toch wel.’
‘En wanneer voor het eerst waren jullie niet voltallig?’
‘Gisteravond. Toen mankeerden er twee. Twee en zes, als u het precies weten wil.’
‘Toonde de chef daar eenige verbazing over?’
Hij begreep de vraag niet en daarom verduide- | |
| |
lijkte ze: ‘Leek het er op, alsof hij ze alle twee een opdracht gegeven had, waardoor ze niet aanwezig konden zijn?’
‘We letten daar niet zoo op, maar nou u het zegt, ja, daar zal het wel op geleken hebben.’
‘En jullie, leden, wisten niet, waar ze bleven?’
‘Nee, ik tenminste niet. Ik weet nooit, waar de anderen zijn. Eigenlijk mogen we daar ook nooit naar vragen. We gaan ieder onzen eigen gang, als de baas het tenminste niet anders zegt.’
‘Je kunt hier het best oversteken en rechtstreeks naar huis gaan,’ zei ze. ‘Maar één vraag nog, over jezelf: heb je wel eens eerder op iemand geschoten?’
‘Nee, nooit, dat wil zeggen....’
‘Eerlijk zijn, Charles. Jullie moesten gehoorzamen aan de bevelen van den baas, nietwaar? Heeft hij ook jou wel eens gezegd, iemand te dooden?’
‘O ja, dat hebben we allen op de beurt moeten doen. Als het noodig was.’
‘Noodig was, hoezoo?’
‘Voor eigen veiligheid. Of omdat het nou eenmaal anders niet ging.’
‘En de baas zelf?’
‘Van den baas weten we niets, dan dat hij het altijd weer in orde weet te maken.’
‘En dat zou zoo je leven lang door moeten gaan?’
Hij keek haar verwonderd aan, alsof hij haar oerdom vond, dat ze zooiets veronderstelde, dat ze
| |
| |
niet begreep, hoe ze alleen maar gehoorzaamden aan den baas, opdat later het rijkelijke loon eerlijk zou worden verdeeld.
‘Dus je weet het. Als je geen antwoord geeft op een telefonischen oproep, dan heb je een groote kans, het leven er af te brengen. Als je het wèl doet, absoluut níet. Wacht thuis, totdat ik gekomen ben. Als je er rustig over nadenkt, zal je zien, dat ik het goed met je meen.’
|
|