| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Thea en de bendeleider
‘Bij de minste verdachte beweging schiet ik u neer,’ waarschuwde Thea. ‘U doet precies wat ik u zeg, of anders krijgt uw kameraad de kans niet meer, den chef te gehoorzamen op het punt van uw dood, begrepen?’
De man, wiens eerste reflex een beweging was geweest, onder het bed te grijpen, trok aarzelend zijn hand terug; het geluid duurde voort. Het was een zacht gezoem.
‘Nee, trek niet terug. Neem den hoorn en luister.’
Van onder het ledikant kwam een telefoontoestel te voorschijn, waarvoor de aansluiting stellig was afgetakt van een beneden, op de derde etage, door het technische bedrijf geplaatst toestel. Als er niet zou zijn opgebeld, terwijl Thea er bij was, zou ze nooit op de gedachte gekomen zijn, dat nummer vijf aldus gemakkelijk en ten allen tijde door zijn chef bereikt kon worden. Haar vraag, op welke wijze deze moordenaar zijn opdracht gekregen had, behoefde niet meer beantwoord te worden.
| |
| |
Zij luisterde scherp toe; ze trachtte te hooren, wat aan de andere zijde van de lijn gezegd werd. Het was een enkel woord, dat in den man op het bed een verandering te weeg bracht. Hij scheen als het ware te verstrakken in een besef van plicht.
‘Eén,’ luidde dat woord.
‘Vijf,’ zei de man op het ledikant.
Dan sprak de stem zoo vlug, dat Thea de woorden niet kon onderscheiden. Haar metgezel echter bleek zichtbaar verrast, liet den hoorn zakken, keek Thea aan en reikte haar dan den hoorn. ‘'t Is voor u bestemd,’ zei hij, evenals zij niet langer tutoyeerend. En, bijna bevreesd plechtig, voegde hij er aan toe: ‘De chef’.
Dit nu was voor Thea overbodig, want ze had uit de aankondiging reeds begrepen, dat het hoofd van de bende opbelde. Dat deze echter naar haar vroeg, voordat de Waard gelegenheid gehad had, haar naam te noemen, verbaasde ook haar. Er bleek niet alleen uit, dat hij, al kwam ze meer en meer achter de gecompliceerde werkzaamheden van de bende, nog steeds geneigd was, den spot met haar te drijven, maar tevens, en dat was van veel grooter belang, dat hij wist van haar komst. Had hij haar dus toch gevolgd? En wat zouden de konsekwenties van dit alles zijn?
Ze nam den hoorn aan, doch met de linkerhand, terwijl ze de rechter, waarin haar revolver, nog steeds geheven hield en den loop van het wapen gericht op de borst van den misdadiger.
‘Hallo,’ zei ze en ze wist haar stem zoo in be- | |
| |
dwang te houden, dat van haar verrassing niets bleek, dat ze het telefoontje eigenlijk als iets heel gewoons scheen te beschouwen. ‘Mijnheer du Maurier? Hier Thea!’
‘Dàt is jammer,’ klonk het antwoord.
‘Wat? Dat ik hier ben? Dat had u kunnen voorkomen, door geen opdracht te geven, iemand die met vriendelijke bedoelingen bij mij thuis inbrak, te vermoorden,’ antwoordde ze minzaam.
‘U begrijpt me verkeerd. Ik wist natuurlijk, dat u mijn vriend de Waard een bezoek bracht; ik weet meer van u, dan u denkt. En aangezien het mijn gewoonte niet is, iets te betreuren, kunt u nú wel begrijpen, dat mijn klacht me onwillekeurig ontsnapte. Dus dat deze iets betreft, wat ú had kunnen voorkomen, geachte mejuffrouw.’
‘Spreek niet in raadsels, wilt u? U kent het spreekwoord over den man, die meer vragen kan dan tien wijzen in staat zijn te beantwoorden?’
‘Dat ken ik, maar ik ben niet gek. Ik vind het alleen maar zoo jammer, dat u, voordat ik gelegenheid had u er tegen te waarschuwen of u althans te verzoeken, het niet te doen, mijn naam noemde. Voor de Waard was ik tot één minuut geleden niets anders dan nummer één. Ziet u nu in, wat u zooeven gedaan hebt?’
‘Ik zie in, wat u bezig bent te doen,’ antwoordde ze, nog steeds erg minzaam. Ze zei meer, dan ze zou kunnen verantwoorden, want ze had geen flauw idee van zijn werkelijke bedoeling.
‘Is het toch?’ klonk het spottend, in het minst
| |
| |
niet teleurgesteld of verschrikt. ‘Ik heb zoo'n idee van niet.’
‘U maakt het mij gemakkelijk, van uw nummer vijf alles te weten te komen wat ik wil,’ antwoordde ze. ‘Hij begrijpt pas nu, door u, dat ik de waarheid sprak, toen ik zei dat zijn leven geen duit meer waard is.’
‘Doe er uw voordeel mee. Tusschen haakjes, du Maurier bestaat niet meer. Zoo héél erg veel kwaad hebt u dus met het noemen van dien naam niet uitgericht,’ draaide hij bij, stellig voorzichtig geworden, nu inderdaad de neiging tot verraad bij de Waard moest opkomen.
Dit bijdraaien bracht Thea op een idee, dat ze dadelijk ten uitvoer begon te brengen. Ze gaf antwoorden, die allen samenhang met de gezegden van du Maurier volstrekt misten, maar die ten doel hadden, den man op het ledikant, die nog steeds onder de bedreiging van de revolver zat, murw te maken.
‘Zeg hem dat liever zelf, als u durft,’ zei ze. ‘Ik voel er niets voor, ook hem te verliezen, dat kan u u voorstellen. Hij moet tegen u kunnen getuigen, ik heb meer dan één reden voor zijn leven te waken.’
‘Doe niet zoo mal, Thealief. Je hebt er immers niets aan, tegen mij komedie te spelen? Je weet immers wel, dat ik zelfs jouw handelingen regel, dat je precies doet, wat ik te voren bepaald heb?’
‘Natúúrlijk heb ik het hem gezegd,’ antwoordde ze, alsof hij haar dáárnaar gevraagd had. ‘Me
| |
| |
dunkt, hij had recht te weten, dat nummer drie vannacht óók al om het leven werd gebracht.’
De man op het ledikant toonde door niets meer, dat hij haar nu nog uit den weg wilde ruimen. Hij keek gespannen toe bij dit telefoneeren, waarvan hij maar de helft, alleen het door Thea gezegde, verstond. Hij trachtte daaruit af te leiden, wat zijn chef zei en hij begon te gelooven, dat dit verre van aangenaam voor hem was. Thea zag dit drommels goed en ze versterkte haar positie, door het nog een tikje erger te maken.
‘Heb je hem dan ook verteld, dat nummer vier het leven liet op het veld van oneer?’ vroeg spottend de man aan de andere zijde van de lijn.
‘Dat hoefde ik hem niet te vertellen,’ antwoordde ze. ‘Hij heeft me allang bekend, dat hij diens schedel insloeg.’
Het bleef een oogenblik stil, alsof de chef er over nadacht, in hoeverre hij haar zou gelooven. Thea's lippen krulden in een zachten lach; ze was er zeker van, dat ze twee vliegen in één klap sloeg: de man op het bed intimideeren en zijn chef uit het evenwicht brengen. Doch dan verstrakte haar gezicht; een oogenblik te laat legde ze haar hand op de telefoon, zoodat du Maurier hooren kon dat nummer vijf hem, vanaf het bed, toeriep: ‘Dat heb ik niet, één, ze maakt je wat wijs.’ Tegelijkertijd was hij opgesprongen en had haar de revolver uit de hand, die ze naar den hoorn had gebracht, weggeslagen. ‘En nou!’ begon hij dreigend.
Doch door de microfoon klonk de gebiedende
| |
| |
stem van den meester: ‘Nummer vijf, luister. Je hoeft je niet als de gevangene van Thea Zwart te beschouwen, maar je mag haar ook geen haar krenken, denk er aan. Zij zal aanstonds absoluut ongedeerd naar huis kunnen terugkeeren, nietwaar? En geef haar den hoorn.’
Die was haar, in de verdediging tegen den haar overrompelenden vijand, ontglipt. Ze had respect voor den invloed van den onzichtbaren gebieder, nu nummer vijf inderdaad deed, wat hem bevolen was. Alleen gaf hij haar de revolver niet terug, zoodat hij ook niet meer angstvallig roerloos behoefde toe te kijken.
‘U ziet, hoe volgzaam mijn schaapjes zijn, hè,’ spotte de stem weer, veel vriendelijker. ‘Leer daaruit, dat als ik één woord spreek in uw nadeel, niemand u meer zal kunnen redden, juffrouw Zwart. Ik belde u eigenlijk alleen op, om u te zeggen, dat ik het hoe langer hoe meer betreur, u in het vijandelijke kamp te weten. U moest u aan onze zijde scharen, heusch, u zou eens zien, dat u daar veel beter op uw plaats was, dan nu in uw positie van zwakkere die den sterkeren naloopt. Wat denkt u er van?’
‘Dat u geen oogenblik gelooft, uw dwaze voorstel bij mij ingang te doen vinden.’
‘Nee, dat geloof ik ook niet. Maar dat neemt niet weg, dat het jammer is. Ik geloof ook niet, dat u er toe te bewegen bent, de vervolging op te geven en toch zou ik dat nog het allerliefst zien. Die oude
| |
| |
idioot van een Vreeland heeft den boel aan het rollen gebracht en dat kost hem het leven.’
‘Tòch?’ vroeg ze minzaam.
‘Onvoorwaardelijk. En daar kan u noch uw vriendje Jimmy iets tegen doen. Zooiets overkomt me nooit tweemaal.’
‘Ik heb u ook pas éénmaal laten ontsnappen, houdt u daar rekening mee?’ spotte ze.
‘Heusch? Maar éénmaal?’
‘Toen ik het zonde vond, u dadelijk voor het hoofd te schieten, omdat het veel leuker is als u een tijdje achter slot en grendel gaat,’ vervolgde ze.
‘Werkelijk? Maar éénmaal?’ herhaalde hij.
Er waren stalen zenuwen noodig, om deze stille verwijzing naar nog àndere ontmoetingen zonder blijken van ergernis te accepteeren. Maar ze deed het.
‘Hallo, vijf?’
Dit werd zoo luid geroepen, dat de microfoon aan Thea's oor suisde en ze hem wel een klein stukje van het hoofd moest brengen.
‘Neem den verklikker en luister mee.’
Thea kon niet verhinderen, dat nummer vijf het verstond en ze kon hem evenmin beletten, onder het bed te duiken naar het toestel en den verklikker te grijpen, die hij dadelijk tegen het oor drukte.
‘Je hebt zooeven gehoord, wat juffrouw Zwart zei en waardoor je een laat ik maar zeggen zonderlingen indruk van ons gesprek moest krijgen, nummer vijf. Dat was misleiding en diende, om jou
| |
| |
door de mand te laten vallen. Alsof daartoe ook maar de minste aanleiding bestaat.’ Hier spotlachte hij. ‘In elk geval, je weet nu, waar je je aan te houden hebt. Ik heb er schik in, dat jullie daar samen aan de telefoon staan, net alsof juffrouw Zwart al bij ons behoort, nietwaar, vijf? Maar we leven niet alleen, om schik te maken. Het doel van mijn telefoontje heb ik weten te bereiken. Ik vermoedde, dat ze jou onder den duim had weten te krijgen; ze is iemand, met wie je rekening dient te houden. Ik gaf je de kans, je onder dien duim uit te werken en die kans heb je dadelijk benut. Luister, vijf. Je hebt zooeven gehoord, dat ik wil, dat juffrouw Zwart niets overkomt. Wanneer dat noodig mocht zijn, zal ik tijdig mijn maatregelen treffen. Vooreerst dient ze nog, goedschiks of kwaadschiks, maar zònder geweld van onze zijde, aan onze plannen mee te werken. Mocht je haar ontwapend hebben, ... Heb je haar ontwapend?’
‘Jawel, chef,’ antwoordde de man zoo luid, dat du Maurier, ook al had Thea den hoorn, het moest verstaan.
‘Zoo'n klein revolvertje, ja, daar heb ik ook al eens kennis mee gemaakt. Welnu, dat geef je haar, als ze weggaat, terug. Je kunt het voor alle zekerheid even ontladen en haar de patronen los in den mantelzak stoppen. Ze is er erg aan gehecht, ze zou het zonde vinden, als er iets aan het paarlmoer kwam, is het niet zoo, juffrouw Zwart? U keek toen immers ook het eerst of er iets aan beschadigd was?’
| |
| |
Ze beet zich op de onderlip; de bespotting van dien man zou ze, zoodra ze er toe in staat was, op zijn eigen hoofd doen neerkomen, stond ze zich voortdurend voor te nemen.
‘Je laat haar vertrekken over tien minuten. Vijf minuten daarna ga je zelf ook, voor het geval, dat ze je, ondankbaar zou het wel zijn tegenover jouw gastvrijheid, maar je kunt nooit weten, voor het geval, zeg ik, dat ze je de politie op het dak zou willen sturen. Je gaat naar het derde café en wacht daar. Natuurlijk let je er op, dat je niet wordt nagegaan. En nu wou ik nog een en ander met juffrouw Zwart persoonlijk bespreken. Leg den verklikker maar weer weg, vijf.’
De man gehoorzaamde, al deed hij het met tegenzin. Blijkbaar had hij wel graag vernomen, wat er nog meer gezegd worden zou.
‘Juffrouw Zwart, allerliefste Thea, nou moet je eens goed naar me luisteren en niet dom doen. Het lijkt wel, alsof ik gemoedelijk met je praat en dat doe ik dan ook, maar ik meen het er niet minder ernstig om. Je hebt onze wegen een paar maal gekruist en dat neem ik je niet kwalijk. Maar begin ons nou niet ernstig in de wielen te rijden, want dan steek ik er een stokje voor, begrijp je wel? En als je je vriendje ontmoet, breng hem dan aan het verstand, dat het schadelijk is voor zijn gezondheid als hij ook nog maar een minuut langer probeert, iets tegen mij te ondernemen. Doet hij het wel, dan zal hij, nog vóór Vreeland, het tijdelijke met het eeuwige verwisselen. En dat komt op uw lieve
| |
| |
hoofdje, want u kunt hem er, naar alle waarschijnlijkheid tenminste, nog van weerhouden. Goed begrepen?’
‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Maar of ik het doe, is een andere vraag.’
‘Ik wasch mijn handen in onschuld,’ antwoordde hij. ‘En nu groet ik u en ik hoop, dat de eerstvolgende tien minuten u niet te lang duren. Erg spraakzaam is nummer vijf niet en àls hij spraakzaam was, dan had u er nog geen gezellige of stichtelijke conversatie door. Probeer maar niet, te ontdekken vanwaar ik u heb opgebeld, want dat leidt toch tot niets. Ik hoop u spoedig weer te zien en ik zou haast zeggen ik gaf er mijn roeping voor, als u dan wat vriendelijker, wat gemeend vriendelijker tegen me zou zijn. Dag.’
Het slotwoordje klonk zoo kinderlijk hartelijk, dat het, na de bedreigingen, de ergste bespotting was, die hij haar zou kunnen nageven. Ze wierp den hoorn op het ledikant, vanwaar nummer vijf hem opnam en hem op den haak ònder het bed legde. Dan zaten ze samen, tegenover elkaar, zij op den eenigen stoel, hij op het ijzeren ledikant. Ze moest toekijken, terwijl hij haar revolver met zijn grove vingers ontlaadde. Met geledigd magazijn reikte hij haar het wapen over; de patronen zette hij netjes rechtop op een rijtje op zijn knie, waarna hij ze, met wijsvinger en duim, een voor een naar haar toe deed springen. Zijn depressie was verdwenen, hij scheen, als veelal met uit verslagenheid weer oplevende personen het geval is, in een
| |
| |
stemming van speelschen overmoed te komen. Ook dàt kwetste Thea's ijdelheid en ook dàt schreef ze op rekening van du Maurier, den man, die niet meer bestond en dien ze nochtans zou weten te vinden, al had hij duizend gestalten en duizend gezichten. Ze verwaardigde zich natuurlijk niet, de patronen op te rapen, zelfs niet ze te grijpen, wanneer ze op haar knie neerkwamen en er dan afrolden. Ze zon op een middel, om eerder dan de chef haar had toegestaan, te vertrekken. Waarom moest ze tien minuten wachten? Waarschijnlijk, om een der andere schurken tijd te geven, naar de Zwanenburgerstraat te komen voordat zij weg was. Waarom moest nummer vijf daarna nog vijf minuten in huis blijven? Om haar in staat te stellen, zich uit de voeten te maken? Waarom ensceneerde de leider persoonlijk, wat na haar vertrek volgen zou? Liet hij zelf dan zijn volgelingen om het leven brengen?
‘Zeg er es,’ begon ze, ‘je zal het wel niet doen en je vindt me natuurlijk een ezel, dat ik er over begin. Maar waarachtig, je zou de stomste niet zijn als je het wèl deed. Wie is eigenlijk nummer één?’
De man antwoordde niet, grijnsde maar eens even.
‘Jùllie zijn ezels,’ ging ze voort. ‘Een enkelen keer waagt eentje het eens, bij een bijeenkomst heel voorzichtig een wenk te geven, die een begin van wantrouwen te kennen geeft tegen de eerlijkheid van den leider. Maar als het er op aankomt, hebben jullie een blind vertrouwen in den man, die jullie
| |
| |
alles laat opknappen en zelf wellicht niet anders dan per telefoon zijn orders geeft.’
‘Phoe phoe, wat wéét je veel,’ spotte de man.
Ze greep mis, begreep ze. Du Maurier was dus, als leider van de bende, géén laffe figuur, die altijd achter de schermen bleef als het er om ging, een stout stukje uit te halen? Natuurlijk had ze dit kunnen bedenken. Leidde hij niet de bijeenkomsten? Was hij het niet, die haar met auto en al het water in had willen rijden? Had hij niet den, zij het ook mislukten, aanslag gepleegd op het leven van Vreeland? Daar was overeenkomst tusschen dien aanslag en het ongeluk met den auto: beiden waren ze mislukt. Had hij dan als misdadiger niet hetzelfde talent, dat hij als organisator had?
‘Voor het één dag verder is, zal ik het tòch weten,’ drong zij aan. ‘Maar dàn is er voor jou geen voordeel meer aan verbonden, de Waard.’
‘Nog vier minuten,’ zei hij, als eenig antwoord.
|
|