| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Bij nummer vijf
Het huis, waar volgens Jimmy's opgave nummer vijf woonde, zag er niet erg aantrekkelijk uit. Een kazernewoning in het klein leek het, een één-, twee- en driehoog gebouw, dat zeker geen gedachten aan een pension opriep. Zou nummer vijf getrouwd blijken te zijn? Of was hij de commensaal van burgermenschjes?
De straatdeur droeg één naambordje, maar dat was niet van den door Thea gezochten man. Ze belde aan en vroeg naar nummer vijf onder den naam, dien Jimmy haar had genoemd.
‘Mot uwee drie hoog weze,’ zei de vrouw, die had opengetrokken, waarna ze op het eerste portaal verdween en Thea zonder meer liet staan, aan Thea de keus latend tusschen driemaal bellen of zonder aankondiging de donkere trap bestijgen. Ze besloot tot het laatste en, zich vasthoudend aan een leuning, die in de muurgaten piepte, waagde ze zich het onbekende tegemoet. Terwijl ze klom, wist ze nog niet, wat ze tegen den misdadiger zeggen zou indien ze hem aantrof. Ze wilde vóór
| |
| |
alle dingen nu eindelijk eens met iemand uit het andere kamp spreken, zonder daarbij de kans te loopen, dat die ander onder haar oogen zou worden vermoord. Ze realiseerde zich dat ze, als de door nummer vier in haar flat achtergelaten schriftelijke bedreiging niet van hem alléén kwam, groot gevaar liep, de onder haar kleine voeten kreunende traptreden niet meer te zullen afdalen, maar ze begreep tevens, dat het dan nummer vijf niet mee zou vallen, tegenover de buitenwereld een plausibele reden voor haar wat al te langdurig oponthoud daar boven op te geven. En dus steeg ze. Ze boog op het eerste portaal om naar de daar stikdonkere tweede trap, ze boog op het tweede portaal om naar de eveneens absoluut onzichtbare derde trap, die ze op den tast en met den voet vooruit schuifelend, vond. Ze klopte aan, drie hoog, ergens aan een deur, die even goed de zolderdeur kon zijn als de deur van een keuken of kamer. Het geluk, een poover gelukje slechts, was echter met haar. Op haar kloppen werd de deur opengerukt en stond ze van aangezicht tot aangezicht tegenover een robuste vrouw, die er naar uitzag, alsof ze Thea meteen weer van de trap zou smijten. Dit zag Thea niet dadelijk, daarvoor was het, ook al kwam er wat licht uit de keuken, te duister. Ze hoorde het evenwel in de stem, die haar toesnauwde: ‘En wat krijge we nou weer? O nee, u mot hier nie weze.’
Nog voor de deur haar voor den neus kon worden dichtgeslagen, noemde Thea den naam van
| |
| |
den man, dien ze zocht. De vrouw aarzelde een oogenblik, nam haar van hoofd tot voeten op.
‘Meenes?’ vroeg ze, ongeloovig en wat spottend. ‘O nou, dat is me kostganger, die leit bove op de zolder maar of-t-ie d'r is, dat weet ik ook nie hoor. En as-t-ie d'r is, welnou, dan zal-d-ie nog wel maffe.’
En thans sloeg ze de deur dan toch werkelijk dicht, zooals ze dat stellig gewoon was, wanneer iemand zich ongevraagd in haar huishouden mengen wilde. Opnieuw was het aardedonker om Thea heen. Maar aan terugkeeren dacht ze geen oogenblik. Integendeel, ze voelde een veel te groote blijdschap, dat ze eindelijk, dank zij Jimmy en haar moed, in contact zou komen met een der bendeleden, zonder dat een van zijn kameraden er iets van wist. Ze opende behoedzaam en op goed geluk een andere deur en tastte met haar uitgestoken voet, die weerstand ontmoette. Ze lichtte hem op, de weerstand week een tree-breedte. Vol verwachting beklauterde ze aldus de vierde trap, nadat ze, drie treden hoog staande, de deur achter zich had gesloten. Het leek haar thans niet ondienstig, zichzelf met haar zaklantaarn bij te lichten. Voor alle zekerheid nam ze meteen haar revolver in de hand, die ze in den mantelzak hield.
Bij het licht van haar lantaarn zag ze, dat ze terecht kwam op een zolder, die door houten rekken in drie deelen was verdeeld: voor elke etage-bewoner een deel. Er lagen stapeltjes kolen en er hing, op een der gedeelten, wat groezelig wasch- | |
| |
goed aan een lijn. Een der aldus afgeschoten zolderstukken, aan de achterzijde van het huis, had een wand, doordat over de latten van het hekwerk vellen carton waren getimmerd. Een naambordje droeg de deur, die dit appartement van de kolen- en waschgoedruimten afsloot, niet, allicht niet. Wie zou ooit zonder begeleiding, als vreemde, hier boven komen?
Ze klopte niet dadelijk aan; ze luisterde, het hoofd tegen de, eveneens van carton en latten samengetimmerde deur. Ze hoorde het geluid van een regelmatige ademhaling, een zacht snurken eigenlijk. Heel zachtjes tikte ze eens, om er zeker van te zijn, dat wie achter dit beschot sliep niet dadelijk zou wakker worden. Inderdaad werd het gesnurk niet onderbroken. Nu voelde ze aan den houten deurknop, die zich niet om liet draaien. Een kruk was het dus, vermoedelijk aan de andere zijde eenvoudig met een spijker vastgezet in een ervoor geboord gat in de lat, die als deurpost dienst deed. Ze droeg nooit een tasch met gereedschappen bij zich, maar ze wist zich dan ook gewoonlijk te behelpen. Ook nu. Uit haar handtaschje nam ze een klein, zeer puntig en vlijmscherp geslepen mesje. Natuurlijk zou ze er geen normale deur mee kunnen openwringen, zelfs deze niet. Daar was het haar dan ook niet om te doen. Ze drukte de punt door het carton naast de deurkruk, sneed dan, het veroorzaakte een zwak gerucht van zagen door dik papier, een gat uit, waardoor ze haar hand kon steken. Vervolgens deed ze
| |
| |
dit laatste, trok den spijker, die zooals ze al vermoed had de deurkruk in bedwang hield, uit, draaide de kruk om, trok de deur naar zich toe en trad binnen. Haar lantaarn had ze reeds weer in haar zak gestoken; bij het licht, dat door een zolderraam binnenviel, kon ze voldoende zien.
Dit zoldergedeelte bleek, al was het ook bescheiden en verregaand slordig, te zijn ingericht als zitslaapkamer. Het bendelid, dat hier verblijf hield en op een ijzeren ledikant lag te snurken, moest òf al een heel schamel deel van den gemeenschappelijken buit toegewezen krijgen (wat het gemurmereer over de kas zou kunnen verklaren) of wel aangewezen zijn, om betrekkingen te houden met wat men in Amerika de onderwereld gelieft te noemen. Dat zijn domicilie wat erg hoog in de bovenwereld gekozen was, leek dan de ietwat simpele poging van een niet bijzonder slim man, om den schijn zoover mogelijk van de werkelijkheid te verwijderen. De man lag te slapen, geheel gekleed; onder een zware, gemoltonneerde deken staken zelfs zijn schoenen door de ijzeren spijlen van het ledikant heen. Als Thea op het eerste gezicht uit de leden der bende iemand aanwijzen moest, die in staat zou zijn een man met een zwaren ijzeren koevoet den schedel te klieven, dan zou ze stellig haar vinger uitsteken naar hem. Al staken zijn voeten door het ledikant heen, zijn hoofd lag niettemin op het kussen; hij moest een formidabele lengte hebben.
Maar als Thea hem niet had gezien bij het fan- | |
| |
tastische licht van de petroleumlamp in het eenzame huis aan den Haarlemmerweg, dan zou ze zich toch op dit oogenblik haastig weer uit de voeten hebben gemaakt, want niets wees er op, dat deze man, al zag hij er niet bepaald vredelievend uit, een leven leidde, dat uit moest loopen op een langdurige gevangenisstraf. Ze ging zitten op den eenigen stoel, dien het vertrekje bevatte; ze bracht haar revolver te voorschijn, richtte den loop op den slaper en kuchte eens. Iemand, die hiervan getuige geweest zou zijn zonder Thea persoonlijk te kennen, zou in dit kuchje eenige zenuwachtigheid hebben meenen te hooren; het kon echter even goed, dat het bijgeluidje er een was van bewust naar een hoogtepunt gevoerden moed.
De slaper op het ijzeren ledikant hield op met snurken, doch ontwaakte nog niet dadelijk. Hij scheen zich te zullen keeren op zijn andere zijde, met den rug naar de kamer toe. Daarom kuchte Thea thans tamelijk luid.
‘Stik,’ zei de man, en zat meteen rechtop, het voorhoofd fronsend, alsof hij met de rimpels zijn oogen wilde openspalken, wat hij dan ook deed. En toen, nogeens, hartgrondiger: ‘Stik.’
‘Dat is nu niet bepaald een woord, waarmee men gewoonlijk een reddende engel verwelkomt,’ antwoordde Thea met een lachje in de keel, dat den man, verbijsterd over zooveel moed, heelemaal ontnuchterde.
Hij trok zijn beenen omhoog, maakte een vlugge beweging van op te zullen staan, grabbelde daarbij
| |
| |
onder zijn hoofdkussen, als zocht hij een daar gereed liggend wapen. Maar hij bleef in die ietwat lachwekkende houding, toen Thea hem dreigend, zonder de minste scherts, toevoegde: ‘Je kunt natuurlijk halverwege opstaan, beste vriend, maar dan tuimel je weer omlaag ook, want ik schiet je pardoes voor je raap, als je dat maar weet.’
Haar stem gedoogde geen aardigheidjes en hij koos de wijste partij, keek eens naar haar op, knikte langzaam met het hoofd, zooals bandieten uit het Wilde Westen dat doen wanneer ze iets heel hatelijks van plan zijn, doch deed overigens niets.
‘Ik denk zoo, dat je me wel kent?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk. Wie kent jou niet?’
‘En ik denk zoo, dat je wel weet, wat ik hier kom doen?’
Nu lachte hij toch smadelijk, een beetje te smadelijk, waarmee hij meer verraadde, dan verborg. ‘Natuurlijk weet ik me weetje,’ snauwde hij, ‘maar nou veronderstel je toch teveel bij me. Wat kom ie doen? En hoe kom ie in Godsnaam zoo stiekem hier binnen? Wie heb je gezegd, dat je me hier vinden kon?’
‘Niet teveel vragen opeens, waarde de Waard. Je naam en adres ben ik verschuldigd aan een zekeren Jimmy, die je allang op het spoor is en genoeg van je weet, om je er voor een aardig tijdje bij te lappen.’
‘Wat je me zegt,’ gromde hij.
| |
| |
‘Nummer vijf klinkt anders ook zoo kwaad niet, wel?’
Ze balanceerde de revolver voor zijn oogen, anders zou hij zijn opgesprongen en dan was het met haar uit geweest. De aanduiding, dat ze ook wist dat hij lid van de bende was, zou haar het leven hebben gekost, omdat de man dan tenminste nog een geringe kans had, aan het gerecht te ontsnappen.
‘Kijk eens, nummer vijf, laten we eens ronduit met elkaar praten. Ik voor mij, ik heb daar behoefte aan en je zal zien, dat het je meevalt. Je denkt nou wel, dat ik je een leelijke poets bak, maar je zal het toch met me eens zijn, dat je beter een paar jaartjes kan worden opgeborgen, waar het trouwens niet zoo erg veel ongezelliger is dan je leven hier op dit rommelige hok me lijkt, - dan dat je vandaag of morgen hetzelfde te wachten staat, als vannacht aan je collega nummer vier overkomen is.’
Hij keek haar voortdurend loerend aan, van seconde tot seconde stellig het goede moment afwachtend, om de rollen om te keeren.
‘Op de vier volgt de vijf, nietwaar?’ ging ze liefjes voort. ‘Je weet toch, hoe je voorganger aan zijn eind is gekomen?’
Hij antwoordde ook nu niet en tot op zekere hoogte gaf hij daarmee te kennen, dat hij het inderdaad wist. Zou hij anders niet eenige verrassing, vrees of afschuw getoond hebben? Thea begreep
| |
| |
dit heel goed; ze stelde haar vraag dan ook opzettelijk op deze wijze.
‘Je zal me toch niet willen wijsmaken, dat je een slaapwandelaar bent en in je nachtmerrie vlak voor mijn huisdeur je kameraad de hersens insloeg?’ vroeg ze geduldig. ‘Nee, er om jokken moet je niet, dat staat heelemaal niet flink voor jonge kerels, die zich overigens zoo goed door het leven weten te slaan. Je hoeft me er trouwens heelemaal geen antwoord op te geven, want dat weet ik nu toch wel. Iets anders is, en daar had ik wel graag antwoord op: waarom deed je het?’
‘Je kan twee dingen doen, juffie. Dat is me nog veel meer vertellen en stikken.’
‘Laat ik je dan inderdaad eens even veel meer vertellen,’ hernam ze doodbedaard, nog steeds den revolver op hem gericht en den vinger aan den trekker. ‘Nummer vier, dien jij vannacht om zeep heb gebracht, kwam naar mijn huis om me een sympathiek briefje te schrijven. Maar voordat hij naar mijn huis kwam, was hij eerst naar dat van nummer drie, je ziet dat de volgorde zeldzaam mooi klopt, gegaan, om er jouw kameraad uit den weg te ruimen. Hij deed het, terwijl ik er bij stond. Ik zag nummer drie, Zeldenrust, omtuimelen en nummer vier wegloopen. Al had ik er geen idee van, dat hij naar mijn flat loopen zou.’
‘Dat lieg je,’ snauwde hij.
‘Dat lieg ik niet en je weet drommels goed, dat ik het niet lieg, al geloof ik graag, dat je tot nu toe geen flauw benul had, dat Zeldenrust door jouw
| |
| |
slachtoffer vermoord werd. Als je nou aanneemt, dat ik de waarheid spreek, zie je dan niet in, dat jouw toestand een beetje benauwd begint te worden?’
‘Je liegt het,’ herhaalde hij, zij het ook wat minder fel dan hij het zooeven zei, waardoor hij verried, dat hij het begon te gelooven, doch het niet aannemen wilde, omdat dan alle grond hem onder de voeten verdween.
‘Zoo komen we niet verder,’ hernam Thea. ‘Nog eens betuigen dat ik de waarheid spreek en dan nog eens jouw ongeloof in een minder net antwoord te hooren! Zeg me liever eerlijk, of je vannacht uit eigen beweging of in opdracht van je chef je kameraad neersloeg.’
‘Je bent een gehaaide,’ antwoordde hij. ‘Maar mij luis je er zoo gemakkelijk niet in. En je ben knap brutaal ook, om zoomaar ineens naar boven te komen. Hebben ze je gezegd, dat je vier trappen op moest?’
Hij gluurde door bijna dichtgeknepen oogleden naar haar; het kostte geen moeite, te begrijpen waarom hij deze vraag stelde.
‘Ze zouden gek opkijken, als ik niet meer naar beneden kwam,’ stemde Thea toe. ‘Maar daar gaat het nu niet over. Je snapt toch zeker wel, dat je, door me te vertellen dat je lust hebt mij ook zoo netjes, of nee, het was ònnetjes, uit den weg te ruimen, een bekentenis hebt uitgesproken voor wat betreft dien moord van vannacht? Nou, wanneer
| |
| |
heeft de chef het je gezegd? Niet op de bijeenkomst aan den Haarlemmerweg, want daar was ik bij.’
Hij keek uiterst verbaasd en dit althans was geen veinzerij van hem. ‘Maak het je grootje wijs,’
‘Nou, wanneer en wáár zei hij het je? Je zal er goed aan doen, te bedenken dat je, als je eerlijk er voor uitkomt wanneer en op welke manier hij je beval, je kameraad om zeep te brengen, je zelf voor een deel tenminste ontlast, vader.’
‘En jou in de kaart speel, hè?’
‘Als je zoo slim was, om dat te doen, dan deed je heusch nog zoo dom niet,’ antwoordde ze. ‘Maar tenslotte moet je het zelf weten. Mijn leven is het niet, dat door je laatste collega bedreigd wordt.’
‘Door Charles?’ Hij lachte ronduit.
‘Nummer zeven is inderdaad niet een van de flinksten,’ erkende ze. ‘Maar dat neemt niet weg, dat.... Hallo, wat zullen we nou hebben?’
Van onder het ledikant kwam een geluid, dat de op het bed gezeten man eensklaps hoopvol, maar tevens met de schuwheid van een gesnapte, deed kijken.
|
|