| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Een lugubere vondst
Ze sliep vast en onafgebroken, doch ontwaakte nog voor daglicht met het bewustzijn, dat ze snel aan den slag moest. Gisteren had ze al wat er was voorgevallen reeds herhaaldelijk de revue laten passeeren; ze deed dat nu niet meer. Ze wist, wat haar te doen stond; ze wist, dat ze nog vóór den middag op het bureau van politie verwacht werd of waarschijnlijk zelfs zou worden ontboden. En vóór dien tijd wilde ze zooveel mogelijk te weten komen omtrent de drie nog levende leden van de bende, aangaande het eene, in haar bijzijn vermoorde lid en betreffende den vermoorden man, die blijkens het op hem gevonden kwitantietje van een radiotoestel woonde aan den Spaarndammerdijk. Al verwachtte ze in het minst geen resultaat van de poging, ze wilde tevens even een kijkje zien te nemen in de woning van nummer vier aan de Helmerstraat. Was hij, gesteld dat hij haar het briefje geschreven had, thuis even nonchalant met zijn sporen als in het briefje met de bekendmaking van zijn karakter, dan zou ze misschien
| |
| |
een aanwijzing kunnen vinden, waarheen hij vertrokken was.
Het was nog geen zeven uur. Om half acht wilde ze de deur uitgaan, en dus moest ze voortmaken. Ze stond haastig op, nam een snel bij elkaar gezocht ontbijt, at het terwijl ze de laatste hand aan haar eenvoudig toilet legde. Als ze Jimmy te spreken kreeg, zou ze hem zeggen, dat ze niets meer met hem te maken wilde hebben, als hij niet ook zorgde dat zij hem elk oogenblik van den dag zou kunnen bereiken. Wat drommel, tenzij hij heel vlug belde, zou ze niet eens weten, of hij vannacht inderdaad nog iets had uitgevoerd en, mogelijk wàs het toch altijd, iets gevonden had, waarmee ze haar nut zou kunnen doen. Doch ook nu weer bleek de enthousiaste collega-concurrent een man van zijn woord, want nog voordat zij haar mantel had aangetrokken, rinkelde de bel van de telefoon.
‘Fortuinlijk ben ik niet geweest, nee,’ zei hij, nadat hij haar op zijn gemak goedenmorgen gewenscht had. ‘Ik ben tenslotte toch maar naar huis gegaan.’
‘Dat had je me dan wel van te voren kunnen zeggen,’ zei ze snibbig. ‘Ik dacht er juist aan, dat ik je niet zou kunnen vinden als ik je noodig had.’ Onwillekeurig, omdat ze een beetje gepikeerd was, tutoyeerde ze hem en zijn ingehouden lachje aan den anderen kant van de lijn maakte haar daar opmerkzaam op. ‘Ach, nou ja,’ ging ze voort. ‘Maar als u er prijs op stelt, ook vandaag nog iets met mij samen te doen, dan zult u mij nu uw adres
| |
| |
moeten opgeven, want anders vertik ik het, kort en goed.’
‘Mijn lieve juffrouw Zwart,’ begon hij te pleiten.
Ze dreigde, den hoorn op te hangen als hij geen anderen toon aansloeg.
‘Ach, nou ja,’ hernam hij, haar plagend imiteerend. Maar dan ging hij toch werkelijk op zijn gewonen toon verder. ‘Ik heb u toch gezegd, dat u mij weinig of nooit thuis treft? Ik ben, behalve dan vannacht, al in geen dag of vier boven water geweest. Ik heb u mijn telefoonnummer gegeven, voor het geval ik toevallig wèl thuis zou zijn. Maar komt u liever vergeefs aan de deur, mij is het natuurlijk best. Hoewel, nee, dàn zorg ik er liever voor, u behoorlijk te kunnen ontvangen. Ik woon Weteringschans. Ja, noteert u het nummer. U had het, met een beetje geduld, ook in den telefoongids kunnen vinden. Hoogstraten, met één a, en het nummer dat ik u opgegeven heb.’ Hij plaagde haar nog steeds. ‘In één minuut had ik het mysterie voor u opgehelderd, als u het mij verzocht had. Maar alle gekheid op een stokje, wat gaat u nu het eerst doen? En waarmee kan ik u helpen?’
‘Ik zou bijna zeggen, door me te vergezellen,’ antwoordde ze, met een tikje terughouding in de stem.
Hij liet zich niet om den tuin leiden. Hij verwachtte, en terecht, een weigering, indien hij zich er nu bereid toe verklaarde.
‘Niet alleen zou me dat te veel eer zijn, maar het zou ook te veel tijd rooven, dunkt u ook niet?’
| |
| |
antwoordde hij. ‘Wij zijn twee tegen vier, waarvan er één voor nog wel eens vier telt. Inplaats van ons te vereenigen, zouden we ons moeten kunnen splitsen. Zal ik er op uit trekken, om te zien, of ik de verblijfplaats van onzen dapperen nummer vier kan opsporen?’
‘Dat is nog zoo kwaad niet,’ erkende ze. Van nummer vier wist ze momenteel het meest af, de beide andere nog levende leden der bende zou ze liefst zelf eens wat nader beschouwen, terwijl wat nummer vier betreft, àls hij diens verblijfplaats ontdekte, dan werd haar daar heel wat moeite mee bespaard.
‘Accoord,’ zei ze daarom.
‘En u? Wat doet u?’
‘O, een heele rits. Ik denk, dat ik eerst nummertje vijf eens ga opzoeken.’
‘Aan de Zwanenburgerstraat. Ja, dan bent u er wel wat vroeg bij, zou ik denken. Maar in ieder geval, beter te vroeg dan te laat. Tusschen haakjes, Vreeland leeft nog en bevindt zich in den besten welstand, afgezien dan van zijn minder best humeur. Hij beweert, geen oog dicht te hebben gedaan vannacht, wat ik me van hèm best kan begrijpen.’
‘Dus u hebt hem al....?’
‘Jawel, aan de telefoon gehad. Hij zei me, dat u hem gisteravond laat, vannacht eigenlijk, ook nog had opgebeld en dat u bevestigde, dat ik zijn vijand nagenoeg in de klem had. Mijn dank voor uw zijdelings complimentje, waarde collega.’ Het
| |
| |
had er wel iets van, alsof hij probeerde een knipoogje in zijn stem te leggen. Wellicht vreesde hij haar reactie daarop, want hij vervolgde oogenblikkelijk: ‘Dus dan gaan we er nu saampjes op uit? Hoe staat het met de politie?’
‘Nu u daarover begint, die zou ik liefst niet al te veel er in moeien, voordat we de zaak onder de knie hebben. Lang kan dat nu niet meer duren; ik ben vol goeden moed voor vandaag.’
‘Dat is vlug,’ prees hij bij voorbaat.
‘Ja,’ kaatste zij terug, ‘maar ik heb dan ook een enorm listig factotum.’
‘U zegt het en....’
‘U dacht het,’ vulde ze aan.
‘Zullen we voorloopig afspreken, dat we samen bij American lunchen? Als we er beiden toe in de gelegenheid zijn tenminste?’ vroeg hij, bijkans smeekend.
‘Accoord. Half één,’ besloot ze. ‘En nu....’
‘Hálen,’ voltooide hij, vlug van begrip het inderdaad in haar gedachten opgekomen beeld van een tooneelvoorstelling overnemend.
Ze legde den haak neer, schoot haar mantel aan en repte zich het huis uit. Het was nog géén half acht, zag ze nog juist voordat ze de deur van haar flat dichttrok.
Eenmaal buiten de deur van haar woning, repte zij zich niet meer zoo bovenmate. Ze was haar dagtaak begonnen en die zou ze niet heelemaal op een drafje kunnen afdoen. Dus daalde ze bedaard de breede, steenen trap af naar de straatdeur. Het
| |
| |
was nog niet goed licht, maar het beloofde een heldere dag te worden. Indien zij zich thans een toepasselijke gedachte zou hebben veroorloofd, dan zou die geweest zijn, dat ze hoopte inderdaad het licht te vinden, dat ze Jimmy reeds in het vooruitzicht had gesteld. Ze liet de straatdeur achter zich dicht zoeven en begon haar wandeling naar de halte van de tram, die haar naar het centrum zou voeren. Ze keek neer op haar pols, terwijl ze het laatste knoopje van haar handschoen dichtpeuterde. Toen keek ze, vol goede voornemens, op en zag....
Uit het portiek van het huis naast het flatgebouw stak een mannenschoen, met er boven een stukje broekspijp. Maar niet dat die schoen er was, deed zonderling aan, doch dat hij behoorde niet aan een staanden, doch aan een liggenden voet. En dat hij volkomen roerloos was. Thea ging langzaam dichterbij, vervuld van een voorgevoel, te weten wie die man zou zijn en tevens, wat hem overkomen was. Nog niemand had hem daar gezien, anders zou hij stellig niet zoo verlaten zijn.
Ze stapte voorzichtig de paar treden van de huisstoep op en keek den liggenden man in het gelaat. Het was nummer vier. En zij combineerde oogenblikkelijk met haar overwegingen van vannacht: het was de schrijver van den brief, waarin zij gewaarschuwd en bedreigd werd. Zijn schedel was totaal verbrijzeld, ingeslagen met een zwaar voorwerp, een koevoet of iets dergelijks, want van het voorhoofd tot aan de halswervels werd het been
| |
| |
door een enkelen slag versplinterd. Het gezicht kreeg daardoor iets maskerachtigs, iets saterachtigs. Verwrongen ongetwijfeld in een uitdrukking van pijn en haat, leek het te grijnzen. Ze streed enkele seconden tegen den aandrang, ook zijn zakken te doorzoeken; maar uit vrees, dat er menschen zouden komen, waardoor ze opnieuw tijd verliezen zou met gepraat en wachten op politie, deed ze het niet. Ze snelde terug naar huis, opende haar woning en greep, zonder zich den tijd te gunnen haar handschoen uit te doen, de telefoon. Ze had een goed geheugen; ze wist het nummer van Jimmy uit het hoofd. Ze moest hem direct bereiken, om te voorkomen, dat hij op zoek ging naar nummer vier. Ten eerste zou dat een tijdverlies beteekenen, dat ze zich niet meer mochten veroorloven, omdat er met de bende, wàt die ook van plan was, geen seconde te spotten viel; maar bovendien zou hij zich, als de politie eveneens nasporingen deed en hem in het huis van den vermoorde aantrof, in een wespennest gestoken hebben, waaruit hij, omdat zijn naam nog totaal onbekend was, niet zoo gemakkelijk zou ontkomen als zij zelf gisteren reeds tweemaal had kunnen doen. Gevaar liep hij er weliswaar niet bij, doch ook dàt kostte tijd. En tijd, nee, geen oogenblik mocht ze verliezen.
Ze draaide, onhandig met de dikke handschoenpunt van haar vingertop, het nummer, sloeg verkeerd aan, begon opnieuw, deed het wederom fout, trok dan, den haak vasthoudend in de linkerhand,
| |
| |
met de tanden haar rechterhandschoen uit. In de microfoon aan haar oor hoorde ze het zoemen, dat het overgaan van de bel bij den opgeroepene signaleerde. Gelukkig, eindelijk aansluiting. In haar drift tikte ze op den houder van het toestel, waardoor ze afbelde en opnieuw de cijfers moest draaien. Ze deed het, doch zonder hoop. Stellig was Jimmy reeds op weg naar het huis van nummer vier, naar de Helmerstraat. Nog een minuut lang wachtte ze, in de vage hoop, dat een andere stem dan de zijne zou antwoorden, dat de hospita, of iemand anders, bij het toestel kon komen. Er kwam echter geen ander geluid dan het telkens en regelmatig herhaalde opbelsein.
Wat nu? Vooruit dan maar, dan moest hij zichzelf maar uit de pekel werken en, misschien, was hij wel zoo handig, er uit te blijven. Ze trok den handschoen weer aan, snelde naar buiten, de straat op, doch naar den tegenovergestelden kant van zoo straks. Niet nog eens wilde ze dien verbrijzelden schedel zien; niet nog eens de kans loopen, te worden opgehouden. Het was kwart voor acht, elk oogenblik konden er menschen komen. En ze moest zoo spoedig mogelijk naar de Zwanenburgerstraat. Als ze daar niet op tijd aankwam, zou dan niet ook dáár een aanslag worden gepleegd? Of zou die juist worden gedaan wanneer zij er zich vertoonde? De bende scheen, sedert zij er zich in moeide, knap bezig te zijn, zichzelf uit te roeien. Als ze niet had gezien, hoe nummer vier vannacht in de Kerkstraat nummer drie had doodgeschoten, zou ze warempel
| |
| |
gaan denken, dat naast deze bende een andere werkzaam was, die niets deed dan de door haar vervolgde in de wielen te rijden. Het recht dus tegen het onrecht? Maar zoo was het niet, want nummer vier althans moordde in eigen kring. Het onrecht tegen het onrecht dus. Als ze nu niet ging, liep nummer vijf wellicht gevaar. Als ze wel ging, dan riep ze het misschien zelf wel over hem uit. Maar nu was er ook niemand meer, om haar te beschermen wanneer dat noodig zou blijken. En nummer zeven? Werd die gespaard? Zou niet, terwijl zij zich steeds verder van diens huis verwijderde, juist nummer zeven als volgende slachtoffer vallen? Maar waarom hield ze daar nu zoo aan vast, dat er nog meer zou gebeuren en dan juist onder de leden van die zoo onverwachts door haar ontdekte misdadigersbende? Waarom ging ze niet liever naar hotel X*** om met Vreeland te overleggen, hoe die het best beveiligd zou zijn? Tenslotte was nu toch de politie niet meer uit zijn leven te houden, want ze moest natuurlijk ook de aanleiding van haar optreden verklaren. Was het vandaag niet, dan in elk geval tijdens het proces. Ja, als er nog een proces zou noodig zijn, als dan niet alle verdachten, alle beschuldigden, reeds netjes op algemeene kosten begraven waren.
Ze vroeg in de tram een overstapje en ze nam de passagiers, die onderweg instapten, een voor een nauwlettend op. Allen waren ze, of leken ze althans, te gaan naar hun dagelijksch werk. Een ietwat gezet heertje, chef de bureau wellicht, keek
| |
| |
haar telkens aan en ze herinnerde zich de verbazing van Jim, bij diens nachtelijk telefoongesprek. Du Maurier, àls hij dat dikkerdje van vannacht geweest was, kon niet weten, dat Jimmy haar zijn nieuwe creatie zoo'n beetje in haast geschilderd had. Dus zou hij ook haar vanmorgen in die gedaante kunnen verschijnen. Zij was gaan zitten binnenin den wagen, de heer stond, ofschoon er plaats te over was en hij niet rookte, op het achterbalcon. Dus kon hij haar voortdurend in het oog houden, zonder dat dit de aandacht van anderen trok. Dus kon hij ook, wanneer zij uitstapte, zonder opzien te baren haar volgen. Dus kon zij onmogelijk uitstappen, zonder dat hij het bemerkte. Ze kon niet nalaten, telkens even te kijken, of hij er nog stond, en dan telkens ook ontmoette ze zijn blik. Niet onbeschaamd, niet opdringerig, maar als heel toevallig, alsof hij nu net niets anders had om naar te kijken. Nooit zou ze op de gedachte gekomen zijn, zoo'n gemoedelijk heertje verdacht te vinden, als Jimmy haar vannacht niet had verteld over den man, die hèm stond te begluren terwijl hij telefoneerde.
Thea dacht er evenwel niet aan, te trachten, hem te misleiden. Ze stapte geen halte vroeger of later uit dan ze van plan was en ze keek zelfs niet om, om te weten te komen, of de heer eveneens uitstapte. Had ze het wel gedaan, het zou haar op een dwaalspoor geraakt denken eenige overwegingen van tòch geen belang hebben bespaard, want de man, nadat hij iets opzij geweken was om haar te
| |
| |
laten voorbijgaan, had zijn vorige houding weer aangenomen, reed met de tram verder, nu, omdat hij haar niet meer had, turend naar een der vele glasreclames. Zonder dus te weten, dat ze niet door hem gevolgd werd, voortdurend vermoedend dat er wèl iemand achter haar aankwam, wipte ze op de andere tram, die haar naar het Waterlooplein brengen zou. Doch wat deed het er eigenlijk toe? Al volgde dat gemoedelijke heertje haar niet, was het daarom uitgesloten, dat ze door een ànder gevolgd werd?
|
|