| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
De gebroken melodie
Op haar hoede, onderzocht ze nog eens en nu uiterst nauwkeurig haar flat, niet naar sporen, doch naar de aanwezigheid van een ongewenschten gast. Ze had echter haar eerste doorzoeking weliswaar niet grondig, doch niettemin goed verricht, want ook nu bleek, dat er behalve zij zelf niemand in huis was. Opnieuw keerde ze terug naar de zitkamer, waar ze, met het achtergelaten briefje, naar de rustbank ging. Ze nestelde zich even gemakkelijk als voor het lezen der gezellige brieven over Sinterklaas en Kerstmis. Voor het oogenblik was ze al blij, dat ze niet nogeens gedwongen werd, de straat op te gaan. ‘Knap, als dit epistel het me levert,’ glunderde ze.
En dan las ze. Veel tijd had ze er niet voor noodig, want er stond maar weinig geschreven. Het was een niet opgevouwen blaadje uit haar eigen bloc-note, met potlood zoo zwaar bewerkt, dat de letters aan den achterkant van het papier voelbaar waren. Vermoedelijk had de schrijver de beide andere brieven als onderleggers gebruikt en
| |
| |
zou ze daarop een doordruksel kunnen vinden, aanstonds, als ze zou gaan kijken. De geur van de sigaret deed haar denken, dat du Maurier persoonlijk in haar flat geweest was, doch als hij zoo vriendelijk was, een dergelijk bewijs van zijn bezoek achter te laten, zou hij toch niet zoo aanstellerig zijn, een zoo slecht handschrift na te bootsen. De hanepooten van letters wezen er op, dat de briefschrijver niet gewend was, te correspondeeren.
‘Het is in u eige belang,’ stond er, ‘as u ophout met ons na te loope. As u dat niet....’
Daar eindigde het korte briefje, stellig onaf. Alsof de schrijver overvallen was tijdens zijn bezigheid en geen gelegenheid meer kreeg, die te hervatten. Sporen van een worsteling, zelfs van een overhaast vertrek, zou ze echter bij haar doorzoeking van de woning hebben moeten zien. Ze vroeg zich af, waarom de schrijver zijn boodschap afgebroken had en ze neuriede de gebroken melodie, omdat ze, ondanks het verrassende van deze gebeurtenis, toch lekker bij haar voornemen blijven kon, nu vannacht niet meer het huis te verlaten. Wat de man had willen schrijven, daar was ze niet nieuwsgierig naar. Stellig een waarschuwing en, vermoedelijk, daarna een bedreiging. Dat klopte redelijk wel met de voorstelling, dat de bende haar zoowel uit den weg wilde ruimen, als, op bevel van den chef, beschermen, althans behoeden voor nadeelige gevolgen van haar bemoeizucht. Maar hoeveel eenvoudiger was het dan geweest, als men haar had opgebeld. Wederom haakte hier iets en
| |
| |
ze zou zich bijna de handen wrijven van voldoening, dat er zooveel haakte. Ze neuriede nog, toen de telefoon overging. Jimmy, dacht ze direct; met een verslag over zijn sensationeele achtervolging. Ze durfde het niet te gelooven, maar trachtte zich toch even in te denken, dat hij bij die achtervolging geslaagd zou zijn, dat hij haar kwam vertellen, du Maurier zoodanig in het nauw te hebben gedreven, dat deze zich moest overgeven. Wáár ze ook aan twijfelen mocht, één ding stond onomstootelijk voor haar vast: dat de bende zou worden opgeheven of uit elkaar zou gaan, wanneer de leider voor eenige jaren achter slot en grendel zat. Diens aanslag op Vreeland, waarvan Jimmy getuige was geweest, zou in elk geval voldoende blijken, om hem in hechtenis te doen nemen en tijdens het proces zou dan natuurlijk meer dan genoeg aan het licht komen, om zijn straf te vertienvoudigen. Per saldo zou het haar ook nog wel gelukken, zijn identiteit als chauffeur van de met opzet te water gereden taxi vast te doen stellen.
Ze haastte zich niet bijzonder, het toestel te bereiken; het kon geen kwaad, als de overwinnende Jimmy even op haar stem wachten moest. Ze nam den haak af en luisterde, voordat ze zich meldde.
‘Hallo, ja, halloo toch, ik sta hier al tien minuten,’ klonk het gejaagd. Dat loog hij natuurlijk. ‘Halloo, met juffrouw Zwart? Bent u daar, juffrouw Zwart?’
‘Jawel. En?’ antwoordde ze een tikje kwijnend,
| |
| |
als werd ze in haar rust gestoord en verwachtte ze niets bijzonders van hem.
‘Ik heb Vreeland opgebeld, maar hoorde dat u was weggegaan, op zoek. Ik heb me ongerust over u gemaakt, al denkt u wel, dat u erg goed op u zelf kan passen. Dus u bent thuis? En er is u niets overkomen? U bent dus niet op onderzoek uitgegaan?’
‘Dat ben ik wel, mijnheer Jimmy Hoogstraten. Maar zooals u ziet, weet ik van opschieten. Waar bent u? En hebt u hem gevonden?’
‘Vertel u eerst, maar vlug, toe, ik gun me nauwelijks tijd met u te praten.’
‘We hebben reeds eens gelijk overgestoken,’ antwoordde ze. ‘Dat kan per telefoon niet. Ieder zijn beurt dus, ik zal het u dadelijk zeggen. Er is weer heel wat voorgevallen. Maar eerst u.’
Ze kon haar groote nieuwsgierigheid toch niet uit haar stem weren en een oogenblik dacht ze, dat ze hem aan de telefoon hóórde glimlachen. Ze vond hem arrogant. Als hij iets bereikt had, dan hoefde hij er zich nog niets op te laten vóórstaan.
‘Die kerel is een duivelskunstenaar. Ik heb hem, al had hij dan een beetje voorsprong, op straat nog weten in te halen, dat wil zeggen, niet inhalen, maar achternagaan. En toen kwamen we in de Kalverstraat en daar ging een bioscoop uit en hij verdween, spoorloos, absoluut spoorloos, tusschen de andere menschen. Hoewel het toch waarachtig zoo bar druk niet was. Ik dacht, dat ik hem het Spui zag opgaan en ik heb nog een heele poos naar
| |
| |
hem gezocht. Onbegonnen werk, juffrouw Zwart. Als u me niet verteld had, dat die kerel een genie is in het vermommen, dan stond ik nu nog ergens in de Kalverstraat, maar ik begreep, dat ik hem niet eens zou herkennen, al liep hij me ook omver. Maar wacht eens, nee nee, zegt u niets, wacht even, ik....’ Ze had niets gezegd, ze trok een verwonderd gezicht tegen de microfoon onder haar mond. Zijn eensklaps veranderde stem, van verbaasd en teleurgesteld, ging over tot verrassing. Stellig zag hij iets, wat hem plotseling van streek bracht. ‘Ik sta in een cel bij American. Ik zou er een eed op doen, dat onze vriend me door het ruitje staat aan te gapen, maar alleen is het onze vriend niet, doch een dik, oud, gemoedelijk heertje. Zijn oogen heb ik meer gezien, dat is alles, denk ik. Zeg me nu, wat u te vertellen hebt. Maar vlug alstublieft, want ik wil dat oude heertje toch eens van dichterbij bekijken.’
Haastig vertelde ze van den moord op nummer drie, op het bendelid Zeldenrust. ‘Goed, prachtig,’ riep hij er tusschendoor, ‘dat is er tenminste één minder.’ Ze vervolgde met haar thuiskomst, sprak van de verdachte lucht in haar flat en dat ze vermoedde, hier bezoek te hebben gehad van du Maurier in hoogst eigen persoon.
‘Uitgesloten, juffrouw Zwart. Die man kan heksen, goed en wel, maar hij kan den tijd toch niet achteruit zetten en bij u kan hij dus niet geweest zijn. Verder?’
Het briefje! Ze las de enkele woorden voor.
| |
| |
‘Maar dat zoek ik zelf wel uit, daar hoeft u zich niet druk over te maken,’ zei ze. ‘Wat gaat u nu doen?’
‘Het is zoo dadelijk half één en dan wordt er gesloten. Ik denk, dat ik mijn nieuwen dikken vriend eens volg, me een beetje oefen in het schaduwen.’
‘Maar beste man,’ antwoordde ze, ‘als u iedereen wilt schaduwen, die de boemelbaron (opzettelijk gaf ze hem den naam, dien Jimmy zelf hem had toebedeeld) zou kùnnen zijn, dan mag u iedereen, die u op straat ziet, wel nagaan.’
‘Wat zei u? Zegt u dat nog eens?’
‘Als u iedereen wilt schaduwen....’
‘Nee, dat andere. Wat zei u nog meer?’
‘Dat u dan iedereen wel mocht nagaan.’
‘Ach nee, wat u daarvóór zei, voor die schaduwerij?’
‘Pas maar op, dat ik geen náre man zeg,’ poeierde ze af, reeds spijt hebbend, dat ze zich met een onbeduidende vriendelijkheid vergaloppeerd had. ‘Intusschen, schaduw gerust zooveel u maar wilt. Wat mij betreft, ik ga slapen. Morgen komt er een drukke dag.’
‘U bent wreed,’ zei hij en hij lachte warempel al weer. ‘U had zooeven de stem van den ouden Vreeland moeten hooren, toen ik hem aan de telefoon had. Dan zou u over slapen niet denken. De man schijnt hoe langer hoe onrustiger te worden en dat is trouwens ook wel te begrijpen. Hola, daar gaat mijn dikkertje. Ja, welterusten, juffrouw
| |
| |
Zwart. Ik denk niet, dat ik vannacht thuis aanland en dan kunt u me morgenochtend niet bereiken. Ik zal u wel opbellen als het noodig mocht zijn. Au revoir.’
Eenigszins gejacht belde hij af, zoodat Thea begreep, dat hij het dikke heertje inderdaad zou volgen. Ze glimlachte om zijn jongensachtigen ijver. Was hij niet zoowat even oud als zij? Hij trad op, als een verliefde kwajongen, die voor haar door het vuur zou gaan. Maar hij moest zijn sporen dan ook nog verdienen en daartoe gaf deze zaak hem een prachtgelegenheid. Ze bleef bij het toestel staan en aarzelde. Ze was, door zijn verwijt over haar gevoelloosheid ten opzichte van Vreeland, meer getroffen dan hij zou kunnen denken. Als ze niet door hem vernomen had, dat de man nog pas aan de telefoon was geweest, zou ze het niet hebben gedaan; nu belde ze hotel X*** op, vroeg den stuurschen nachtportier aansluiting met Vreeland's kamer. Bijna oogenblikkelijk hoorde ze de bekende heesche stem.
‘Wat noú weer?’
‘Ja, u spreekt met juffrouw Zwart. Ik wou alleen maar even vragen, of bij u alles wel is.’
‘Wat je wèl noemt, maar enfin, het gaat zijn gangetje. Als die telefoon tenminste maar eens ophield, dan kon ik misschien een oog dichtdoen. Zooeven belde die pofbroek, maar die wou u hebben. Hebt u wat ontdekt?’
‘Uw tegenstanders zijn in elk geval met eentje
| |
| |
verminderd,’ troostte ze. ‘En die pofbroek belde mij zoo juist ook.’
‘Ja, die wou u natuurlijk zeggen, dat hij dien buurman van me heeft op het pakken na. Gelukkig. Als hij me nog eens het bed uit belt vannacht, dan neem ik het hem niet kwalijk, op voorwaarde dat het dan ook met du Marier afgeloopen is.’
‘Jaja, hij zei me zooiets. Welterusten dan maar.’
Ze belde af. Wat een groote verwachting had Jimmy van zichzelf, of wat wist hij, onverantwoordelijk eigenlijk, iemand in slaap te sussen met een leugentje. Om bestwil? Een charmante kerel was hij en ze mocht nog van geluk spreken, dat ze niet per abuis ‘beste jòngen’ tegen hem gezegd had. Ze neuriede The broken Melody en dacht aan het briefje. Van du Maurier, ze had dat dan ook niet vermoed, bleek het nu beslist niet te zijn. Wie van de leden zou zich de moeite getroost hebben en het gevaar van gesnapt te worden bij een inbraak geriskeerd, om haar te waarschuwen tegen zijn makkers of te bedreigen met zijn eigen wraak? Wat dit laatste betreft, een bedreiging zou het best kunnen komen van nummer vier, den moordenaar, die tenminste reeds getoond had, een bedreiging zoo noodig ten uitvoer te kunnen en durven brengen. Ze keerde terug naar de rustbank en bestudeerde het papier. De man zou er waarschijnlijk wel een afdruk van een zijner vingers op hebben achtergelaten? Het leek onbevlekt. Ze bestudeerde het nauwkeuriger en kwam tot de slotsom, dat de schrijver inderdaad zeer voorzichtig was geweest
| |
| |
met het papier, of wel absoluut smettelooze handen had gehad. Ze bepaalde haar aandacht op het karakteristieke schrift, op de slordige taal, op de woordkeus. Van du Maurier verwachtte ze, dat hij zich behendig wist te verschuilen zelfs achter een nagemaakt of een verdraaid handschrift, doch nu de leider van de bende niet in haar woning geweest kòn zijn, dus het briefje van een zijner ondergeschikten kwam, vermoedde ze, zooals later ook bleek juist te zijn, dat de schrijver niet intelligent genoeg was, om een rondborstige waarschuwing te maskeeren met een valsch schrift. En dan kon ze tot op zekere hoogte zijn karakter afleiden.
Ze kende van de vier leden, die ze in het eenzame huis gezien en beluisterd had, geen enkel persoonlijk. Maar van nummer zeven, wist ze, naar wat er over hem gezegd was en uit de wijze, waarop hij zich over zijn opdracht om den Parijschen fabrikant te berooven had uitgelaten, dat hij verre van doortastend moest zijn. Nummer drie, uit de Kerkstraat, kon ze uitschakelen, want die was aan haar zijde vermoord. Nummer vier, de moordenaar, bevond zich tegelijkertijd in de Kerkstraat. Hij zou evenwel, voordat hij haar aan het Rembrandtsplein oppikte, aan haar huis geweest kunnen zijn. Nummer vijf, van de Zwanenburgerstraat, kon het eveneens gedaan hebben. Van zijn karakter wist ze tot nog toe totaal niets. De woordkeus, het feit, dat de schrijver kortweg met zijn bedreiging zou voor den dag gekomen zijn als hem de tijd gelaten was, het strakke, scherpe, hoekige, ja wel- | |
| |
haast snauwerige schrift, deed haar overhellen tot het geloof, dat nummer vier, die zich trouwens reeds eerder op den avond buitengewoon vlug had weten te verplaatsen, de man moest zijn, die een van du Maurier's sigaretten in haar flat had gerookt. Al ontbrak het haar, zooals de lezer wel reeds lang heeft ingezien, niet aan moed, dit geloof bracht haar even toch uit haar evenwicht. Want met nummer vier viel nog minder te spotten dan met diens meester. De man, die op één avond koelbloedig drie moorden deed, de man ook, die in het verlaten huis op zoo onverschilligen toon had gesproken over de vrouw, die hij had zien wegloopen, over háár dus, zou voor haar betoovering (ze glimlachte een tikje cynisch) niet bezwijken. Integendeel, ze was er van overtuigd, dat hij haar reeds naar de andere wereld geholpen zou hebben, indien niet zijn chef hem uitdrukkelijk had bevolen, haar te ontzien, ja, haar te beschermen. Maar dan kon diezelfde chef ook niet aan hem opdracht hebben gegeven, haar dezen brief in haar huis te schrijven, omdat ook hij moest weten, dat zijn rechterhand
niet gewoon was, met bedreigingen den spot te drijven. Dan dus zou de man op eigen houtje zijn opgetreden, dan deed hij iets, tegen den wil van zijn meester in, of althans iets, zonder diens medeweten. Mocht ze dit aannemen? Dan volgde daaruit, dat er niet alleen onder de bendeleden verdeeldheid heerschte, doch dat er ook strubbeling was of spoedig komen kon tusschen de leden en den aanvoerder. Met andere woorden:
| |
| |
dat du Maurier niet al te vast op zijn overwicht in de bende moest rekenen. Stemde dat niet overeen met de opmerking, die hij over het beheeren van de gemeenschappelijke kas had moeten slikken? Maar waarom dan in 's hemelsnaam werd hij tòch gehoorzaamd op het punt van haar bescherming?
Ze neuriede de gebroken melodie en dat was haar, alsof ze het avontuur zelf op muziek zette, omzette in een nooit eindigende reeks klanken, die niemand ter wereld zou kunnen voortzetten precies zoo, als ze oorspronkelijk bedoeld waren.
Ze gaapte achter haar hand. Ze vond het een beetje jammer, dat ze vanavond heelemaal niets had kunnen lezen in ‘De Luide Snik’, het pas gisteren door haar begonnen nieuwe boek. Maar ze was er nu werkelijk te moe voor en ze ging naar bed, zonder zelfs nog te kijken, of de doorgedrukte letters van het onderbroken briefje te zien zouden zijn op de couverts van de beide andere brieven.
|
|