| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
De leeuw heeft gegromd
Ze had gezegd, binnen vijf minuten ter plaatse te zullen zijn; er verliepen geen vijf minuten, voordat haar taxi voor den hotelingang stopte. Zij was voornemens, zoo mogelijk onopgemerkt naar boven te sluipen, desnoods den liftjongen, die haar natuurlijk, dank zij de groote fooi, dadelijk zou herkennen, in den arm te nemen, in geen geval echter zich beneden te laten ophouden. Tot haar teleurstelling stond de portier op de stoep en hield haar aan.
‘Juffrouw Zwart, als ik me niet vergis?’ vroeg hij.
‘Inderdaad, dat ben ik. Maar ik heb geen tijd, vriend, ik spreek je aanstonds nog wel, als je me iets te vertellen hebt.’
‘Ik zou niet weten, wat ik de juffrouw moest vertellen,’ hernam hij. ‘Maar de directeur heeft me gezegd, dat ik u dadelijk bij hem moest brengen, als u gekomen zou zijn. Er wordt op u gewacht.’
Of Jimmy had het tenslotte toch beter geoordeeld, de hoteldirectie in de zaak te mengen, of
| |
| |
Vreeland was aan het hulproepen geslagen, begreep ze. Jimmy was er de man niet naar, het een oogenblik te voren genomen besluit door een tegenover gestelde handeling teniet te doen. Stellig dus had Thea deze officieele ontvangst aan haar lastgever (in dubbelen zin) te danken. Ze volgde den betresden portier, door de kamer, die ze reeds eens had gezien, naar een vertrek, dat met twee vensters op straat uitkwam. Een hoffelijk buigende heer trad haar tegemoet.
‘Het spijt me, dat ik u voordat u naar boven gaat even moet lastig vallen, juffrouw Zwart. Natuurlijk is uw naam mij bekend en uw reputatie niet minder. Die is zoo groot, dat ze de reputatie van een hotel dadelijk zou schaden, indien het publiek ze met elkaar in verband bracht. Mijnheer Vreeland is zeer ontdaan en vertelt een verhaal zoo onsamenhangend, dat ik er niet uit wijs worden kan. Het gaat echter over een moordaanslag, die zooeven op hem gepleegd zou moeten zijn. Nog is de politie er niet in gemoeid. Zou u, als het eenigszins mogelijk is, die er ook verder buiten willen houden? De moordenaar, als er werkelijk sprake van een aanslag zou zijn, bevindt zich natuurlijk niet onder onze gasten, zoodat de strijd bepaald buiten ons hotel kan worden beslecht.’
‘Weet mijnheer Vreeland, dat ik komen zou?’
‘Dat schijnt hem te zijn gezegd, jawel. Ik heb het kamermeisje opdracht gegeven, zijn deur in het oog te houden, opdat er niet nog eens iets gebeurt. Mogen wij op uw medewerking rekenen?’
| |
| |
‘Dat zal bezwaarlijk kunnen, als de aanslagpleger onverhoopt toch onder uw gasten zou schuilen,’ waarschuwde Thea voorzichtig.
‘Uitgesloten, juffrouw Zwart. Absoluut uitgesloten.’
‘Ik zal doen, wat ik kan,’ beloofde ze.
‘Ik weet niet, in hoeverre u reeds handelt in opdracht,’ hernam de directeur aarzelend, als vreesde hij, een kwetsend voorstel niet aangenomen te kunnen doen krijgen. ‘Maar als dat niet zoo is of als daarmee te vereenigen is, een opdracht, uit naam van de hoteldirectie den misdadiger op te sporen, mag ik u dan verzoeken, deze zaak voor ons te behartigen?’
‘Ik beloof u, dat ik den naam van uw hotel zal ontzien,’ antwoordde ze. ‘Maar een opdracht behoeft u me niet te geven, want die hèb ik al. En nu hoop ik, dat u me niet langer zult ophouden.’
De man haastte zich, met herhaalde buiging, zijn dank bij voorbaat te betuigen en haar te verzekeren, dat ze in alles op de medewerking, zoowel van hem persoonlijk als van het geheele personeel, zou kunnen rekenen. Daarna bracht hij haar met de lift naar de eerste etage. Hij verwijderde zich pas, toen zij reeds aan de kamerdeur van den heer Vreeland had aangeklopt.
‘Ja, wie is daar? Ik doe voor geen mensch open zoolang ik niet weet, wie bij me binnen wil komen.’ Vreelands wat heesche stem sloeg over van emotie, die zoowel boosheid als ontsteltenis inhield.
| |
| |
‘Ik ben het, juffrouw Zwart,’ antwoordde Thea door de deur.
Er was in de kamer een gehompel van vermoeide voeten onder een zwaar lichaam, de sleutel werd omgedraaid en de deur een weinig geopend, waarna het ontstemde gelaat van den bewoner voor den kier verscheen.
‘O juist, ja, dan had hij dus toch gelijk, die kwajongen,’ mompelde hij. ‘Kom binnen en verklaar u me eens, hoe het mogelijk is, dat iemand die u nota bene verdenkt iets tegen mij in den zin te hebben, den tijd heeft, dat werkelijk te toonen. Ik had niets tegen hem, maar u wel, juffrouw Zwart. Hoe kon het u ontgaan, dat die scharnieren zoo gemakkelijk konden worden losgemaakt?’
‘Ik wou wel graag, dat u niet zoo onbeleefd tot mij sprak, mijnheer Vreeland. Uw toestand is niet te benijden, dat stem ik natuurlijk grif toe. Maar daarvan hoeft u mij de schuld niet te geven. Ik had u tegen uw buurman gewaarschuwd, nietwaar?’
‘Dat hebt u, zeker, dat hebt u, al deed u het niet met ronde woorden,’ moest hij erkennen. ‘Maar als u dat gezien had, van die scharnieren, dan zou het zeker zoover niet gekomen zijn.’
Thea ging naar de tusschendeur, die deze kamer met die van du Maurier verbond. Ze was uit de hengels gelicht en eenvoudig, in du Mauriers kamer, opzij getild. Hoe dat had kunnen gebeuren, zonder dat het gerucht Vreeland zou hebben gewaarschuwd, was een onoplosbaar raadsel, tenzij
| |
| |
men aannam, dat de buurman lang te voren, uiterst voorzichtig om geen geluid te maken, scharnier na scharnier geolied had.
Om hem wat vriendelijker te stemmen, liet ze het zich aanleunen, dat ze iets over het hoofd had gezien. Al erkende ze dit in geenen deele. ‘Wat is er gebeurd, mijnheer Vreeland? Ik werd opgebeld door een zekeren mijnheer Hoogstraten, u vermoedelijk onbekend. En die vertelde me, dat hij een aanslag, door uw hotelbuurman op u gepleegd, op het nippertje had weten te verijdelen.’
‘Zoo,’ mopperde de heen en weer hompelende Vreeland. ‘Zoo, heeft die jonge man dat gedaan? En heet hij Hoogstraten? Bekende naam, hoort toe aan vele goed gesitueerde families, ook wel aan families onder mijn kennissen, al kende ik mijn redder niet. Zoo'n jongen man, een jaar of dertig, schat ik, al kleedt hij zich als een jongen, met een korten broek en een grijze jas. Hij stond hier in de kamer op hetzelfde oogenblik, dat die deur er uitgelicht werd. Hij kwam door de gangdeur, die ik toch als gewoonlijk met den sleutel had afgesloten. En in die andere deuropening verscheen Simon du Maurier, in avondcostuum, met een revolver in de hand. Ik zag niet dadelijk, dat het een revolver was, omdat er een knobbel op den loop zat: een demper, een geluiddemper, heb ik later begrepen. Zoo, heeft die jonge man me het leven gered? Ik moet hem natuurlijk zien op te sporen. Maar u kent hem, u kan hem mij dus wel eens voorstellen. Ja, wat er verder gebeurde, dat weet ik niet. Ik
| |
| |
ben waarachtig geen zwakkeling, maar die beroerde griep heeft me een leelijken knauw gegeven en ik moet buiten kennis geraakt zijn. Misschien heeft die kogel me toch nog geraakt? Vlak langs het hoofd? Kijkt u eens?’
Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare, en zij glimlachte geruststellend, ofschoon ze zich niet de moeite gaf, nauwkeurig na te gaan, of hij een schaafwondje ergens aan het hoofd had.
‘En toen u weer tot bewustzijn kwam, toen zag u dien jongen man toch nog?’
‘Zeker, maar ik wist niet, dat ik mijn leven aan hem te danken had. Ik moet niet geregeld hebben nagedacht, want nu begrijp ik bliksems goed, dat die elegante buurman, als er géén getuige bij tegenwoordig was geweest, zich wel degelijk van het resultaat van zijn schieterij zou hebben op de hoogte gesteld en dan had hij me vast en zeker voorgoed het licht uitgeblazen. Ja, die jonge kerel, die stond hier in de kamer. Hij had net getelefoneerd, naar u, zei hij, terwijl hij den haak van de telefoon neerlegde. Hij zei me ook, dat u direct komen zou en dat hij zelf met een razend vaartje den boemelbaron achternaging. Dat zijn zijn eigen woorden.’
‘O juist, ja, die scène kan ik me nou wel indenken,’ weerde Thea verdere uitweidingen af. ‘Maar wat ik vooral graag weten zou, is: hoe kwam het, dat u geen onheil zag, voordat u reeds als mikpunt voor uw buurman had gediend? En waarom is nu tòch al het heele hotel in rep en roer, terwijl
| |
| |
mijnheer Hoogstraten me zei, dat niemand er nog iets van wist?’
‘Wat dat laatste betreft, ik geef het u te doen, u zoolang stil te houden, als u eigenlijk elk oogenblik denkt weer te zullen worden doodgeschoten. Ik had het gevoel, ik heb het nu nog, al bent u bij me, dat ik middenin een cirkel van dreiging en gevaar zit, dat die cirkel zich voortdurend vernauwt, dat ik, als ik vóór me kijk, van achteren genaderd word en als ik mijn hoofd omkeer, van voren op de korrel word genomen. Wat een wonder, dat ik het personeel gealarmeerd heb. Ik voel er niets voor, de dupe te worden van mijn dapperheid, alles in stilte te trotseeren. Dus belde ik naar beneden en kwam men kijken. De gangdeur van de kamer hiernaast is nu aan de binnenzijde afgesloten. Die tusschendeur wilden ze maar dadelijk weer in de hengsels hangen, alsof daarmee alles ongedaan werd gemaakt. Maar ik vond dat niet goed, ik wou, dat de politie of tenminste u het zag. Die jonge snuiter heeft het ook gezien en als u het mij vraagt, dan zou ik er haast wat op durven verwedden, dat hij dien boemelbaron vannacht nog te pakken krijgt. Die voorsprong, zei hij, toen ik hem er op wees dat hij toch al te laat was (ik wou hem graag hier houden, om maar niet alleen te zijn), die voorsprong had niet zoo heel veel te beteekenen, omdat hij wel vermoedde, waar hij zou moeten zoeken.’
‘En dat zegt u pas nu? En daarvan heeft hij mij aan de telefoon niets gezegd! Noemde hij soms de Oudemanhuispoort?’
| |
| |
Zij was kregel, omdat de tot niets leidende ontstemdheid van den ouden man haar noodeloos ophield. Hoewel Jimmy haar hierheen geroepen had, opdat Vreeland niet alleen zou zijn, brandde ze van verlangen, zich te kunnen spoeden naar de plaats, waar Jimmy op het oogenblik was. Vooropgesteld dan dat hij er in geslaagd zou zijn du Maurier te volgen, diens schuilplaats te ontdekken. Daarbij moest een ongeloofelijke spoed worden betracht, want kreeg de dandy even gelegenheid zich te verkleeden en te grimeeren, dan zou de kans, hem terug te vinden, vrijwel verkeken zijn. Maar als Vreeland het belang daarvan inzag, dan woog dat voor hem toch niet op tegen zijn behoefte, over zichzelf te praten. Hij haastte zich niet, haar de inlichting te verschaffen, die ze achter zijn met heesche stem uitgesproken woorden voortdurend verwachtte.
‘Welnee, de Oudemanhuispoort? Daarvan heeft hij zeker niets gezegd. Wat moet hij daar doen, die boemelbaron? Ik heb respect voor den vluggen blik van dien mijnheer van Hoogstraten. Boemelbaron, een betere naam zou moeilijk voor mijn buurman te bedenken zijn. Maar hoe kwam die mijnheer Hoogstraten zoo precies op tijd bij mij binnen, hoewel ik de gangdeur toch op slot had? In zijn brutale optreden leek hij een verwaand journalist, maar overigens, hij lijkt me toch meer een collega van u toe. Werkt u met hem samen? Belde hij u daarom op? Van mij heeft hij uw naam en adres niet gehoord. Als dat zoo is, dan had u dus toch uw maat- | |
| |
regelen voor mijn veiligheid getroffen en dan heb ik u onbillijk van te groote zorgeloosheid verdacht. Maak mijn excuus. De sportieve jongeman sprak van vier kansen, tenminste, hij liet zich zooiets ontvallen, hij sprak er eigenlijk niet over. Maar wat doet dat er toe? U zult toch hoop ik iets verzinnen, om te voorkomen dat ik moederziel alleen hier zit te wachten, tot iemand van die verwenschte bende me toch nog om hals brengt?’
‘Als die bende is uitgeroeid, dan zal niemand zich meer met uw hals bemoeien, dat beloof ik u,’ antwoordde ze kortaf. ‘Vier kansen? Wel, dat kunnen dan alleen....’ Ze dacht aan de vier haar door Jimmy verstrekte adressen en meer en meer steeg de beginneling van een collega in haar achting. ‘Noemde hij de Helmerstraat?’
Daar woonde de bij de bende onder nummer vier bekendstaande moordenaar, dien ze zoo spoedig mogelijk moest laten arresteeren.
‘Hij noemde verder niets,’ antwoordde Vreeland, maar het klonk niet geheel betrouwbaar, meer alsof hij vreesde, door een bevestiging van haar vraag zichzelf oogenblikkelijk een moordende eenzaamheid op den hals te zullen halen.
‘De Govert Flinck?’ vroeg ze verder, dringend en welhaast stampvoetend.
Hij schudde het hoofd, met dezelfde aarzeling als bij het zooeven gegeven ontwijkende antwoord.
‘De Kerkstraat?’
Hij haalde de schouders op, niet ten teeken van
| |
| |
betwijfeling, doch om de overbodigheid van haar vragen.
‘De Zwanenburgerstraat?’ Ze stampvoette nu werkelijk. Als Jimmy over vier kansen gesproken zou hebben, moest hij weten, welke van de vier het grootst was, want anders immers kon du Maurier gemakkelijk ontkomen. En àls hij een meer rechtstreeksche aanwijzing had, zou hij dan in het geheel geen wenk hebben gegeven? Maar hij had dat toch ook per telefoon niet gedaan? Hij verwachtte wellicht, dat ze hem dan nakomen zou?
‘Als hij soms opbelt,’ begon ze. Maar dan veranderde ze den zin, dien ze wilde uitspreken, in een vraag. ‘Hoe was het mogelijk, dat du Maurier zoowel als Hoogstraten ongezien het hotel verlieten?’
‘Dat moet u mij niet vragen, want ik wist van niets op dat oogenblik, tenminste niet toen mijn buurman vertrok. Toen die pofbroeken-jonge-man wegging wel. Toen was er stellig niemand op de gang en wellicht ook niemand beneden in de hall. Dat weet ik niet. Het is ook best mogelijk, dat ze beiden wel gezien zijn. Maar toén wist immers nog niemand, dat mijn leven gevaar geloopen had?’
‘Dat pleit voor de koelbloedigheid van du Maurier en voor de behendigheid van zijn achtervolger.’ Ze wilde direct Jimmy achterna, ze moest ook direct maatregelen treffen, nummer vier te laten grijpen en ze moest bovendien nog heel wat meer te weten komen van Vreeland en van het door hem met den moordaanslag in kennis gestelde
| |
| |
personeel van het hotel. Elke minuut, dat nummer vier op vrije voeten bleef, kon gelijk staan met het gevaar van een nieuwen moord. Nummer vier pleegde geen mislukkende aanslagen, doch wist te treffen. Wie gaf haar de zekerheid, dat als zij van hier wegging du Maurier niet in een of andere onherkenbare vermomming zou terugkeeren om zijn fout te verbeteren? Wie kon weten, of nummer vier niet tot de kamer van Vreeland zou kunnen doordringen? Du Maurier had in het eenzame huis nadrukkelijk gezegd, dat zijn rechterhand al genoeg gedaan had voor dezen dag, maar als hij met den Zuiderling in contact komen kon, zou hij hem dan niet toch opdragen, Vreeland uit den weg te ruimen?
Ze dacht er over, van hier uit de politie te waarschuwen, dat nummer vier in de Helmerstraat oogenblikkelijk moest worden gearresteerd, maar op hetzelfde oogenblik dat ze dit dacht, begreep ze, dat ze een flater zou slaan, omdat juist nummer vier, die omdat hij twee moorden pleegde dubbel op zijn hoede moest zijn, stellig niet naar zijn eigen huis zou zijn gegaan. Dan moest hij zijn intrek hebben genomen bij een van de kameraden? Zou dan niet du Maurier naar het huis van dien kameraad zijn gegaan? Zou niet Jimmy, als hij maar een oogenblik veronderstelde den moordenaar in de Helmerstraat te kunnen aantreffen, haar met een bericht aan de politie zijn vóórgeweest? Het beloofde een zaak te worden, waarmee hij zijn naam
| |
| |
in één slag gevestigd hebben zou en hij was in elk geval schrander genoeg om dit in te zien.
‘U zei, dat Hoogstraten den haak neerlegde, toen hij mij had opgebeld en dat u dat zag. Heeft hij daarna niet nog eens getelefoneerd?’
‘Hij rende de deur uit. Hij gunde zich niet eens den tijd, stil te staan terwijl hij mij zei, dat u dadelijk komen zou,’ antwoordde Vreeland.
Dat wilde nog in het minst niet zeggen, dat hij het niet had gedaan, want als het in zijn voornemen lag, de politie te hulp te roepen, dan had hij natuurlijk aan het bureau gebeld voordat hij haar opbelde. De gedachten verdrongen zich in haar hoofd. Als zij nu telefoneerde, liep ze niet alleen de kans een flater te slaan omdat de moordenaar zich reeds lang uit de voeten gemaakt zou hebben, maar ook omdat ze wellicht als tweede een waarschuwing gaf, dat Jimmy haar reeds voorgeweest was. Ze dribbelde heen en weer in de kamer en ze merkte niet eens op, dat Vreeland, om haar daarvoor de ruimte te laten, zijn gehompel had onderbroken, haar nu aanstarend met een vragenden blik. Dan nam ze, omdat ze in geen enkel opzicht, hoe dan ook, zéker kon zijn het juiste te doen, een kloek besluit, waardoor zij althans weer tot actie kon komen.
‘Als hij soms op mocht bellen, zegt u hem dan, dat ik in de eerste plaats ben gaan kijken in de
| |
| |
Kerkstraat,’ commandeerde ze. ‘Maak u niet bezorgd. De hoteldirectie is aansprakelijk als u thans, nadat zij gewaarschuwd is, iets zou overkomen.’
‘Daar zou ik dan al heel weinig mee gebaat zijn,’ antwoordde Vreeland nuchter. ‘En ik ben niet van plan, me heel den nacht hier in de kamer als schietschijf op te stellen.’
‘Luister,’ zei ze fluisterend. ‘Ik moet beslist weg, ik moet trachten, een eind te maken aan het optreden van de bende, die niet alleen u, maar ook anderen bedreigt met den dood. Ik zal den directeur verzoeken, u zonder dat iemand, wie dan ook, het weten kan, een andere kamer te geven.’
‘En me op die manier voor altijd bespottelijk maken in het oog van iedereen hier? Dan geef ik er de voorkeur aan, totdat die schurken gegrepen zijn, hier aan tafel te blijven zitten en niets anders te doen, dan naar de gangdeur te kijken,’ zei hij schamper. ‘Ik zal u wat anders zeggen. Als het me al te lang duurt, dan laat ik een auto komen en ga nu vannacht nog ergens anders heen.’
‘U zou daarmee den directeur hier een groot plezier doen, denk ik,’ antwoordde ze onhoffelijk. ‘Maar doet u het niet. Ik moet u kunnen bereiken.’ Dit waren dezelfde woorden, die Jimmy tot haar gesproken had en daardoor dacht ze aan hem. ‘En mijnheer Hoogstraten waarschijnlijk ook. Hij zal hierheen bellen, als hij mij zoeken mocht. Dus u tuurt maar naar de gangdeur; ik zal geen andere kamer voor u vragen, nietwaar?’ Ze knikte hem goedendag en ging de gang op. ‘In ieder geval,
| |
| |
zoodra het mij mogelijk is u iets te laten weten of bij u terug te komen, zal ik dat doen. En onthoudt u intusschen alstublieft mijn boodschap voor mijnheer Hoogstraten, dat ik het allereerst naar de Kerkstraat ga.’
|
|