| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Een verrassende ontmoeting
‘Hola, niet op mijn teenen,’ zei een sympathieke stem. ‘En niet al te luidruchtig, want....’ Op dit moment begon een motor te zoemen, een wagen reed langzaam weg. ‘Enfin, doet er niet toe, daar gáát ie,’ vervolgde de aangename stem. ‘En als ik niet zoo razend nieuwsgierig was geweest naar de reden van uw zwevende tegenwoordigheid, dan zou ook ik in die auto hebben gezeten. Blinde passagier. Het is nog een verduiveld eind naar de stad en als ik niet gauw voortmaak, heb ik niet eens tijd, om me behoorlijk mijn slaapmuts op te zetten. Maar u zou hier niet gezweefd hebben, als u me niet een boel te vertellen had. De heeren zijn verdwenen, laat ons op onze beurt vergaderen. Ik ben hier als kind in huis, want ik heb het zaakje al eens geïnspecteerd.’
Ze kon den spreker niet in het gezicht zien, ze richtte haar revolver in de richting waar zij, te oordeelen naar zijn stem, zijn borst vermoedde. Indien ze daarmee schrik wilde aanjagen, vergat ze, dat de man haar wapen vermoedelijk evenmin
| |
| |
zien zou, als zij zijn gezicht kon onderscheiden. Voor alle zekerheid zette ze haar dreighouding echter ook nog om in woorden. ‘Kom niet dichterbij, of ik schiet.’
‘Is het waarachtig? Daar zou u de menschheid mee in het verderf storten, juffrouw hoe heet u? U veronderstelt toch niet meenens, dat ik snoode voornemens koester? Zou ik u dan de gelegenheid hebben gelaten, uw kanonnen op mij te richten? Als ik geweten had, dat een praatje met u gepaard zou gaan met zooveel tijdverlies, dan zou ik er niet eens aan begonnen zijn. Al weet u ongetwijfeld heel wat, waarmee u mij geweldig zou kunnen helpen.’
Of de man moest een trouweloos lid van de bende zijn, of een tegenstander. Waar het eerste, na de plechtige eeden van trouw, wel wat al te ver gezocht was, neigde Thea tot geloof in het tweede. Daarbij, als hij haar had willen overweldigen, dan had hij dat gemakkelijk kunnen doen, voordat zij in staat was geweest, haar revolver uit haar zak te halen. Ze liet het wapen langzaam zakken en vroeg: ‘Wie bent u? Wat doet u hier?’
‘Dat zelfde wilde ik vragen aan u. Maar het lijkt me dan wel gewenscht, het ons even wat gemakkelijker te maken en te zien, dat we wat licht krijgen. Als u me wantrouwt, zet u me uw schietgeweer maar in mijn rug en volgt me op den voet. Ik ga namelijk even naar binnen en noodig u bij dezen uit, deel te nemen aan de vergadering van den speurder Jimmy Hoogstraten.’
| |
| |
‘U wilt me wijsmaken, dat u detective bent?’ vroeg Thea.
‘Of ik het u wil wijsmaken of niet, verandert niets aan de waarheid, dat ik het ben. U moet niet zoo onvriendelijk over mij blijven oordeelen, want dan zou ik op mijn beurt kunnen weigeren, te gelooven dat u van de recherche of van de journalistiek bent. Zegt u het liever, voordat ik mij met mijn rug aan uw kanon overlever: wat wenscht u, oorlog of vrede?’
‘Het is van het hoogste belang, dat ik zoo spoedig mogelijk mijnheer du Maurier volg,’ antwoordde ze. ‘Het doet er dus momenteel weinig toe, of ik met u oorlog of vrede wensch, want ik heb er den tijd niet voor, het één te voeren of het ander te sluiten.’
‘Toe, haast u niet zoo,’ soebatte schertsend de ander. ‘Luister tenminste nog tien tellen naar me, dan kan ik u laten zien, dat ik u begrijp en daaruit kunt u dan afleiden, dat we waarschijnlijk verstandiger doen, hutje bij mutje te gooien en samen te werken. U hebt het over het volgen van een mijnheer du Maurier; dat moet de leider van deze zangvereeniging zijn, want geen der anderen verdient het, door u mijnheer te worden genoemd. Het is van het grootste belang, dat u het zoo spoedig mogelijk doet? U denkt dus werkelijk, dat hij het dien anderen snuiter, dien ze Vreeland noemden, benauwd maken zal? Geloof me, ik ken dien du Maurier langer dan vandaag, al wist ik niet, dat hij luisterde naar zoo'n weelderigen naam. Die laat
| |
| |
zijn kastanjes door anderen uit het vuur halen. Ik kan u, als u uw nieuwsgierigheid met alle geweld op dit troepje menschen wilt blijven richten, zoo tamelijk wat vertellen, want ik houd het al een heel poosje in de gaten. Kies de wijste partij en vergader, mejuffrouw, hoe heet u ook weer?’
‘Goed. Ga.’ Het leek wel een bevel, zoo kort als ze het hem toebeet. Ze volgde hem, zooals hij haar had aanbevolen, inderdaad op den voet, voor zoover ze dit in de duisternis waagde. Zoodra hij de achterdeur van het huis had geopend met een sleutel, die hij dadelijk bij de hand had, flitste Thea het licht van haar zaklantaarn aan, waarna ze hem de gang in volgde en achter zich, met haar voet de deur dichtduwde. Hij keek haar, als wilde hij haar gaarne zijn gezicht laten zien, in dit lantaarnlicht even aan, knipoogde eens, opende dan de deur van een kamer en ging haar voor, het vergaderlokaaltje van de misdadigersbende in. Haar voorzichtigheid, licht te maken opdat ze hem in het oog zou kunnen houden, zette hij met een schertsende stem om tot gul verleende hulp aan hem. ‘Houden zoo, nog eventjes maar, geachte mejuffer, dat ik de lamp aansteek en ook onze gezichten spookachtig beschenen worden. Zooeven waren hier vijf lui, die luisterden naar de namen tot en met zeven. We zouden ons dus kunnen verbeelden, dat wij samen de twee ontbrekende nummers waren en als u me nu niet heel gauw zegt, hoe ik u mag noemen, dan heet u voor mij voor nu en altijd nummer één. Ziezoo, dat is dat, nu kunnen we zien wat we
| |
| |
zeggen. Maar voordat we daarnaar kijken, zullen wij zoo slim zijn, te zorgen dat niet anderen ons kunnen zien.’
Hij trok zijn ruime, lichtgrijze overjas uit en hing die voor het venster, zoodat de hartvormige insnijding van het luik geheel bedekt was en er naar buiten geen lichtschijnsel doordrong. Hij was een jonge man van ongeveer haar eigen leeftijd, meende ze. Hij droeg een toen nog lang niet zoozeer in de mode gekomen plus fours van eveneens lichtgrijze stof. De zakken van zijn jasje puilden uit, omdat ze overladen waren met ontelbare kleine voorwerpen. Hij had een gulhartig gezicht, een beetje jongensachtig.
‘Doet u dat ding nou weg, heusch, ik had u immers allang wat anders kunnen laten zien. Hier, dat is een betere.’ Hij haalde een zware revolver uit zijn zijzak, liet die even zien, dan weer in den zak glijden. ‘Ik ben Jimmy Hoogstraten en u is?’
‘Ik kan u gemakkelijk een verkeerden naam opgeven,’ antwoordde ze. ‘Welke zekerheid heb ik, dat ook u dat niet deed?’
‘Geen enkele, alleen het vertrouwen, dat mijn verschijning u inboezemt,’ erkende hij.
‘Maar ik wil me niet met zulke goedkoope middelen ophouden. Ik ben, als u het nog niet wist, Thea Zwart.’
Zijn gelaat drukte teleurstelling uit. ‘Ik had het vermoed, zoodra ik begreep, dat de donkere gestalte in de lucht een vrouw was,’ zei hij. ‘Maar het ontneemt me alle hoop om zelf in deze zaak
| |
| |
op te treden. Nou ja, enfin, het is per saldo al een eer om met Thea Zwart samen te werken, nietwaar? U bent hier beland via een bepaald spoor, vermoedelijk dat van dien mijnheer du Maurier?’
‘Als u mij bij deze vergadering nummer één wilt laten zijn, laat u het dan ook aan mij over, vragen te stellen,’ antwoordde ze een tikje vinnig. ‘U begrijpt, dat ik uit den aard der zaak de namen van de meesten mijner collega's ken. Als u roemzuchtig bent en in den waan mocht verkeeren, reeds eenigen naam gemaakt te hebben, dan spijt het mij, u te moeten zeggen, nog nimmer van u te hebben gehoord. U bent detective, naar u zegt?’
‘Als u maar niet te ongelegener ure uit dat raam getuimeld was,’ antwoordde hij goedgemutst, ‘dan zou het niet lang meer duren of niet alleen u, doch iedereen kende mijn naam. Nu duik ik natuurlijk in de schaduw van uw eigen roem weg. Nee, het verbaast me niet, dat u nog nooit van Jimmy Hoogstraten gehoord hebt. Het is trouwens nog niet zoo lang geleden, dat ik mij uit tot noodzaak geworden liefhebberij geheel aan dit soort werk gaf. Ik was inspecteur van politie in Den Haag, en leerde daar zoo'n beetje het klappen van de zweep kennen. Ik erfde een aardigen duit van een oudoom, die op mij gesteld was juist omdat ik pleizier in het ontwarren van raadsels heb en dus nam ik mijn congé en doe sedert een maand of zes niets anders, dan zoeken naar een gelegenheid, om mijn speurderstalent te toonen. In Den Haag viel niet veel te
| |
| |
hopen; ik verwachtte meer succes in Amsterdam et voilà, daar zijn we dan.’
Reden, om aan zijn bewering te twijfelen, had ze tenslotte niet. Hij leek er precies de overmoedige kwajongen toe, een serieuze loopbaan zonder aarzelen in den steek te laten voor een wisselvallig, maar in de verbeelding van niet ingewijden zeer afwisselend bestaan. Thea dacht even na en besloot, hem te gelooven totdat gebleken zou zijn, dat hij een onwaarheid tot haar zei. Ze stelde hem daartoe al dadelijk in staat, waarbij ze tevens voor zichzelf het voordeel had, in de richting van haar eigen onderzoek voort te gaan.
‘En toen bent u op een of andere manier een bende samenzweerders tegen het lijf geloopen, die hier in dit bouwvallig krotje vergaderden?’ vroeg ze.
‘Precies zoo. Ik kan dat allemaal omstandig beschrijven, maar wat heeft dat voor zin? En laten we nu niet uit het oog verliezen, dat al bent u dan nummer één, ik de uitschrijver van deze vergadering was. Ik wil graag al wat ik weet aan u mededeelen en ik ben er zeker van, dat het u interesseeren zal, maar van een verhoor, zooals u mij dat schijnt te willen afnemen, ben ik niet gediend, jonge dame. U verliest niets door met mij samen te spannen, ik verlies de kans, uit te blinken. Niettemin ben ik bereid, sámen te doen. Maar ik ben in het minst niet bereid, uw jongste bediende te worden.’
‘Met andere woorden, u wilt niet de eenige zijn,
| |
| |
die iets vertelt? Goed dan, we zullen gelijk oversteken.’ Ze verloor daar tenslotte niets bij, want wat zij wist, zou voor het grootste deel al heel spoedig algemeen bekend zijn en het weinige, dat het publiek niet dadelijk te weten zou komen, was van zeer weinig belang. En dus vertelde ze van den moord op het trambalcon, van haar ontdekking, dat du Maurier zich in meer dan één persoon wist voor te doen, het gebeurde van een uur geleden hier aan den Haarlemmerweg, het doodelijk schot op den man, die haar vergezelde. Van haar opdracht, door Vreeland gegeven, sprak ze echter niet; ze deed het voorkomen, alsof ze uitsluitend uit nieuwsgierigheid verder ging met een onderzoek, waarin ze toevalligerwijze betrokken was geworden.
‘En die vriendelijke bruut ligt nog steeds aan den kant van den weg?’ vroeg Jimmy.
‘Tenzij hij gevonden is of die kerels, toen ze weggingen, hem hebben verdonkeremaand,’ antwoordde ze.
‘Juist ja, daar hadden ze het over vanavond. Nee, niet over het wegsleepen van den doode, maar over den moord zelf,’ hernam hij peinzend.
‘U hebt het gesprek dus ook afgeluisterd? Maar waar dan? Aan den anderen muur is geen venster en voor dat eenige stond ik.’
‘Ik heb geluisterd van boven af. Ik heb die lui al herhaaldelijk hierheen zien gaan en op een goeden avond, toen ik er zeker van was dat ze niet kwamen, ben ik naar binnen geklauterd over den
| |
| |
zolder. Een zolderraam was gauw genoeg open gemaakt. Toen heb ik meteen maar boven de twee kamers, die deze schamele stulp rijk is, in den zoldervloer, dus in het houten plafond, een gat geboord, groot genoeg om op je gemak door te kijken. Als ze nu vergaderen en ik ben er in geslaagd, binnen te komen, dan kruip ik op mijn dooie gemak boven dat gat, ga languit op den vloer liggen en heb een tooneeltje voor me, zoo geriefelijk als geen enkele schouwburg het je biedt.’
‘Dat is handeling, waarbij u zelf betrokken bent,’ merkte Thea op. ‘Wat u mij verschuldigd bent, is een en ander over de spelers, die u vanaf uw zonderlinge loge gadesloeg.’
‘Vijf zijn het er, al noemen ze één hunner nummer zeven. Van den eersten keer af dat ik ze volg, heb ik er vijf gezien, nooit meer, maar ook nooit minder. Die chef heeft er de tucht onder, dat beloof ik u. De laatste keeren dat ik ze beluisterde, kreeg hij een paar maal een verkapte opmerking te hooren over de wat erg eenzijdige richting van zijn bestuur, zoo ook vanavond, toen die eene snuiter wat had te insinueeren over de gezamenlijke kas. Als ik al zoover bedreven was in het vak, dat ik me ook wel eens op mijn gevoel mocht laten afgaan, dan zou ik voorspellen, dat als die nu volgende groote slag, die halve ton van dien Franschman, geslagen is, de chef er stilletjes tusschenuit knijpt. Ik dacht dit tòch al, maar na wat u me van zijn vermommingskunst hebt verteld, twijfel ik er heelemaal niet meer aan. Hem heb ik overigens
| |
| |
het minst goed kunnen volgen, wat ik nu, nu ik van zijn vermommingen iets weet, ook wel kan begrijpen. De andere vier, onder wie nummer vier de eerste plaats inneemt, dat wil zeggen, dat die nummer vier het gevaarlijkste is, heb ik beurt om beurt gevolgd en in het oog gehouden. Als u er prijs op stelt, hun namen te noteeren, of tenminste de namen waaronder zij momenteel in de burgermaatschappij leven, dan kunt u dat gerust doen en dan kunt u er tevens hun adressen bij vermelden.’
‘U hebt dat allemaal nagezocht zonder dat u wist, of u er iets aan zou hebben? U bent werkelijk geheel toevallig achter deze geschiedenis gekomen?’ vroeg ze.
‘Even toevallig als u zelf er achter gekomen bent,’ antwoordde hij. Hij wist immers niet, dat ze geroepen was, dus dat er bij haar wel degelijk een aanleiding van hechter beteekenis was. Wat deed het er echter toe? Als ze zijn opgaven een voor een naging en ze bleken te kloppen met de waarheid, dan had ze in het geheel geen reden meer, hem in het vervolg te wantrouwen. Dan zou ze, als belooning voor zijn inlichtingen, hem misschien in deze zaak verder kunnen laten helpen, zoodat zijn naam er toch in genoemd worden zou en hij dus een beetje bekendheid verwierf.
‘Ze leiden stuk voor stuk oogenschijnlijk het leven van fatsoenlijke, zij het ook ruwe en een tikje in het verborgen wroetende burgers.’ Hij vischte uit een van zijn jaszakken een strookje papier, krabbelde daar met peuterig klein kriebelschrift de
| |
| |
vier namen en adressen op en reikte het daarna Thea toe. ‘U kunt met die lui doen, wat u wilt,’ zei hij. ‘Wat hun betreft weet ik mijn weetje, alleen van den chef wist ik nog bijna niets af en over hem hebt u me een en ander verteld. Ik weet nou tenminste, waar ik hem eventueel vinden kan. Ik had hem herhaaldelijk gevolgd van hier uit, maar de kerel glipt je onderweg telkens weer uit de vingers. Ik denk, dat ik hem vandaag of morgen gewoon in de hotelhall aanhoud en een praatje met hem maak.’
‘Wat hem betreft, sta ik er voor in, dat hij nog geen veertig jaar is,’ hervatte Thea. ‘Voor zoover ik door dat gat van het luik heb kunnen zien, waren die andere mannen zeker niet ouder dan veertig. En toch moet de bende eigenlijk bestaan uit leden van tusschen de vijftig en zestig. Dat is me een raadsel.’
‘Hoe u er aankomt, dat die mannen zooveel ouder behoorden te zijn, dat is mijn zaak niet. Maar voor één lid kan ik u uit den droom helpen. Het zal een dag of tien geleden zijn, dat de chef aan de hand van oude aanteekeningen onbegrijpelijke bijzonderheden vertelde van een langgeleden opgerichte bende, de bende, waaruit de thans bestaande is voortgekomen. Hij zei toen, dat hij één der vroegere leden had opgeduikeld en dat hij het dwingen zou, zijn eens gegeven woord gestand te doen, vooral omdat hij er in een bijzonder gunstige situatie voor was. Ik heb nu wel begrepen, dat die teruggevonden woordbreukige de door u bezochte
| |
| |
Vreeland is. Hij wordt blijkbaar door den chef nog als lid beschouwd; wat hij u verteld heeft, hoe gek het ook klinkt, moet van A tot Z werkelijk zijn voorgevallen. Maar nu iets anders. Ik weet natuurlijk uw adres, maar ik weet niet of ik u daar altijd kan bereiken en vermoedelijk is het binnen afzienbaren tijd gewenscht, dat ik u dadelijk een bericht kan doen toekomen. Wat dunkt u, kunnen we niet een middel bedenken, dat ik u elk uur van den dag zou kunnen bereiken?’
‘Ik heb er niets op tegen, dat ook u uw krachten aan deze zonderlinge geschiedenis wijdt,’ antwoordde Thea. ‘Maar ik zie niet in, waarom we nu alles samen zouden moeten doen. Ik ben gewoon, rustig mijn nachten thuis door te brengen en een mij gezonden bericht komt mij dus op zijn laatst denzelfden dag nog dat u het mij stuurt voor of even na middernacht in handen.’
‘Daar kan ik dus zeker van zijn? Als u mij iets hebt mede te deelen, kunt u het best telefoneeren, tenminste, dan hebt u niet véél tijdverlies als u me niet thuis treft. Ik ben meestal op pad en ik kan nooit met zekerheid zeggen, waar ik op een bepaald uur zal zijn. Maar belt u, als u het noodig vindt. Hier is mijn nummer.’
Hij krabbelde onder op het briefje, waarop hij de namen en adressen der misdadigers had geschreven, een telefoonnummer. Ze glimlachte. Ze zou het natuurlijk nooit gebruiken. Wat verbeeldde zich die opdringerige beginneling wel? Om hem echter niet door een weigering of een afwerende
| |
| |
opmerking tot herhaalde betuigingen van zijn medewerking te brengen, hield ze zich, of ze zijn afspraak eigenlijk nog zoo dwaas niet vond.
‘U zult eens zien, dat u mijn voorzorgen gaat waardeeren,’ merkte hij op, als had hij haar gedachten geraden. ‘Maar nu zullen we eens zien, dat we stadwaarts komen, anders is deze dag er een van de uitzonderingen, dat u niet voor middernacht op uw bed komt. U behoeft het me niet ronduit meer te zeggen, ik zie wel, dat u er niets voor voelt, met mij te overleggen en het werk te verdeelen. En toch zou het ook voor u zulke formidabele voordeelen hebben. U kunt immers niet op twee plaatsen tegelijk zijn. Probeer het eens met me.’ Hij glimlachte haar toe, jongensachtig vragend om een beetje tegemoetkoming. ‘Zeg eens, wat ik voor proefstuk leveren moet om door u in het gilde te worden opgenomen?’
‘Als u er dan bepaald op staat,’ antwoordde ze, bijna ondanks zichzelf, ‘deel me dan morgenavond per telefoon alles mee, wat u in vierentwintig uur kan te weten komen van mijnheer du Maurier, verblijf houdend in hotel X***, en aldaar een moordaanslag beramend op zijn buurman Vreeland.’
Hij stond op en haalde zijn jas van den spijker, zoodat het hartvormige gat van het luik weer zichtbaar werd. Terwijl hij met den rug naar haar toe stond, zei hij, op een toon van vastbesloten zijn: ‘Ik zal u niet alleen morgenavond alles vertellen, wat er over dien fraaien mijnheer te vertellen valt,
| |
| |
maar ik zal, mocht hij werkelijk een poging tot doodslag wagen, wat ik niet geloof, er voor waken, dat die geen nadeelige gevolgen heeft op de gezondheid van dat nog steeds niet geroyeerde bendelid, dat al in twintig jaar geen contributie betaald heeft.’
Samen verlieten zij het eenzame huis.
|
|