| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Het hol van den leeuw
Omdat ze er op geen andere manier vlugger een antwoord op krijgen kon, aarzelde ze niet langer, doch stond op, klopte het stof van haar korten mantel en haar rok. Ze wierp een blik naar den overkant van den weg, waar het lijk van den bruut, die zoo kort geleden nog op zijn manier grapjes verkocht, lag en ze hoopte voor hem, dat hij spoedig gevonden worden zou. Ook een beetje voor zichzelf, want dan zou er weldra politie in de buurt zijn en die zou eventueel een niet ver van hier afgevuurd schot wel hooren. Toen liep ze voort, passeerde weldra den Hoofdweg, was nu geheel buiten de stad, op den weg, waar niemand iets te doen kon hebben, den weg, die overdag druk was van verkeer naar Haarlem, doch waar nu slechts zoo nu en dan een auto en, achter het hek, op geregelde tijden de electrische tram naar Haarlem voorbij suisde. Vlak strekte zich aan beide zijden het land uit; links kon zij, op zeer grooten afstand, de lichten van de stad Amsterdam zien. Die stad daar in de verte maakte de verlatenheid hier nog
| |
| |
intenser. Op haar horloge zag ze, dat het bijna tien uur was en ze vroeg zich even af, of ze van hier klokgelui uit de stad zou kunnen hooren. Natuurlijk niet.
De duisternis was hier zoo dicht, dat ze scherp moest uitkijken, wilde ze een aan den weg gelegen huisje kunnen onderscheiden. Ze moest stilstaan, om zich te vergewissen of ze zich niet vergiste, of haar verbeelding haar geen parten speelde. Doch neen, daar stond een huis, een klein huis moest het zijn, tusschen een groepje boomen. Een inrijhek, dat scheef in de scharnieren hing, was halverwege geopend, als voor voetgangers. Thea dempte haar stappen tot geruischloosheid en ging voetje voor voetje het hek door, het zanderige pad op. Zij kon bijna geen hand voor oogen zien, maar troostte zich met de gedachte, dat ook voor wie haar beloeren wilde de duisternis een handicap was. Telkens stond ze stil, om te luisteren. Doch ze hoorde geen enkel geluid. Er viel gestadig een traag regentje, dat zachtjes ruischte op de kale takken der boomen. Thea's bontjasje werd viesnat en ze hield nu beide handen in de kleine zakken, om ze niet telkens weer langs het vochtige bont te strijken. Haar rechterhand omklemde haar revolver. Ze moest nu reeds eenige minuten het hek gepasseerd zijn, maar had waarschijnlijk pas enkele meters afgelegd. Zooeven, toen ze den doode met haar zaklantaarn belicht had, had ze de lamp niet weer in haar taschje geborgen, doch in haar linkermantelzak, alsof ze zich bij voorbaat gereed wilde
| |
| |
houden voor verrassingen. Nu werd haar de verleiding, licht te maken, al zou het ook maar voor een enkele seconde zijn, telkens bijna te sterk. Ze deed het natuurlijk niet, zelfs niet toen ze een auto zoo dicht genaderd was, dat ze het nummer bij haar lantaarnlicht zou hebben kunnen opnemen. Ze begreep zeer terecht, dat wat zij hier zien zou, door haar gezien mocht worden, dat het wellicht opzettelijk voor haar zou zijn geënsceneerd. Deze auto, vlak voor de deur, moest wel door wie op bezoek kwam worden opgemerkt en dus kon hij daar zeer goed zijn geplaatst, om haar op een bepaald punt te lokken. Goed, als dit zoo was, dan zou zelfs die tweede moord alleen hebben kunnen dienen, om haar schrik aan te jagen. Dàn was, wat tot dusver gebeurde, sluitend te krijgen in een logische aaneenschakeling. Dan zou die tweede moord eigenlijk zooveel beteekenen als een laatste waarschuwing en haar, indien ze niettemin voortging met haar onderzoek, tòch ernstig gevaar dreigen?
Ze had het huis bereikt, doch overal was het donker; door geen enkel raam scheen licht en al waren de luiken gesloten, het zou toch niet geheel verborgen kunnen blijven achter de hartvormige insnijdingen, die ze, nu ze heel behoedzaam een fractie van een seconde haar lantaarn ontstak, zag. Ze tastte langs den muur, geen enkel gerucht veroorzaakte ze, nu ze sluipend om het huis heen ging naar de achterzijde. De motorkap van den auto was, toen ze er aan voelde, nog niet geheel
| |
| |
afgekoeld; er moesten dus menschen in het huis aanwezig zijn. Dat ze er zich ophielden in zulk een duisternis en in zulk een volslagen stilte, wees er nog eens ten overvloede op, dat hier niets goeds werd gebrouwen. Aan den zijkant had het huis geen vensters, althans niet gelijkvloers. Wellicht boven een zolderraam? Nu ze het veronderstelde, verwachtte ze meteen, dat vandaar iemand haar een halt zou toeroepen of dat iemand eensklaps achter haar naar beneden zou springen. Dit was niet onmogelijk bij zulk een laag huis. Men zou haar aldus kunnen neervellen, oprapen, binnen brengen en de wetten stellen. De eerste keer zou het niet zijn, dat de vervolger plotseling vervolgde, gevangene geworden was. Doch er gebeurde niets van dien aard, er gebeurde heelemaal niets. Het bleef doodstil, ook toen ze den hoek omsloeg en de achterzijde van het huis bereikte. Ze zag het niet dadelijk, haar oogen moesten er den weg eerst heen vinden. Weldra echter was ze er zeker van, achter een der open hartjes een zwak schijnsel te zien, in een kamer gelijkvloers, doch te hoog, dan dat Thea er door naar binnen kon kijken. Als alle goede speurders oefende zij dagelijks haar lenigheid en dus kostte het haar betrekkelijk weinig moeite, zich op het kozijn te hijschen en aldus haar gezicht voor de opening te brengen. Ze moest zich daarbij evenwel met beide handen vasthouden aan een zwaar, uitstekend scharnier, zoodat ze, in geval ze op dit oogenblik door de tegenpartij zou worden
| |
| |
verrast, geen gebruik zou hebben kunnen maken van haar revolver.
Zij werd niet verrast. Of wel men had niets tegen haar bezoek (waarom dan dien moord?), of wel men was er van overtuigd, dat ze na zulk een dreigende waarschuwing den moed wel zou hebben opgegeven. Ze stond op het kozijn in een vermoeiende houding, het gezicht gedrukt tegen de hartvormige opening, de oogen ingespannen turend het schemerachtig verlichte, kleine vertrek in, waar eenige mannen geschaard zaten om een ronde tafel, op het midden waarvan een ouderwetsche petroleumlamp, door een kap bedekt, nagenoeg alleen het tafelblad zichtbaar maakte. De hoofden der vergaderenden bleven in het donker en het duurde geruimen tijd, voordat Thea, na uit de volslagen duisternis te zijn gekomen, zoover aan dit schemerlicht gewend was, dat ze langzamerhand de gezichten begon te onderscheiden. Intusschen hoorde ze het fluisterend gevoerde gesprek, waarvan de toon, ze vergiste zich niet, min of meer plechtig klonk. Links van haar, met zijn gezicht naar de gangdeur, zat een als dandy gekleede jonge man, wiens gelaat door een zwart masker verborgen werd, doch wiens tanden, ooren en haar door de detective dadelijk herkend werden als te behooren aan haar vriend den chauffeur du Maurier. Hij was de eenige, die een masker droeg; zonder twijfel nam hij dus onder de vergaderden de voornaamste plaats in, was hij de leider. Het hoofd! Thea trok een pruimenmondje en glimlachte eens, hoewel
| |
| |
niemand het kon zien. Ze had het goed geraden, ze was weer eens tevreden over zichzelf. Du Maurier voerde, al sprak ook hij fluisterend, het hoogste woord.
‘Vier,’ zei hij, zoodat Thea begreep, dat de leden der club nog steeds, als destijds toen Vreeland voor zijn plezier meedeed, bij een nummer werd aangesproken. ‘Je bent er absoluut zeker van, dat hij dood is?’
‘Zou ze hem anders hebben laten liggen om zelf op den loop te gaan?’ luidde het antwoord, gegeven door nummer vier, de kleine, tengere man, die op een Zuiderling leek en wiens gestalte dezelfde was als van den moordenaar op het trambalcon.
‘En je bent er eveneens zeker van, dàt zij aan den haal ging?’ klonk de volgende vraag.
‘Ik liet mij vallen en heb een heelen tijd gewacht, nadat ik haar, alsof ze doodsbang was, den weg over zag rennen. Er was niemand meer in de buurt, toen ik binnen kwam, daar zou ik een eed op durven doen.’
‘Accoord. Nummer zeven.....,’ hernam de gemaskerde. Thea telde. Behalve du Maurier waren er slechts vier mannen aanwezig. De bende, die nu wel degelijk bleek te bestaan, telde dus nog meer leden dan hier thans aanwezig waren. Met andere woorden: medeplichtigen van deze bandieten konden zich om het huis hebben opgesteld, konden haar, nu ze telkens het hoofd voor de opening en dus voor het beetje licht bracht, wellicht zien. Ze wist, wat ze waagde, maar ze wilde deze kans, iets
| |
| |
naders te vernemen, niet zonder meer laten voorbijgaan. ‘Nummer zeven. Vreeland werd het laatst door jou opgebeld. Hij weigert nog steeds, op ons voorstel in te gaan?’
‘Dat heb ik al gezegd,’ klonk het antwoord een tikje gemelijk.
‘Aan mij, ja, maar we bespreken de kwestie thans in vergadering. Hij weigert?’
‘Als steeds, pertinent en kortaf.’
‘Maar ik veronderstel, dat hij nòg meer vrees in de stem had dan de vorige keeren?’
‘Dat was zeker het geval. Hij beefde als een rietje en als we maar lang genoeg aanhouden, dan zal hij het, vandaag of morgen, zeker nog doen.’
‘Me dunkt, dat we daar nog lang niet zeker van kunnen zijn. Ik wil niet insinueeren, dat nummer zeven de toekomst zoo florissant ziet, omdat hij liever zelf uit de buurt van onzen Franschen buit blijft?’
Ontkennende, insinueerde hij tegelijkertijd en hij deed het op zoo aanmatigenden toon, terwijl de antwoorden gegeven werden zoo, zij het ook eenigszins gemelijk, disciplinair, dat Thea, die zijn geslepenheid en zijn persoonlijken moed reeds had leeren kennen, nu ook een staaltje kreeg van zijn macht.
‘De eed?’ vroeg hij.
En nu verklaarden de mannen achtereenvolgens, dat ze trouw en gehoorzaamheid zwoeren aan de bende en in het bijzonder aan den leider.
‘De straf op ontrouw?’
| |
| |
‘De dood!’ Dit klonk als uit één mond.
Thea zou, als ze het in een boek las (wat ze nooit deed omdat ze alleen voor serieuze literatuur belangstelling had), ongetwijfeld in lachen zijn uitgebarsten. Het deed zoo verouderd romantisch aan, zoo opgeschroefd, zoo heelemaal niet meer passend in onzen tijd en zoo absoluut onhollandsch, dat ze een verslag van wat ze nu zag eenvoudig niet zou hebben geloofd. Ze zag nu echter zèlf. En daardoor begreep ze ook, met welk doel de voorzitter zoo plechtig deed. Op deze manier kon hij, een inteltectueel, zijn invloed handhaven op de onbeschaafde volgelingen, waaruit de bende was samengesteld. Want oogenblikkelijk na de verzekering, dat zij den dood als straf op ontrouw aanvaardden, liet hij volgen: ‘Als Vreeland bij de weigering blijft, neemt nummer zeven zijn opdracht over.’
‘Ik ken dien Fransoos niet en ik spreek geen Fransch,’ zei nummer zeven aarzelend.
‘Nummer zeven zorgt er voor, dat die Fransoos zijn vijftigduizend bijdraagt voor onze gemeenschappelijke kas,’ hernam de dandy. ‘Op welke manier hij dit doet, kan hij zelf het best overleggen, maar desnoods ben ik bereid, hem met mijn raad terzijde te staan.’
‘De gemeenschappelijke kas,’ merkte een der anderen op met een grijnslachje, dat wat schamper aandeed.
De leider van de bende keek het lid van achter zijn masker met fonkelende oogen aan en hief het hoofd hooger, als om zijn minachting voor zulk
| |
| |
een opmerking uit te drukken en er tevens voor te waarschuwen, dat ze niet herhaald moest worden.
‘Nummer vier heeft vanavond reeds tweemaal een zeer verantwoordelijke opdracht stipt uitgevoerd, zonder de minste tegenwerping te maken. Ik stel hem u allen als voorbeeld en ik twijfel er niet aan, of nummer vier zou ook een derde, gelijkluidende opdracht zonder aarzelen en met evenveel bekwaamheid volvoeren. Ondanks de vage voorspellingen van nummer zeven, stel ik voor, dat we besluiten den tijd, dat “die Fransoos” in Amsterdam is, niet nutteloos voorbij te laten gaan. We verwachten dus, dat nummer zeven ons binnen drie dagen het reeds vaker genoemde bedrag aan contanten verschaft en,’ zijn stem kreeg iets erg goedgunstigs, ‘om nummer vier, onzen specialist in dergelijke zaken, niet voor de derde maal op één dag zijn leven te doen wagen, neem ik op mij, voor den dag van morgen den door onze waarschuwingen reeds te mild behandelden Vreeland uit den weg te ruimen. Dit kan dan meteen door een enkele van jullie worden beschouwd als een antwoord op opmerkingen, die niet te pas komen. Ik herinner er aan, dat wie een zijner kameraden verraadt, de zwaarste straf te duchten heeft. Laten we thans overgaan tot het vernietigen van onze convocaties.’
Hij strekte de hand uit naar zijn buurman, die er een vel papier op legde. Vervolgens hield de dandy de hand op voor dengene, die naast zijn buurman zat en zoo vervolgens den kring rond.
| |
| |
Thea kon niet lezen, wat er op die papieren stond geschreven, doch dat was ook niet noodig, want ze begreep, dat van een dezer vellen de spiegelafdruk op den vloeilegger afkomstig was. Dat kon dus stellig een nalatigheid van den man zijn, en geen met opzet uitgezette val. Bij zijn thuiskomst of onderweg reeds kon hij zich hebben herinnerd, dat hij een verraderlijk spoor had achtergelaten en uit voorzorg daarna een spion hebben opgesteld op de toegangswegen tot de plaats van samenkomst van dezen avond. Er bleef iets haken, maar dit was de voor de hand liggende verklaring en Thea nam er voor het oogenblik genoegen mee. Ze zag, hoe du Maurier de in elkaar geknungelde papierstrooken op tafel legde en ze aanstak, waarna hij met een potlood, voorzichtig opdat zijn blanke vingers niet door roet bezoedeld zouden worden, zoolang in het kleine, doch tamelijk hoog oplaaiende vuurtje roerde, tot het laatste snippertje verbrand was. Gedurende dit geforceerd plechtig verbranden, kon de door het openingetje loerende vrouw de in de kamer aanwezige mannen voldoende opnemen, om hun gezichten in haar geheugen te prenten. Nummer vier en nummer zeven kende ze bij ‘naam’, vier nam ze bijzonder goed op en de zeven hoopte ze terug te zullen zien in de omgeving van den Franschen millionnair, waarbij ze hem, het zou aan haar niet liggen, op heeter daad betrappen zou.
‘Op de gebruikelijke manier zullen jullie hooren, wanneer en waar we weer bij elkaar komen,’ her- | |
| |
nam de voorzitter, nadat het laatste vonkje was uitgegloord. Dit, die mededeeling, tot teleurstelling van Thea, die ook daaromtrent wel gaarne iets naders vernomen had. ‘Het is wel waarschijnlijk, dat nummer zeven eenige assistentie noodig zal hebben. We houden ons dus gereed, dadelijk na den oproep te verschijnen. Heeft een van jullie nog iets in het midden te brengen of iets te vragen?’
Thea luisterde, maar verwachtte niet meer, iets van belang te zullen vernemen. Ze overwoog de kans, een van die mannen aanstonds te volgen, zoo mogelijk liefst den chef van de bende, die, naar hij zooeven gezegd had, Vreeland het levenslicht zou uitblazen. Eensklaps echter kwam er nieuwe glans in haar blik, want ze hoorde een naam noemen, die haar buitengewoon vertrouwd in de ooren klonk, namelijk haar eigen naam. Het was nummer vier, die hem uitsprak. Ze begreep nu, dat hij in opdracht gehandeld had, toen hij alleen haar metgezel en niet haar ook doodschoot.
‘Als die bijdehandte juffrouw nou eens wat te veel heeft gehoord?’
‘Dat heeft die bijdehandte juffrouw niet, daar heb jij wonder goed voor gezorgd.’
‘Zou zij dan niet tot Vreeland kunnen doordringen, dacht u?’
‘Dat kan ze misschien wel, maar dan zal het vermoedelijk te laat zijn, omdat Vreeland niet meer uit de school kan klappen. Trouwens, de man weet nauwelijks iets van ons.’
‘Behalve dat het gaat om dien Franschen kerel
| |
| |
met de duiten,’ waagde nummer zeven, die voor de berooving was aangewezen.
‘Inderdaad, dat zou hij kunnen uitbrengen, maar dat is dan ook het eenige. Zooals ik al zei, zal hij er de gelegenheid echter niet meer voor hebben.’
‘Ze was op weg hierheen,’ hervatte nummer vier, ‘hoe kwam ze aan het adres?’
Inplaats van op deze vraag te antwoorden, keek de chef met geheven hoofd den kleinen kring rond en zei: ‘We wéten, wat er staat op verraad, nietwaar? Dan lijkt het mij voor vandaag voldoende en zullen we uiteengaan. Echter dit nog even: zoolang ze niet direct schadelijk wordt, mag haar geen “ongeluk” overkomen. We straffen, maar we moorden niet.’
Nummer vier, die er uitzag alsof hij weleens geestig zou kunnen zijn, tikte aan zijn pet, als gaf hij zwijgend te kennen, dat hij de opmerking van den chef ‘in orde’ bevonden had. Wat betreft een haar eventueel overkomend ‘ongeluk’. Thea zag in dien nummer vier de behendigste van de vijf mannen, uitgezonderd misschien zijn chef. Dat die chef er niets voor voelde, haar, ofschoon hij als éénige wist, dat zij van Vreeland meer had vernomen dan hij de vergadering medegedeeld had (hij kòn het althans weten), vooreerst met rust te laten, terwijl de tweede, van wien schrik kon uitgaan, stellig onbegrensd gehoorzaam aan hem was, stelde haar in zooverre gerust, dat ze het komische van de situatie, waarin zij zich bevond, opeens inzag. Zij stond daar en ze zou niet weg kunnen,
| |
| |
voordat die mannen, nu eenmaal de lamp was uitgeblazen, het terrein verlaten hadden. Zij zou niet eens op den grond kunnen springen, want elk oogenblik kon een hunner door de achterdeur naar buiten komen en die zou haar dan moeten zien, zou haar als het ware van de vensterbank te plukken hebben. Wat haar lot zou zijn, als zij gesnapt werd, daaraan dacht ze niet. Met haar scherp gehoor vernam ze het geluid van aan de andere zijde van het huis zich verwijderende stappen. Gelukkig gingen de mannen dus de voordeur door. Zij wachtte, totdat ze den motor zou hebben hooren aanslaan; ze stond nog steeds met beide handen aan een scharnier, nu keerde ze zich om, met haar rug naar het luik, haar eene hand geklemd in het uitgesneden hart, de andere aan het scharnier, zoodat ze gereed stond, van haar hoogen observatiepost af te springen.
Ze kon nog geen hand voor oogen zien, ze had geen begrip van den tijd, maar ze twijfelde er toch niet aan, of de vergaderden zouden nu wel al uit elkaar zijn gegaan. Ze dacht aan verschillende mogelijkheden; dat de auto heelemaal niet bij de bende hoorde, dat hier vergaderd werd buiten medeweten van dengene, die hier eigenlijk thuis hoorde. Ze overwoog de mogelijkheid, dat de wagen toebehoorde aan den bendeleider, aan du Maurier, maar dat deze er om haar nog onbekende reden, vanavond geen verder gebruik meer van zou willen maken. Dan zou ze hem onbeheerd vinden aanstonds, dan kon zij zelf er wellicht in wegrijden.
| |
| |
Opeens kreeg ze een roekeloozen inval: te trachten, reeds nu den wagen te bereiken, er zoo mogelijk mee uit de voeten te gaan, doch zich er anders, als ze den motor niet dadelijk aan den gang zou kunnen krijgen, in te verbergen en zich aldus te laten meerijden met den bestuurder. Ingeval du Maurier met de auto ging, zou hij geen der anderen meenemen, want dan immers zou het nu niet zóó geruischloos stil blijven?
Zij zette zich af met een duwtje tegen het achter haar gesloten luik; terwijl ze sprong bracht ze de handen naar de mantelzakken, om haar lantaarn en haar revolver niet te verliezen. Ze hoorde een ietwat schamper lachje en sprong bijkans in de armen van den man, die al geruimen tijd zoo bij haar moest hebben gestaan.
|
|