| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Waar is du Maurier?
Zij was gewoon, wanneer zij zich op het oorlogspad bevond zooals zij het tegenover haar vrienden wel eens noemde, haar omgeving altijd goed op te nemen. Vanaf het oogenblik, dat de liftjongen haar had medegedeeld, dat de zich du Maurier noemende tooneelspeler even vóór haar komst naar zijn kamer was gegaan, had zij het gevoel, dat hij voortdurend in haar nabijheid was en dus nam ze iedereen nog scherper op dan ze zonder dit bericht zou hebben gedaan. Uit het feit, dat Vreeland, toen hij bij haar komst aan de deur van zijn buurman luisterend geen enkel gerucht had gehoord, leidde ze af, dat du Maurier haar komst verwachtte, dat hij het gesprek zoo goed als geheel had aangehoord en, voordat ze hem had kunnen betrappen, had weten te verdwijnen. Op deze wijze ook zou hij die verwijzing naar den Haarlemmerweg op den vloeilegger hebben kunnen achterlaten als een specialen wenk aan haar, om haar in een valstrik te lokken. Het allereenvoudigste zou nu natuurlijk zijn, dien wenk volkomen te negeeren, laten blijken, dat ze
| |
| |
hem doorzien had. Door te gaan echter, al stelde ze zichzelf dan bloot aan gevaar, zou ze iemand van de andere partij ontmoeten en dus ging ze, met wijd open oogen, den valstrik in. Waarin zij, daaraan viel niet te twijfelen, door du Maurier in een of andere, haar nog niet bekende, vermomming zou worden opgewacht. Ze keek alles behalve beminnelijk op dit oogenblik, haar vastberadenheid voorspelde weinig goeds voor wie haar in den weg zou willen treden.
Zij koesterde even de vage hoop, dat de dandy de onbeschaamdheid hebben zou, haar in de hall van het hotel met een uitdrukking van verrassing op het gezicht als een niet hier verwachte, oude kennis te begroeten. Hij was er echter niet, althans, zij zag hem niet. Dat ze er nu zeker van was, hem niet boven achter te hebben gelaten, vond ze nog het onaangenaamste. Want dàn zou ze, door per snelste gelegenheid naar het opgegeven adres te gaan, overtuigd zijn geweest, er eerder aan te komen dan hij en, indien ze er iemand had ontmoet, geweten hebben in welke gestalte ze den dandy althans niet behoefde te vreezen. In aanmerking genomen zijn volmaakte kunst om zich te grimeeren en te vermommen, moest ze zich thans wel voorhouden, dat hij haar in iederen voorbijganger beloerde. Om deze reden nam ze geen taxi en ging ze ook niet per tram. Te voet en de stilste straten kiezend, meende ze de grootste kans te hebben, hem op een afstand te houden. Stille straten kiezen was echter op dit uur, zelfs met
| |
| |
deze koude en de dreigende griep, volstrekt onmogelijk. Het eenige, wat ze kon doen, was alle voetgangers, die in haar nabijheid kwamen, nauwkeurig opnemen en ze trachten te ontloopen voor zoover ze onder de verdenking zouden kunnen komen, haar te volgen. Ofschoon ze niet dadelijk het ergste verwachtte, voelde ze er weinig voor, den vijand de kans te bieden, haar voorgoed uit den weg te ruimen, zooals Beermans uit den weg geruimd was. Ze liep de Rozengracht af, waar het breede trottoir ruimte genoeg bood, allen passanten uit den weg te gaan. Dan de de Clercqstraat, waar het, op het smallere trottoir, drukker leek langs de overvloedig verlichte etalages. Een man, dien ze van verre reeds had zien staan voor de uitstalkast van een boekwinkel, vervolgde zijn weg op het oogenblik, dat Thea hem gepasseerd was. Hij liep vlak achter haar. Ze vertraagde haar stap, zich gereed houdend, haar revolver te voorschijn te halen. Doch de man liep kalm voorbij, voor haar uit nu, tot aan den hoek van de Bilderdijkstraat, waar hij rechtsaf ging. Thea vervolgde haar weg, zonder de zijstraat in te kijken. Doch ze spande haar zesde zintuig, het trachten te voelen of hij opnieuw achter haar zou komen loopen, bovenmate in. Oogenschijnlijk was de man een fatsoenlijk burger, die zijn avonduren dubbel vrij doorbracht om den overdag voor een patroon aan nauwgezetten arbeid gewijden tijd in te halen. Thea stond eenigen tijd stil voor een confectiemagazijn, waarvan de etalage overbodig veel spiegels had. Zoo kon
| |
| |
zij iederen voorbijganger zien, zonder den schijn van onbetamelijke nieuwsgierigheid op zich te laden. De man keerde niet terug, of hij deed het zoo behoedzaam, dat zij het niet bemerkte. Ze wist, dat ze in de oogen van een eventueelen achtervolger den indruk zou maken, alsof ze voor hem bevreesd was, maar ze schepte een bijna kinderlijk vermaak in dit verstoppertje-spel. En ze vroeg zich af, of de heer, die op dit moment naast haar voor de etalage kwam staan, kwade bedoelingen in den zin zou hebben of een bontmantel voor zijn vrouw uitzocht. Zeker, hij kon getrouwd zijn. Een goede veertiger, die zijn gaaf gebit liet zien telkens wanneer hij zijn sigaar tusschen zijn lippen stak. Naar zijn postuur te oordeelen, zou hij het kunnen zijn: de derde transformatie van den dandy. Ook de oogen geleken op die van den vijand. De ooren evenwel niet en daarbij, hij maakte een indruk van zoo intense gemoedelijkheid, dat Thea eigenlijk om zichzelf en haar te ver doorgedreven achterdocht moest lachen. Zij ging verder; hij bleef staan. Zij aarzelde bij de volgende zijstraat en keek eens om; hij stond er nog. Hij wachtte wellicht op een dame. Wie weet? Maar hij zou met de tegenpartij wel niets te maken hebben.
In haar korte bontjasje voelde zij zich heel behagelijk. Geen seconde dacht ze aan griep of Nederlandsche literatuur. En ze stortte zich hals over kop de duisternis en verlatenheid in, toen ze de brug over de Kostverlorenvaart overging, naar den Admiraal de Ruyterweg. Het opgegeven nummer
| |
| |
aan den Haarlemmerweg was zoo hoog, dat ze begreep, dichtbij of wellicht zelfs nog vóórbij Sloterdijk te moeten zijn. Hier, waar op den middenweg het tramspoor naar Haarlem door twee lage hekjes was beveiligd, zoodat men niet overal den weg kon oversteken, behoefde ze nagenoeg alleen te letten op het rechtertrottoir, waarop zij zelf liep. Erg daarop letten behoefde ze ook weer niet, want het was geheel verlaten. Natuurlijk, uit een der vele portieken zou iemand haar onverwachts voor de voeten kunnen stappen. Maar dan zou men ook moeten weten, dat ze op den wenk van den dandy inging, dat ze te voet kwam èn bovendien nog, dat ze juist dezen weg boven verschillende andere, meer voor de hand liggende wegen gekozen had. Dit was absoluut uitgesloten en dus bepaalde ze vrijwel zorgeloos haar aandacht tot de vraag, wat haar te doen stond, ingeval ze daar op den eenzamen Haarlemmerweg den bijstand van de politie zou noodig hebben. Dien inroepen voor er inderdaad iets gebeurde, kon ze niet; tenslotte had ze niet anders dan een zeer vage aanwijzing, daar iets te zullen vinden en een blunder slaan tegenover de politie, zij kon het zich, hoe goed ze ook aangeschreven stond, niet zoomaar permitteeren. Was er echter werkelijk sprake van een bende, die tegen haar optrad, wat zou zij dan, alleen en gewapend met een revolver, waarvoor ze een rottinkje voldoende vonden om hem buiten gevecht te stellen, kunnen doen? Niemand zou haar van lafheid kunnen beschuldigen, wanneer ze nu
| |
| |
nog terugkeerde of, beter nog, aan de eerstvolgende halte de tram nam naar huis. Dan echter liep ze stellig ook de kans mis, haar vriend den dandy vanavond nog eens te ontmoeten. Zij miste de bravour, waarmede mannelijke collega's opzettelijk het gevaar trotseeren; zij overwoog haar daden, voor ze ze ten uitvoer bracht. Juist uit het feit dàt ze overwoog, blijkt haar bijzondere moed, want ze bleef gaan in de richting van den afgelegen Haarlemmerweg, waar men haar, ze wist dit drommels goed, om hals brengen kon zonder dat er een haan naar zou kraaien. Het eenige, wat zij als resultaat van haar overweging deed, was haar revolver uit haar handtaschje nemen en in haar rechtermantelzak steken, zoodat ze hem elk oogenblik bij de hand had. Zoo, de hand in dien zak, liep ze met regelmatigen stap voort.
Ze had Sloterdijk nog niet bereikt, toen ze langs het lage hekje, dat de trambaan afperkte, een zwarte gestalte zag slenteren. Op hetzelfde oogenblik, een val vermoedend, scherper nog speurend, bemerkte ze aan de andere zijde van de trambaan een tweede menschelijke figuur. Dit begon er op te lijken, alsof men haar den weg versperren zou, alsof het eenzame huis aan den Haarlemmerweg bewaakt werd. Aan terugkeeren dacht ze niet, maar ze verheelde zich niet, dat zij door haar weg te vervolgen het gevaar tartte. En als wilde ze het dan liefst zoo open mogelijk doen, verliet ze het trottoir, om schuin den rijweg over te steken naar den man, die daar schijnbaar zonder doel zijn tijd
| |
| |
verbeuzelde in dit verre van aanlokkelijke weer. De andere man, aan den overkant van de baan, repte zich in de richting van Sloterdijk een eindweegs voort, doch bleef dan, op een afstand van ongeveer dertig meter, wederom staan. Thea kon hem dus, zoolang ze rechtuit bleef gaan, in het oog houden, al belette de duisternis haar natuurlijk, te zien of hij iets in zijn schild voerde. Zij vatte de koe bij de horens en trad op de haar wachtende gestalte toe.
‘Ik vrees,’ zei ze vriendelijk, ‘dat het ginds zoo donker is, dat ik geen hand voor oogen en dus ook geen huisnummers kan zien. Ginds aan den Haarlemmerweg. Ik moet zijn op een nogal hoog nummer en ik denk, dat ik linksaf moet, naar buiten de stad dus. Misschien kan u me zeggen, of ik dan goed ga?’
Ze noemde het huisnummer en stelde voor zichzelf vast, dat de man, wie hij ook zijn mocht, in geen geval de chauffeur-dandy, noch de moordenaar van Beermans was. De laatste was een kwiek, slank kereltje geweest; wat gestalte betreft, had de man meer van du Maurier, doch ook die kon het niet zijn, want de aangesprokene léék niet alleen, maar wàs ook een man uit het volk, grof en onbehouwen.
‘En je mot heelemaal moederziel alleen daar naar toe, juffie?’ Zijn stem klonk rauw en met onverholen dreiging een beetje hoonend. ‘Laat je dan van een fatsoendelijke man gezegd weze, dat het voor een net meissie niet past, zoo laat heele- | |
| |
maal alleenig buiten de stad te gaan kuieren.’ Hij vond het blijkbaar niet eens noodig, zijn bedoeling te verbergen en daardoor kwam Thea er toe, de mogelijkheid te erkennen, dat hij toch niet tot de tegenpartij behoorde. Zou die zóó grof voor den dag zijn gekomen met een verkapt aanbod, dat in den mond van een niet-misdadiger alleen slechts wees op een groote mate van onbeschaamdheid? Niettemin, zij wilde hem niet àchter zich laten: zoolang hij naast haar bleef, zou ze hem, mocht hij tot vijandelijkheden overgaan, net even vóór zijn.
‘Is het links of rechts?’ vroeg ze, er op speculeerend, dat hij haar niet alleen zou laten gaan.
‘Ik geloof an de linker kant, juffie. Maar nou mot je niet kwaad op me worden,’ hij grinnikte boosaardig, ‘nou teminste nog niet, maar ik zeg je nog er es, dat ik het heelemaal niet netjes vind van een juffie alleenig.’
‘Waarmee u eigenlijk zeggen wilt, dat u wel zoo vriendelijk zou willen zijn, me te begeleiden,’ antwoordde ze, haar hand om de revolver in haar mantelzak.
‘Nou je 't zegt, juf, ik zou d'r nog wel een oogenblikkie af kenne nemen om een eindje met je op te loopen,’ grinnikte hij. ‘En als ie dan es op jouw beurt vrindelijk weze wou voor mijn, dan zou ik je willen voorstellen, gearmd naar den brand te gaan. Nou?’
Hij bood haar warempel zijn arm aan, doch ze negeerde dien met een houding, die hem waarschuwde tegen vrijpostigheden. Hij bond dadelijk
| |
| |
in. ‘Ik heb altijd hooren zeggen, beter ten halleve gekeerd, as ten heele gedwaald. As je er zóó eentje bent!’ Hij stond stokstijf, als zou hij haar alleen laten gaan. Ook Thea echter, al was zij zich bewust dat ze eigenlijk een ietwat zonderling figuur sloeg, maakte geen aanstalten, zich te verwijderen. Het was haar evenwel niet mogelijk, onder woorden te brengen, dat het zóó onvriendelijk niet door haar bedoeld werd. En inderdaad, de ruwe kerel draaide bij, haalde de schouders eens op alsof het hem tenslotte ook zooveel niet kon schelen. ‘Het is, dat we er toch al dicht bij zijn, juffie,’ gromde hij. ‘Anders zou ik mijn tijd niet voor je op het spel zetten. Kom op dan en laten we een beetje dóórloopen.’
Zij ging rechts van hem, zoodat ze haar arm, waarmee ze haar wapen zou moeten opheffen, vrijhield; toch zorgde ze er tevens voor, dat haar metgezel niet te dicht op haar aandrong. Ze vroeg zich af, of ze niet al te veel vijanden zag, nu ze dezen man van samenspanning met den dandy verdacht had en al bleef ze op haar hoede, ze helde meer en meer tot de overtuiging, dat hij niets met Vreeland of met een bende te maken had. Dat ze, wat hem betrof, tegen niets anders hoefde te waken dan tegen te groote vrijpostigheid. Niettemin, pas wanneer ze daar absoluut zeker van was, zou ze zich aan zijn gezelschap onttrekken.
‘Dus u weet het niet zeker, of we aanstonds linksaf moeten of rechtsaf?’ vroeg ze, voornamelijk om maar iets te zeggen, al zou ze wellicht uit zijn
| |
| |
antwoord kunnen afleiden, of hij het doel van haar tocht kende en dus, als dat het geval bleek te zijn, met de tegenpartij onder één hoedje schuilde.
‘Natuurlijk wel,’ bromde hij binnensmonds. ‘We motten linksaf.’
Dat wilde zeggen: naar buiten. Thea wist drommels goed, dat er aan den weg naar Haarlem geen huizen stonden, behalve hier en daar een boerenwoning. Sloterdijk eenmaal voorbij, zou zelfs een schot niet meer worden gehoord. Ze beet zich op de onderlip en hoopte, dat behalve de man naast haar en die aan den overkant, die nog steeds voor hen uitging, niet ook nog iemand achter haar rug volgen zou. Ze vond zichzelf roekeloos en had daar in stilte een ironische pret om, die haar den moed gaf, in haar roekeloosheid nog verder te gaan.
‘Als u weet, waar ik moet zijn, weet u dan misschien ook, bij wien ik wezen moet?’ vroeg ze een tikje spottend.
‘Wie daar woont, bedoel je, juffie? Als je het mijn vraagt, dan weet niemand daar het rechte van,’ antwoordde hij. In de stilte alom moest zijn zware stem ook door den anderen man, die naar het Thea voorkwam nu den afstand tusschen hem en het hem volgende tweetal ingekort had, verstaan kunnen worden. ‘Ik voor mijn, ik kan je wel vertellen, asdat het daar....’
Wat hij had willen zeggen, kreeg ze niet meer te hooren. De man vóór hen was blijven staan, had zich omgewend en, terwijl haar metgezel een of andere inlichting inleidde, bliksemsnel de rechter- | |
| |
hand geheven. Hij moest een goed schutter zijn, want ondanks de duisternis trof zijn kogel den ruwen begeleider van Thea midden in het voorhoofd. Hij stortte met een vloek tegen den grond. Bijna op hetzelfde oogenblik knalde een tweede schot, ditmaal uit Thea's revolver. Doch Thea maakte zichzelf niet wijs, dat ze getroffen had, al schoot toch ook zij beter, dan men ooit van een vrouw had gezien. Ze knielde neer naast den op slag gedooden man, in wien ze zooeven nog een tegenstander gezien had. Het leed geen twijfel, of het schot wel voor hem bedoeld was; zóó toevallig midden in het voorhoofd treffen, was welhaast uitgesloten. Ze nam haar zaklantaarn uit haar taschje en ze dankte het toeval, dat er op dit moment geen auto's voorbijkwamen, die zouden hebben gestopt en haar zouden hebben opgehouden. Ze boog zich over het gelaat van den doode en onderzocht het nauwkeurig. Hij was niet gesminkt, niet gegrimeerd. Pas nu wist ze met stellige zekerheid, dat hij althans de dandy niet was. Toen deed ze iets, waartoe ze, indien anderen aanwezig waren geweest, geen gelegenheid gehad hebben zou: ze tastte met vlugge handen de zakken van den vermoorde na en liet, daarmee een strafbare handeling plegend, alle papieren, die ze er in vond, in haar taschje verdwijnen. De politie zou er ook zonder die dingen wel in slagen, een identiteit vast te stellen en zij zelf, wie weet welke aanwijzingen van groot belang ze er in zou kunnen vinden? Gedurende haar onderzoek keek ze telkens op; of- | |
| |
schoon ze het niet verwachtte, was het niet uitgesloten, dat de moordenaar zou trachten zijn slachtoffer te naderen. In de verte naderden de lampen van een auto, die met groote snelheid dichterbij kwam. Thea stond naast den doode aan den kant van den
verlaten weg; zij wilde niet gezien worden. Zij schoof haar vermoorden metgezel nog verder den kant op, zoodat hij niet dadelijk zou worden opgemerkt. Daarna haastte zij zich den weg over, liet zich plat op den grond vallen, totdat de auto gepasseerd zou zijn. Ze vermoedde wel, dat hij den Hoofdweg zou inslaan en dus niet tot vlakbij haar komen zou, doch ze wilde geen risico loopen. Daarbij meende ze op deze wijze de beste gelegenheid te hebben, eens kalm een krijgsraad met zichzelf te beleggen en tevens de omgeving af te speuren naar den moordenaar, die zich ergens kon schuilhouden en haar, indien ze verder ging, overvallen. Het ontging haar niet, dat er tusschen den moord op Beermans, die ongetwijfeld een heer geweest was, en dezen op den ruwen snuiter, die, wat hij ook in den zin mocht hebben gehad, op het oogenblik van zijn dood geen enkel verdacht gebaar maakte, ondanks het verschil tusschen de wijzen waarop zij werden ten uitvoer gebracht, een groote overeenkomst bestond. In beide gevallen toch was iemand, op het punt staande haar iets te zeggen dat met de ‘bende’ verband hield, gedood. In geen van beide gevallen werd, voor zoover ze althans momenteel kon vaststellen, iets tegen haar persoonlijk ondernomen. Er was echter ook een niet te
| |
| |
miskennen onderscheid. In het eerste geval immers werd een afgezant van den ouden, bedreigden Vreeland om het leven gebracht, in het tweede een afgezant van den dandy. Niemand buiten hen kon vermoeden, dat zij vanavond hier komen zou en dus kon ook niemand haar doen opwachten. Gesteld dat de tweede vermoorde toevallig in het drama betrokken was, dat hij niet anders was geweest dan waarvoor hij zich uitgaf: een man, die een hem in de armen vallend avontuur met een jonge vrouw gretig accepteerde, dan toch had die ànder, de moordenaar, haar opgewacht. Ze peinsde zoo diep, dat ze zich de tanden in de onderlip beet. Ze kon aannemen, dat de vermoorde metgezel onschuldig was, dat hij gedood werd, omdat hij haar den weg wees naar de verblijfplaats, die ze bezoeken wilde. Ze kon zelfs aannemen, dat het schot viel omdat men haar alléén het afgezonderd gelegen huis wilde laten naderen, opdat geen getuige van wat daar voorvallen zou iets zou kunnen navertellen. Indien dit alles klopte, dan was de tegenpartij besloten, haar niet uit het huis te laten terugkeeren. Indién het klopte, ja, want ze was er nog lang niet zeker van. Er haakte ergens iets, al wist ze nog niet wat. Ze zou spoedig weten, of er werkelijk iets haakte, namelijk wanneer ze wist, of het in het afgelegen huis inderdaad op haar leven gemunt was of niet. Ze verwachtte, optimistisch, dat het nog al mee loopen zou; waarom anders had die kerel niet meteen ook háár doodgeschoten? Hij moest zeker genoeg zijn van zijn hand, te oor- | |
| |
deelen naar het schot op den onbekende, dien ze aan de hand van de op hem gevonden papieren weldra een naam hoopte te kunnen geven. Als het meeliep echter, dan viel er niet meer aan te twijfelen, of er iets haakte. Ze voelde dit intuïtief en ze voelde tevens, dat hier de oplossing van het raadsel te vinden was. Zeker, nu zag ze deze zaak niet langer alleen maar als een strijd tusschen twee partijen:
die van Vreeland als enkeling en de tegen hem vereenigde leden van een haar onbekende bende, nu zag ze haar wel degelijk als een raadsel.
Ze keek om zich heen; de auto was reeds lang verdwenen. Duisternis lag rondom haar. Waar was de moordenaar? Lag ook hij vlak op den grond, evenals zij? Was hij haar voorgegaan naar het bewuste huis, om haar komst te annonceeren? Maakte men zich daar dan reeds gereed, om haar te ontvangen? Zou zij daar, in een of andere vermomming, haar ouden kennis, den dandy-chauffeur du Maurier terugvinden? Waar was du Maurier? Opeens viel alle afleidende nieuwsgierigheid van haar voor de beide vragen: bedreigde men inderdaad haar leven, en waar was momenteel de dandy du Maurier? Uitgesloten was het weliswaar niet, doch ze geloofde niet, dat hij zelf op haar begeleider geschoten had. Want ze meende, zij het door de duisternis en den afstand ook slechts vaag, in de gestalte, die een tijdlang voor haar uitgeloopen had, den moordenaar van Beermans te hebben herkend en die kon immers du Maurier niet zijn. Had ze het thans bij het rechte eind, dan was
| |
| |
niet alleen de dandy een tegenpartij van beteekenis, maar bovenal zijn handlanger, de meester op meerdere wapens, een vijand waarmee niet te spotten viel.
Elke bende gehoorzaamt een hoofd. Was het gerechtigd, in du Maurier het hoofd van déze bende te zien? Of diende ook hij de belangen van een nog achter de schermen werkend misdadengenie?
En nog eens stelde ze zichzelf de vraag: Waar is du Maurier?
|
|