| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
De Dandy
‘Nee,’ hernam ze, toen de over zijn gepikeerdheid heengekomen mijnheer Vreeland iets zeggen wilde, ‘ik heb naar u geluisterd, luister u nu even naar mij. Uw buurman lijkt me, naar wat u van hem zegt, nogal een fat. Is hij breed van schouders en, laat eens zien, zoowat een hoofd grooter dan ik?’
De heer Vreeland keek nadenkend, als taxeerde hij haar lengte. Meer om hem die te doen zien, dan omdat ze eensklaps zulk een haast had, sprong ze van haar stoel op en begon, als haar gastheer voordat hij zijn bekentenis had afgelegd, heen en weer te loopen, zij thans met vlugge, korte, driftige pasjes. De kamerheer overwoog, of zijn buurman beantwoordde aan het door Thea gegeven signalement.
‘Een smoking kan iedereen dragen,’ zei ze; ‘en lakschoenen ook. Maar zijn gezicht? Heeft hij donkere oogen? Heeft hij hagelwitte en bijzonder gave tanden? Is zijn stem vriendelijk en tegelijkertijd een tikje spottend? Alsof hij iedereen zou willen
| |
| |
helpen, maar het niet laten kan, den draak met je te steken? Maakt hij een indruk van doortastendheid?’
‘U kent hem, merk ik,’ antwoordde de heer Vreeland.
‘En ik zou hem graag nog nader leeren kennen,’ zei ze grimmig. ‘Hoe staat het met die verbindingsdeur?’
‘Aan beide zijden gesloten, tenminste aan dezen kant is een grendel, zooals u ziet. Dien laat ik altijd toegeknipt en ik veronderstel, dat het aan de andere zijde van de deur precies eender is.’
‘Dat zal wel, ja, dat kunnen we gauw genoeg zien.’ Ze draaide den koperen grendel uit het slot weg en duwde tegen de deur, die open moest gaan in de aangrenzende kamer. Ze ging niet open, Vreeland had ongetwijfeld gelijk. ‘Toch zou ik daar graag eens kijken. Op het oogenblik is hij in ieder geval niet thuis, anders had hij wel gevraagd, wat dit gestommel aan zijn deur te beteekenen had. Wacht u hier, u gaat trouwens toch niet uit, nietwaar? In enkele minuten ben ik weer bij u terug en dan moet u mij wat meer bijzonderheden van uw buurman vertellen.’
Ze opende de gangdeur op een zoo breeden kier, dat ze er juist door kon glippen. De bewoner van de kamer hoorde haar niet meer, of ja, maar niet op de gang. Hij hoorde haar in de kamer naast de zijne en het hoofd geheven omdat hij zich er over verbaasde, hoe iemand zoo gauw door een gesloten deur komen kon (de gangdeur zou immers stellig
| |
| |
op slot zijn) schudde hij knikkend van ontsteltenis, omdat ze in zijn buurman blijkbaar weinig aantrekkelijk gezelschap zag. Dan stond ook hij op en hompelde de kamer op en neer, in afwachting van haar terugkomst.
Intusschen keek Thea snel rond in de kamer, die bewoond werd door den dandy, die welhaast alle tooneelspelers naar de kroon streefde. Het vertrek geleek van meter tot meter op dat hiernaast; ook hier was een met een gordijn afgesloten doorgang naar een slaapkamer, die, zooals Thea al had vermoed, aanmerkelijk kleiner was. De verbindingsdeur van de kamer van den ouden Vreeland was, gelijk de buurman van dezen afwezigen, geheimzinnigen hotelgast had verondersteld, ook aan deze zijde door een koperen grendel gesloten. Er heerschte een zoo pijnlijke orde, dat men op het eerste gezicht zou kunnen twijfelen, of deze kamer bewoond werd of niet. Veel was de bewoner stellig niet thuis, dat had trouwens Vreeland haar ook reeds gezegd. En in de zitkamer bevond zich absoluut niets, dat haar bevestigde, dat haar vermoeden juist was. Behalve dan, dat wie zoo grondig zijn zaakjes opruimde, iets op zijn geweten moest hebben, dat hem de nieuwsgierigheid van buitenstaanders moest doen vreezen.
Zij stond een oogenblik roerloos in het midden van de kamer. Een wonderlijk heldere gedachte was haar ingevallen. Als ze het spoor van dezen fatterigen jongenman volgde, dan zou hij haar, nu hij wist waar het haar om te doen was, door zich
| |
| |
te houden als had hij niets in de gaten heel gemakkelijk om den tuin kunnen leiden. En haar dus, door haar in den waan te laten dat zij vorderde, zoolang kunnen bezig houden, dat de bende (zij nam een oogenblik het bestaan er van aan) niet alleen zèlf dien Franschman wat lichter, maar tevens den verrader koud gemaakt had. Ze had hem, dit zag ze thans in, moeten doen gelooven, dat zij verdwenen was; ze rekende het zich als een fout aan, dat ze dit niet gedaan had, zonder er bij te bedenken, dat haar in het geheel geen keuze was gelaten en dat zij bovendien van te voren onmogelijk had kunnen weten, in wat voor wespennest ze zich zou begeven. Maar nu de toestand eenmaal zoo was, mocht ze hem evenmin het genot van bewegingsvrijheid gunnen. Nu ja, ze zou wel zien. Ze ging het kleine slaapvertrek binnen en onderzocht het met groote nauwkeurigheid. Als zij verwacht had, hier sporen van maskerade te vinden, smink of poeder, dan kwam ze bedrogen uit. Kennelijk had de hier slapende mijnheer in het minst niets te verbergen en deed hij zich in geen geval ooit anders voor, dan hij was. Dit stemde overeen met het feit, dat Thea hem na een verkleedpartij juist uit het pakhuis in de Oudemanhuispoort had zien komen. Bovendien, het zou voor een hotelbewoner eenvoudig uitgesloten zijn, zich dan in deze, dan in die gedaante toegang tot zijn kamer te verschaffen. Op de waschtafel lag, teekenend voor het losbandige karakter van den levenskunstenaar dien hij hier voorstelde, een gouden
| |
| |
ring met zeer grooten diamant en een dasspeld, waarop een smaragd kunstig omgeven was door zeer kleine paarlen. Als ze deze beide waardevolle voorwerpen bij zich stak, waagde ze het er op, zich onder de beschuldiging een hoteldievegge te zijn een poosje opzij te laten schuiven, ook al vermoedde ze, dat de tegenwoordige bezitter op den duur niet zou kunnen volhouden, dat hij de eigenaar was. Een pyama lag opgevouwen op bed; ze ontcijferde het monogram op den borstzak: M.d.S. of S.d.M. In den zijzak stak een zwaar geparfumeerde zakdoek. Ze rook er aan. De kleeren in de kast maakten haar evenmin wijzer, hoe ze ook vliegensvlug en zonder wanorde te veroorzaken alle zakken doorsnuffelde. Terwijl ze er mee bezig was, zichzelf te bekennen hier tegenover een misdadiger te staan, dien zij niet zoo dadelijk zou kunnen ontmaskeren, voelde zij zichzelf meer en meer in deze gevaar voor oogen stellende zaak opgaan en ze durfde er nu voor uit te komen, dat ze niets voelde voor een opknappen van Vreelands vroegere dwaasheden. Immers, daaraan was voor haar nu niet langer verbonden het afstand doen van dit avontuur, dat ze kost wat kost tot het einde zou willen doormaken.
Ze keerde terug naar de zitkamer van appartement 22 en keek er nogmaals rond. Een damesbureautje, dat ze zooeven niet aan een nader onderzoek onderwierp omdat ze daar allerminst sporen verwachtte, ontsloot ze nu toch en ze keek neer op een vloeilegger, waarop wattiguitgeloopen omge- | |
| |
keerde letters te onderscheiden waren. Als dit ergens heen wees, dan naar een dwaalspoor, begreep ze. Want wie zoo keurig alle sporen verwijderde, liet geen zulke in het oog loopende achter op de plaats waar elke agent van politie het eerst zou zoeken. Ze maakte het zich gemakkelijk, door haar taschspiegeltje naast een der woorden op te zetten. En ze las: Haarle ....g, gevolgd door een weliswaar onduidelijk, doch niet fout te lezen getal. Er krulde een lachje om haar mond. Haarlemmerweg nummer zooveel? Wou de dandy haar daarheen hebben? Om haar op een dwaalspoor te leiden? Maar hoe kon hij weten, dat ze zijn kamer doorzoeken zou? Nadat ze hem in zijn fatterige rol gezien had, was hij nog niet thuis geweest. Was het niet even goed mogelijk, dat hij dit, door het zoo nonchalant achter te laten, bedoelde als een wel degelijk ernstig gemeende mededeeling en dan niet gericht tot haar of tot andere bestrijders van onrecht en misdaad, maar tot een medeplichtige, een bondgenoot? Die tijdens zijn afwezigheid op zijn kamer verwacht werd? Hoe moest die dan zonder sleutel binnenkomen? Net als zij: met een valsche. Hoe moest die dan in het hotel komen? Het kon ook een der andere gasten zijn.
Thea was nu reeds zoo diep in het raadsel gedrongen, dat ze hierover niet verder meer nadacht. Ze zou straks eenvoudig gaan naar het aangegeven adres, dus behoefde ze zich momenteel er niet meer mee te vermoeien. Ze sloot de kamerdeur achter zich en spoedde zich terug naar haar reeds be- | |
| |
kenden cliënt Vreeland, die op haar kloppen naar zijn deur hompelde, die ontsloot en haar binnenliet.
‘U bent hiernaast geweest,’ zei hij dadelijk en op verre van tevreden toon. ‘Dat is niet precies, wat ik van u verwacht had. Of die buurman is de nette kerel, waarvoor ik hem aanzie en dan is het ongepast, dat een door mij in het hotel geroepen persoon zijn vertrekken binnendringt; of hij is iemand, dien ik eigenlijk uit den weg moest gaan en ook dat u me van hier zou verdrijven had ik niet van u verwacht.’
‘Hoe heet uw buurman?’ vroeg Thea, zonder zich iets om zijn ontsteltenis te bekommeren.
‘Du Maurier heet hij, Simon geloof ik, al klinkt dat bij elkaar erg gek. Het klinkt inderdaad gek, zijn voornaam en zijn achternaam bij elkaar. Hij heeft ze me een keer genoemd, juist omdat het zoo gek klonk. Simon du Maurier, ja, zoo heet hij. U kunt het trouwens ook beneden vragen, als u het precies weten wilt.’
‘Zóó voorkomend lijken ze me niet,’ antwoordde ze, terwijl ze zich in stilte verbaasde over de zelfs in zijn naamkeuze blijkende handigheid van den dandy. Met dien voornaam zou vermoedelijk geen enkele werkelijke du Maurier een familielid in hem zoeken, terwijl hij toch ook te weinig plechtig klonk, om op burgerooren den indruk van een mystificatie te maken. ‘En het doet er niet zoo heel veel toe ook. Alleen wou ik graag weten, of uw buurman nogal eens bezoek krijgt.’
| |
| |
‘Ontvangt u, als u den heelen dag uitgaat?’ klonk het eenigszins ironische antwoord.
‘En er komt tijdens zijn afwezigheid ook nooit iemand naar hem vragen?’
‘Beneden misschien, maar boven niet, natuurlijk niet, want de portier weet immers, wie thuis is en wie uit is.’
Kon het dan de afdruk van een couvertadres zijn? Neen, daarvoor was het te groot. Tenzij voor een acte-enveloppe.
‘U hebt uw opdrachtgevers niet herkend,’ vervolgde ze. ‘U hebt de vriendschap met Beermans echter aangehouden. Wist die, wat u boven het hoofd hing?’
‘Zeker, zeker, dat wist Koos wel, dat heb ik hem natuurlijk als eerste verteld.’
‘Waarom natúúrlijk als eerste?’ herhaalde ze gevat.
‘Wel, nogal logisch, omdat ik hem het meest ontmoette en omdat hij nu ik ziek en alleen lag wel meermalen daags bij me kwam.’
‘Zou hij zich hun namen of gezichten herinnerd hebben?’
‘Dat is mogelijk, tenminste, dat zou op den duur mogelijk geweest zijn. Hij praatte er vaak met mij over en liep de laatste dagen doorgaans na te denken over die oude herinneringen.’
‘Kent u, ontmoet u nu nog wel eens àndere kennissen uit dien, ik zal maar niet zeggen “goeden” ouden tijd?’
| |
| |
‘De laatste dagen niet, omdat ik niet buiten kom. Anders wel eens, zeker.’
‘En weet u pertinent, dat de menschen die u ontmoet géén lid waren van wat later een bende schijnt te zijn geworden?’
‘Als ze dat waren, dan zou ik ze nooit meer willen zien. Nee, voor zoover ze aan de stamtafel kwamen, waren ze niet anders dan toeschouwend lid.’
‘Dacht u, dat zij misschien de identiteit van de door u vergeten samenzweerders zouden kunnen vaststellen? Ze zullen toch niet allen even vergeetachtig zijn?’
Het laatste zei ze spottend, omdat ze hem al eerder had doen voelen, dat ze niet zonder meer van hem aannam, hoe hij alle namen en gezichten juist van de mannen, die hem thans bedreigden, vergeten had.
Vreeland, die als bij het begin van hun onderhoud voortdurend van de deur naar de tafel hompelde en dan weer terug, scheen in haar vraag iets te hooren, dat ze er niet in de eerste plaats had ingelegd, maar waaraan ze toch wel had gedacht. ‘Groote genade,’ stamelde hij, waarbij hij een van afschuw nijdig gezicht trok. ‘U zou denken, dat er dan nog méér stylets worden gebruikt de eerstkomende dagen? Dat om dien eersten moord te dekken er meerderen zullen volgen? En u zegt dat maar zoo doodgewoon, zoo lakoniek, alsof het er heelemaal niet toe doet. Ik moet ze waarschuwen, dadelijk waarschuwen.’
| |
| |
‘Waartegen? Tegen nadenken over wat ze zich van Beermans herinneren? Dat zou de juiste manier zijn, om ze spoedig in zijn lot te doen deelen.’
‘Niet waarschuwen dus? En ze evengoed rechtstreeks hun verderf tegemoet laten gaan?’ murmureerde Vreeland. ‘En dan morgen weer hooren, dat een hunner als voorbeeld heeft gediend voor wat mij te wachten staat?’
‘U vraagt mij, wat u moet doen. Doe dan ook, wat ik u raad. U bemoeit u verder heelemaal niet meer met de zaak, u laat alles aan mij over en ik geef u de verzekering, dat ik niet rusten zal, voordat ik er voor heb gezorgd, dat u geen haar gedeerd zal worden.’
‘En wat gaat u dan doen?’
Bezorgdheid en nieuwsgierigheid streden in zijn stem om den voorrang. Thea glimlachte in het besef, zooveel méér te weten dan deze hulpbehoevende, zooveel oudere man. Inplaats van hem antwoord te geven op zijn vraag, vroeg zij: ‘Voordat ik zooeven bij u kwam, hebt u geen bezoeker hiernaast bezig gehoord?’
‘Wat wilt u van mij toch voor onzin weten,’ bromde hij gemelijk. ‘Ik heb u toch al gezegd, dat er nooít iemand komt? Vanavond, nadat du Maurier is weggegaan, is er natuurlijk niemand in zijn kamer geweest. Behalve u zelf. En als hij dat bemerkt, komt hij stellig bij mij vragen of ik niets heb gehoord.’
‘Dat merkt hij niet. Maar àls hij het u mocht vragen, dan zegt u ja.’
| |
| |
‘Om hem te laten weten, dat ik met u over hem heb gesproken?’ vroeg Vreeland verbaasd, even weer stilstaande voor hij zijn gehompel door de kamer voortzette.
‘Nee, om hem te doen gelooven, dat u niet met mij sprak,’ antwoordde ze. ‘Wanneer u ontkent, zal hij immers juist denken aan een tegen hem gesmeed complot. Hij zal het u echter niet vragen; ik ben niet gewoon, iets dat ik verborgen wil houden zelf te verraden. We hebben dus afgesproken, dat u uw kamer houdt en ik u dus elk oogenblik van den dag zal kunnen bereiken. U sluit uw deur af, naar ik gemerkt heb. Al geloof ik niet, dat dit noodig is, u kunt het natuurlijk blijven doen.’ Ze begreep waarschijnlijk, dat hij ook zonder haar toestemming den toegang tot zijn kamer zoo goed mogelijk zou versperren. ‘En nu, adieu. Als u wordt opgebeld, tracht dan eens, een samenkomst te bepalen met die lui.’
Ze liet hem de deur voor haar ontsluiten, groette, hoorde op de gang hoe hij den sleutel dadelijk weer omdraaide en ging naar de lift, al behoefde ze slechts een korte trap af te dalen om in de hotelhall te komen. Ze wachtte, tot de liftboy uitstapte en opzij ging, om haar te laten passeeren. Terwijl de kooi omlaag zoefde, vroeg ze: ‘Je ziet er net naar uit, of je veel te veel rookt, vriendlief. Rook je veel?’
Hij waagde een schuchter lachje, dat een gemoedelijke bekentenis moest vervangen; van verlegenheid antwoordde hij niet.
| |
| |
‘Nou, hier heb je wat, om sigaretten te koopen. En zeg eens, mijnheer du Maurier, dien ken je toch wel? Je weet, welke kamer de zijne is?’
‘Zeker, mevrouw, natuurlijk.’ Hij treuzelde, voordat hij de deur openschoof, nu ze de parterre bereikt hadden.
‘Heb je soms gezien, of er vanavond na achten een bezoeker voor mijnheer geweest is?’
‘Ik ben niet voortdurend op de eerste etage of beneden,’ antwoordde de jongen. ‘Maar ik heb niemand gezien voor mijnheer du Maurier. Alleen voor mijnheer zelf heb ik de lift bestuurd.’
‘Toen hij om ongeveer zeven uur uitging,’ begreep ze.
‘Jawel mevrouw, om even over zevenen. En om half negen zoowat, toen mijnheer terugkwam.’
Een fractie van een seconde keek ze hem aan, alsof ze er aan twijfelde, hem goed te verstaan. Dan zei ze: ‘Merci, vriendlief, en rook niet te veel.’
|
|