| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
In hotel Q***
Thea Zwart had, als alle menschen, haar deugden en haar gebreken. Onder die deugden echter was er één, die men slechts aantreft bij enkele buitengewoon serieuze werkers: zij onderschatte nooit een tegenstander. Zij wist, dat natuurlijk de politie het adres van Beermans wel vinden zou en daar de inlichtingen kon inwinnen, die waarschijnlijk tenslotte wel zijn identiteit volkomen zouden vaststellen, maar dat de politie nooit zelfs maar kon vermoeden dat er achter dien moord zooiets stak als het weerhouden van een boodschap en dùs ook niet zou gaan zoeken in andere hotels; zij wist, hoe de tegenstander door den moord alléén wilde voorkomen, dat zij de ingeroepen hulp zou verleenen. Maar tevens wist ze, dat die tegenstander wel degelijk begrijpen zou, dat zij reeds op weg was, om den hulproeper te vinden. De moordenaar, die toestak op zulk een gewichtig moment, had zonder twijfel, indien hij niet zelf de tegenpartij was, reeds doorgegeven, wat op het laatste oogenblik door hem verhinderd werd. Zij verwachtte, dat de
| |
| |
moordenaar zelf of een zijner trawanten probeeren zouden, haar te beletten, in hotel Q*** naar de relaties van het slachtoffer te informeeren. Zij speculeerde daar zelfs op met de gedachte, dat mocht het haar niet lukken het àndere, niet door Beermans genoemde hotel te vinden, haar daarheen misschien de weg gewezen worden zou door degenen, die haar weerhouden wilden hem te betreden. Haar eerste gang, nadat ze op het bureau, waarheen na aflevering van den doode de hoofdagent haar had begeleid, haar nietszeggende verklaringen had afgelegd, was naar huis, om een doosje patronen voor haar kleinen revolver bij zich te steken en, al had ze geen honger, iets te eten met het oog op een eventueel langdurige en vermoeiende taak. Haar tweede gang was naar hotel Q***, dat ze, na het grootste deel van den afstand per tram te hebben afgelegd, te voet naderde.
Het was kwart over zeven, het personeel van kantoren en werkplaatsen had de eigen woningen al bereikt; het zou nog een half uur duren, voordat in bioscopen en theaters tijdverdrijf zoekenden de straten zouden vullen. Toch was het om dezen tijd niet zoo stil, dat Thea in een haar volgenden man of een bij het hotel slenterend jongmensch persé een afgezant van den moordenaar hoefde te zien. Zonder zich te haasten, liep ze vlug door; in deze stille straat mocht ze zich, hield ze zichzelf voor, geruster voelen dan in de drukte, want niemand zou haar hier ongezien kunnen naderen, om haar zulk een naaldfijn geslepen stylet in den rug te
| |
| |
boren. Zij ging, uit voorzorg, niet vlak langs de huizen, doch over de middenstraat, al moest ze daar dan ook herhaaldelijk uitwijken voor auto's en trams.
Hotel Q*** was gevestigd in een breede, doch niet drukke straat, welke uitkwam bij het station. Het uiterlijk van het hotel gaf al dadelijk te denken, omdat het weinig passend leek voor den gesoigneerden heer Beermans, die den indruk had gemaakt, niet bepaald gedrukt te gaan onder zorgen van finantieelen aard. Terwijl ze het hotel naderde, waar ze inlichtingen over hem hoopte te bekomen, kon ze hem zich voor oogen roepen. Op het trambalcon had ze niet veel meer van hem gezien, dan zijn hooge gestalte, zijn dikke jas, zijn breedgeranden hoed en, van zijn gezicht, zijn om verontschuldiging vragend glimlachje onder den rusteloozen blik van zijn donkere oogen. In den ziekenauto, op weg naar het ziekenhuis, terwijl ze een plannetje ontwierp om den bewaker de identiteit van den doode te doen vaststellen, kon ze zijn gelaat echter nauwkeuriger opnemen en nu kende ze hem, uiterlijk althans, zoo goed, dat ze zich kon voorstellen, hoe hij hier op weg naar zijn hotel, zou hebben geloopen. In alle opzichten een heer, die, in zulk een bescheiden en ietwat afstootend hotel wonend, zijn speciale redenen daarvoor hebben moest.
De ingang van hotel Q*** was een deur, waardoor men de gelagkamer van een café betrad. Zonder aarzelen stapte Thea, van de middenstraat,
| |
| |
rechtstreeks op deze deur toe, duwde haar open en ging binnen. Ofschoon er op dit oogenblik geen ‘volk’ was, hing er een dichte sigaren- en sigarettenrook, die verried, dat de kastelein, een vette kerel in overhemd zonder vest of jasje, niet van luchten hield. Hij stond achter de toonbank, waarop hij, voorover gebogen, leunde en las het ‘Nieuws van den Dag’, terwijl hij zijn zwarte sigaar aan beide kanten, door hard trekken en gestadig kauwen, snel deed krimpen. Hij keek op met een heffen van het hoofd, een gewoonte-handeling, die stellig als zwijgenden groet tot den bezoeker bedoeld was en slechts even zijn lectuur onderbreken zou. Toen hij evenwel zag, dat de binnentredende een vrouw, een dàme, was, knikte hij het hoofd niet dadelijk terug over het uitgespreide avondblad, doch bleef hij haar, met een uitdrukking die zoowel onbeschaamde onverschilligheid als beteutering deed kennen, aanstaren.
‘Ik kom voor mijnheer Beermans,’ zei ze, recht op het doel afgaande.
Hij antwoordde niet, doch zijn gefronsd voorhoofd kwam tot rust, alsof hij zich opgelucht voelde, nu hij zich niet meer hoefde af te vragen, wat een werkelijke dame in zijn zaak kon komen doen.
‘Ik zou graag enkele inlichtingen van u over mijnheer Beermans hebben,’ verduidelijkte ze.
Hij haalde de schouders op, wat niet zoo gemakkelijk ging nu hij nog steeds op de ellebogen op zijn krant steunde. ‘Over-mijn gasten kan ik niks
| |
| |
zeggen en over mijnheer Beermans heelemaal niet, want ik weet niks van hem, behalve zijn naam, als die ècht is.’ Niet dat hij daaraan twijfelde, doch hij wenschte zich eenvoudig in het minst niet met zijn logé's te bemoeien.
‘Ik vrees voor u, dat de politie met zulk een verklaring liever geen genoegen neemt.’ Ze blikte hem een tikje dreigend in de oogen, doch hij liet zich daar absoluut niet door overduvelen.
‘Dat zal de politie toch moeten,’ gromde hij. ‘Overigens, wat heeft de politie met hem te maken?’
‘Met hem niet veel; met wie hem kenden des te meer. Hij werd namelijk een uur geleden vermoord, terwijl hij naast mij op de tram stond.’
Niet zeker of hij haar gelooven moest of niet, hield hij een opmerking, die zeker niet van medegevoel zou hebben getuigd, in. Hij greep, zijn blik zoekend glijdend over het Avondblad alsof hij niet te veel tijd aan zijn lectuur zou kunnen wijden, onder de toonbank, smakte een lang, smal boek op de krant, sloeg dit open en wees met zijn dikken wijsvinger bij. ‘Driemaal één-vijftig, bijna vijf gulden door mijn neus geboord,’ bromde hij. ‘Of een heeleboel last bezorgd voordat ik ze krijg.’ Hij haalde nog eens de schouders op, wierp het boek terug onder de toonbank. ‘Nou, en?’ Als hij er al niet aan gewend was, dagelijks van in zijn omgeving gepleegde moorden te hooren, wist hij toch heel goed te doen alsof.
Thea Zwart was nog nooit van haar stuk ge- | |
| |
bracht door iemand, uit wiens mond zij bijzonderheden wilde vernemen. Ook nu hield zij zich kranig door een houding aan te nemen, als was het optreden van den kastelein iets heel gewoons. Intusschen zat ze er niettemin mee, want de tijd verstreek en het was zeer de vraag of ze, zelfs al had ze tijd in overvloed, van dezen vetten sinjeur eenig antwoord van beteekenis zou kunnen krijgen.
‘De politie zal de doopceel van uw gast, voor zoover die in het gastenboek is ingevuld, wel lichten,’ zei ze. ‘Mij moet u echter iets anders vertellen. Mijnheer Beermans ging veel uit, de drie dagen dat hij bij u logeerde.’ Dit af te leiden uit wat de kastelein had gezegd, vereischte geen bijzondere schranderheid, want ingeval de vermoorde weinig buiten de hoteldeur kwam, zou zijn rekening niet alleen loopen over drie nachten logies. ‘Waar ging hij dan heen?’
‘Nageloopen heb ik hem nooit, juffrouw. En eerlijk gezegd, van uw nieuwsgierigheid begrijp ik niet veel. Als het waar is, dat mijn logé dood is, wat kan u dan nog van hem willen?’
‘Van hem niets,’ antwoordde ze ad rem, ‘van u alleen maar, dat u me vertelt vanuit welk hotel mijnheer Beermans meer dan eens werd opgebeld.’
Nu kwam de man dan toch overeind, waarbij hij het bovenlijf liet steunen op de eenigszins hoepelachtig gestrekte, met de handen op het toonbankzink rustende armen. Hij hief het hoofd op, zoodat zijn driedubbele onderkin wegplooide in zijn dikken hals. ‘En nou,’ begon hij. Op dit oogenblik
| |
| |
werd zijn aandacht echter getrokken door de opengeduwde deur, waardoor een taxichauffeur binnenkwam. ‘En nou,’ herhaalde de kastelein, maar onderbrak zichzelf, door zich te richten tot den nieuwen bezoeker, die de toonbank bereikt had. ‘Wat mag het wezen?’
Thea keek den chauffeur onderzoekend aan. Hij leek in niets op iets anders, dan hij stellig was: een snorder. Ze beet zich op de onderlip, uit spijtigheid, dat ze den herbergier niet vlugger aan het praten had kunnen krijgen, want nu zou die nieuwe bezoeker mee aanhooren, wat ze nog uit den zwijgzamen ondervraagde kon krijgen. Tenzij ze wachtte, totdat de chauffeur weer de straat op was gegaan, doch ten eerste kon dit wel zoolang duren, dat er dan nòg meer toehoorders zouden zijn, ten tweede verloor ze er een tijd mee, die ongemeen kostbaar was. Terwijl dus de kastelein het glas voor zijn klant met jenever liet volloopen, herhaalde ze: ‘En nou?’
‘En nou,’ hernam de man, dadelijk voortzettend wat hij zooeven had willen zeggen, voor Thea een bewijs, dat hij zijn innerlijke rust volstrekt niet fingeerde: ‘Nou moeten we mekaar goed begrijpen, juffrouw. Als ik een keer iets zeg, dan is dat ook zoo. Ik weet heelemaal niet, wat u er mee te maken kan hebben, of die Beermans nou werd opgebeld uit hotel X*** of, of, of uit hotel Z***. Heb je d'r al wat van gehoord, dat er weer eens eentje vermoord is?’ vroeg hij meteen aan zijn klant, die als chauf- | |
| |
feur natuurlijk alle nieuwtjes spoedig te weten kwam.
‘Een klein kereltje, ergens in Zuid, toen hij uit een taxi sprong,’ wist deze te vertellen en demonstreerde daarmee weer eens, hoe snel een praatje in de wereld komt. Hij doorstond rustig den scherpen blik van Thea, die hem graag als een buitenstaander zou zien, doch geen oogenblik uit haar gedachten kon zetten, dat, om haar te beletten naar het goede hotel te gaan, niets eenvoudiger was, dan een pseudo-taxichauffeur op haar af te sturen, die haar niet alleen uit de buurt van den om hulp roepende houden kon, maar haar desnoods zelfs gemakkelijk voorgoed uit den weg zou kunnen ruimen.
‘Uit hotel X*** dus,’ herhaalde ze, speculeerend op het feit dat eenvoudige menschen, zooals de kastelein er ongetwijfeld een was, in een dergelijk ontwijkend antwoord het éérst den naam zouden noemen, dien zij beweerden te zullen verzwijgen.
De kastelein keek haar, en nu bestond er voor haar geen enkele twijfel meer aan, alsof hij haar om haar slimheid zou willen prijzen, indien ze zijn goedmoedigheid niet tegen haar zelf in het harnas had gejaagd. ‘Ik zeg uit hotel X***, of uit hotel Z***,’ herhaalde hij.
‘Ja, ja,’ antwoordde ze ondeugend, ‘dan kan ik het dus ook eerst eens bij hotel Z*** probeeren. Ik wensch u verder een goeden avond.’
Nog geen half acht, zag ze, terwijl ze naar de deur liep, op haar polshorloge. Heel even had ze
| |
| |
er een beetje schik in, dat het haar zoo spoedig gelukt was, gehoor te geven aan een oproep, die haar niet eens had bereikt. Toen ze, op hetzelfde moment, aan den vermoorde dacht, was er in haar hoofd geen plaats meer voor voldoening. Ze dacht trouwens aan niets anders, dan aan wat vlak bij haar voorviel. De chauffeur, die gehoord had waarheen ze wilde, zette het in een enkelen teug geleegde glaasje op de toonbank, wierp het geld er naast en haastte zich, om tegelijk met haar aan de deur te zijn. ‘Taxi, dame?’ bood hij aan.
Twee kansen boden zich haar. Ofwel de man was te goeder trouw en dan zou ze met zijn wagen eerder aan het ontdekte adres zijn dan wanneer ze liep of elders een taxi nam. Ofwel de man was door de tegenpartij, gesteld dat die uit een ‘partij’ bestond en reeds nu actief was, uitgezonden en dan zou hij haar tòch in het oog houden, ook al maakte ze van zijn taxi geen gebruik. Daartegenover stond, dat zij misschien, na den weg tot den berichtgever te hebben gevonden, nu ook al dadelijk kon kennismaken met iemand, die haar den ànderen weg wijzen zou. Zij was gewapend en in het hartje van de stad; zij bezon zich dus niet lang, doch stapte, nadat ze met een enkelen oogopslag had vastgesteld dat er in de taxi nog niemand anders had plaatsgenomen, langs den chauffeur, die het portier voor haar geopend hield, den donkeren wagen in.
|
|