| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Schaarsche gegevens
Op het oogenblik, dat Thea haar bezoeker zag ineenstorten, had zij spijt, niet dadelijk nadat hij haar adres noemde zichzelf te hebben voorgesteld en hem daardoor eerder tot het uitspreken van zijn verzoek te hebben gebracht. Wel troostte haar de gedachte, dat een zoo doortastende moordenaar zijn vijand dan ook wel een paar minuten eerder zou getroffen hebben, waardoor dus elk zelfverwijt allen grond verloor, maar niettemin, het speet haar, dat ze den man gedurende een poos in het onzekere had gelaten. Tijd verliezen door te betreuren wat nu eenmaal gebeurd was, lag echter niet in haar aard. Zij beet zich op de onderlip, een onfeibaar teeken, dat ze zich iets ernstig voornam. Dat deed ze dan ook. Wie het ook zijn mocht, die zich met haar zaken had bemoeid door een stylet te planten in den rug van haar bezoeker, hij zou het berouwen, dat hij het had gedaan.
Zij nam geen notitie van het slachtoffer, dat haar nu toch niets meer zou kunnen vertellen. Ze stond op straat in hetzelfde oogenblik, dat ze zich
| |
| |
voorgenomen had, den moordenaar te vinden en ze zag, dat iemand pijlsnel een zoo juist gepasseerde tram, die in tegenovergestelde richting reed, naliep, inhaalde en zich het voorbalcon opheesch. De kans dat daar iemand hem nauwkeurig zou opnemen, was, omdat het er 's avonds immers altijd donker is, uiterst gering, maar niet geheel uitgesloten. Thea maakte zich geen illusie, hem persoonlijk te kunnen bereiken, maar indien men haar thans, nu het nog frisch in het geheugen moest liggen, een signalement kon opgeven, zou zij zich misschien uit de medepassagiers het gezicht herinneren van den man, dien zij zocht. Lukte haar dit, dan verkleinde dat den voorsprong, dien de vluchteling had weten te behalen. Zij overlegde dit niet bij zichzelf, ze handelde volkomen impulsief, toen ook zij den tramwagen nasnelde. Ze kon dien natuurlijk niet bijhouden, nog minder inhalen. Het geluk was haar echter in zooverre gunstig, dat ze in het licht van een lantaarn het nummer van den gevolgden wagen kon lezen en dat ze, spoedig nadat de tram uit het gezicht verdwenen was, een snorrenden taxi kon aanhouden, waarmee ze de achtervolging voortzette. Ze stapte het voorbalcon op, juist toen de tram aan het Leidscheplein weer op gang kwam.
‘Goeden avond,’ groette ze, bedaard door teleurstelling nu ze zag, dat er behalve de bestuurder niemand stond.
‘Goeie navend,’ antwoordde de bestuurder.
Hij was een kolossale kerel, wiens bedaardheid
| |
| |
geruststellend werken moest op ieder, die voor verkeersongelukken vreesde. Diezelfde bedaardheid werkte evenwel bij voorbaat al op Thea als iets tergends. Ze trachtte dan ook, wat ze weten wilde, te weten te komen door overrompeling.
‘Die kleine man, die zooeven bij de Noorder-Amstellaan nog maar net dezen wagen haalde, was een moordenaar,’ zei ze. ‘Hoe zag hij er precies uit?’
Hier aan de Marnixstraat, langs de Lijnbaansgracht, was de tramrails zoo verlaten, dat de bestuurder zijn kruk wel even kon loslaten. Hij keerde zich, ondanks het verbijsterende nieuws, traag om. ‘As je me nou,’ antwoordde hij. ‘Een moordenaar?’ Hij liet het bericht even wat dieper wortel schieten in zijn brein, dat stellig niet vlugger werkte dan zijn lichaam. Hij ontdekte iets grappigs, naar hij meende. Of hij geloofde het zoomaar niet zonder meer, wat dat juffie hem probeerde wijs te maken. ‘Dat vroolijke ventje een moordenaar?’ vroeg hij.
‘Of hij vroolijk deed, weet ik niet; dat hij het niet wàs, daaraan twijfel ik geen seconde,’ hernam ze. ‘Maar elke minuut is kostbaar. Hoe zag hij er uit? Wat voor gezicht had hij?’
‘Kan u kijke met uwes rug?’
‘Dus u zag hem niet? U hebt hem niet in het gezicht gezien?’
‘Dat heb ik nou ook weer niet wille zegge,’ antwoordde hij kalmpjes. ‘Ik heb effe ingehouwe, want anders had hij den wagen niet gehaald. En
| |
| |
toen heb ik hem natuurlijk wèl in zijn postzegel gekeken.’
‘En hoe zag hij er uit?’ vroeg ze voor de zooveelste maal driftig.
‘Nou, hoe, hoe? Hij had schik, hè, hij lachte. En hij hijgde van het harde loopen. En anders niks. Een nogal klein ventje, kwiek, ja, kwiek, erg kwiek. Want hij was ook weer zóó van den wagen af, toen hij in de Ferdinand Bol een kennis zag loopen.’
‘Je geheugen zal misschien wat opgefrischt worden, als de politie je op haar gemak ondervraagt,’ zei Thea. ‘Mij gaat het te langzaam. Goeien avond.’
‘Goeie navend,’ antwoordde hij, in het minst niet gepikeerd. Maar dan, terwijl Thea de Rozengracht opging, uitkijkend naar een taxi, kwam er toch een frons op zijn voorhoofd. Waratje, hij begon te gelooven, dat er met dat leuke kereltje iets niet in orde was.
De taxi bracht Thea in enkele minuten terug naar het kruispunt Noorder-Amstellaan - Scheldestraat. Buiten de spaarzame lichtvlakken van de ver van elkaar verwijderde straatlantaarns, was het donker. Er stond echter een rij trams te wachten, totdat de voorste wagen, waarin de moord was gepleegd, door de politie zou worden vrijgegeven en het licht dat de daarin brandende lampjes verspreidden, maakte het mogelijk, de groote groep menschen te onderscheiden, die zich om den politie-auto en den ziekenwagen verdrong. Thea
| |
| |
Zwart schoof tusschen de toeschouwers door, totdat ze vooraan stond en slechts door een der agenten, die het publiek op een afstand moesten houden, gescheiden werd van den ziekenauto, waarin het lijk van haar bezoeker reeds was gebracht.
‘Ik ken hem,’ begon ze, met een duw tegen den agent, zoodat deze haar verbouwereerd doorliet naar den inspecteur, die enkele woorden met den verpleger wisselde. Ze behoefde niet meer te zeggen. Enkele omstanders, die zij herkende als omstanders op het achterbalcon, overtuigden den twijfelachtig kijkenden inspecteur. ‘Daar heb-ie ze, dat was ze, met wie hij praatte.’
‘Stap in, juffrouw, geen complimenten alsjeblieft.’
Daar dit juist was, wat zij had willen bereiken, maakte ze in het geheel geen tegenwerping, nu een hoofdagent haar naar het portier van den ziekenwagen dirigeerde. Zij stapte in. Aan haar zou het niet liggen, als ze onderweg niet wat meer te weten kwam van den man, die op het oogenblik dat hij haar een hotel noemen zou, werd neergestoken.
Neen, aan haar lag het ook niet. Maar wel aan den hoofdagent, die na haar den ziekenwagen was binnengeklommen en er angstvallig tegen waakte, dat ze den doode aanraakte. Zij kon niet anders doen, dan het slachtoffer in zich opnemen. Nog had zijn gezicht de uitdrukking van meer verbazing dan pijn en de lippen schenen nog het woord te willen zeggen, dat door den dood werd terugge- | |
| |
houden. Ze trachtte zich precies te herinneren, wat hij haar had gezegd; ze probeerde de wisseling van zijn gelaatsuitdrukking voor haar geest te roepen. Dat hij het een voorbeschikking noemde, haar in de tram aan te treffen, kon slaan zoowel op een zeer grooten spoed eischend geval als op zijn vrees, dat hem iets overkomen zou in de verlaten straat, welke hij naar haar woning had moeten doorloopen. Een zoo groote vrees zou zich evenwel in onrust verraden hebben en ofschoon hij onrustig wàs, een vermoeden, dat hij op den voet gevolgd werd had hij stellig niet gehad. Ze antwoordde verstrooid op de vragen van den hoofdagent, die haar naam en adres noteerde en weten wou, of er een familieverwantschap, zooal niet een andere band tusschen haar en den doode had bestaan. Koortsachtig werkten haar hersens. Indien het betrof een grooten spoed eischende zaak, waarin nog dezen avond haar hulp gewenscht werd, hoe kon zij dan te weten komen, van welk hotel de bezoeker den naam had willen noemen? Niet van het hotel, waarin hij zelf, gesteld al dat hij in Amsterdam een vreemde was, logeerde, want dàt zou immers toch spoedig genoeg aan de politie bekend zijn. Dus stond het ook ten zeerste te betwijfelen, of hij een of andere aanwijzing bij zich zou hebben, waardoor zij op den goeden weg geholpen werd. Het wapen, de naaldfijn geslepen breinaald, zou evenmin uitkomst brengen, want ook al viel er iets uit af te leiden, zij zou het niet zien, omdat de inspecteur het immers, voor haar onbereikbaar,
| |
| |
zou deponeeren op het bureau. Het had geen zin, een voor een alle hotels op te bellen met de boodschap: logeert er bij u iemand, die een mij onbekend iemand vanavond heeft uitgestuurd op een boodschap? Toch had het onder woorden brengen van deze doellooze boodschap een heilzaam gevolg: ze beperkte haar aandacht tot een andere vraag, die allereerst beantwoord diende te worden: Wie was deze vermoorde man? Waar woonde hij? Wist ze dàt eenmaal, dan zou misschien zijn vast te stellen, of een zijner kennissen en zoo ja welke, in een hotel woonde.
Ze zon op een middel, om de zakken van den doode te doorzoeken. Ze vond er geen. Maar wellicht, als de bewaker geen àl te achterdochtig karakter had, zou hij ze voor haar willen leeghalen? Het is bekend, dat een nietige vrouw veel gemakkelijker een kolos van een man tot iets kan overhalen, dan dat een intelligente man er in slaagt, hem een goeden raad te doen aanvaarden. Ze ging tot den aanval over, dat wil zeggen, ze bracht den agent in den waan, dat ze wat mededeelzamer werd.
‘Toen ik u zei, dat ik geen beroep heb, lachte u zoo'n beetje binnensmonds,’ begon ze, op minzamen toon. ‘Geheel juist heb ik u dan ook niet geantwoord. Ik veronderstel, dat u weet wie ik ben?’
‘Natuurlijk,’ gromde de man. ‘U bent particulier detective. Dat weet zelfs de jongste agent, die in Zuid surveilleert.’
| |
| |
‘Dan moet u ook weten, dat ik niet gewoon ben, domheden te zeggen,’ ging ze voort. ‘Ik wil me niet bemoeien met dingen, die me niet aangaan. Maar ik vind het niet noodig, u de kans te laten loopen op een flinke reprimande, als dat zoo gemakkelijk te voorkomen is.’
‘Ik ben vergrijsd in den dienst, juffrouw Zwart,’ antwoordde de man niet zonder trots, met andere woorden: ik maak geen fouten meer, waarop een reprimande volgen kan.
‘Dat beweer ik niet,’ hervatte ze, als antwoord niet op wat hij zei, doch op de daarachter schuilgaande bedoeling. ‘Een kleinen wenk kan ik u toch nog wel geven.’ En ondeugend, niettemin oprecht belovend, voegde ze er aan toe: ‘Van mij hoort niemand, dat ik u dien wenk gaf.’
‘En dat is?’
‘De man werd gedood door een steek in het hart. De naald, waarmee het gebeurde, is zeker geheel door het lichaam gegaan en heeft dan ook een wond gemaakt in de borst. Is het nu niet mogelijk, dat hij zooveel bloedverlies geleden heeft, dat wat hij in zijn linkerbinnenzak draagt er onherkenbaar door wordt?’
Zij zelf wist wel beter en de agent waarschijnlijk ook. Haar volstrekt argelooze toon echter bracht den bewaker in een stemming van het zekere voor het onzekere te willen nemen. Bovendien was haar bescheidenheid het beste middel, om hem te brengen tot de begeerte, te toonen, dat hij wel op eigen houtje een onderzoek durfde in te stellen. Bij
| |
| |
ondergeschikte superieuren is dit zeker geen zelden voorkomende neiging. ‘Ik geloof het wel niet,’ zei hij, ‘maar enfin, we kunnen zien.’
Hij boog zich over het slachtoffer en bracht den inhoud van diens linkerbinnenzak voor den dag: een portefeuille en eenige brieven, die hij om en om keerde, teneinde bij het niet sterke licht van het plafondlampje vast te stellen, dat ze niets geleden hadden door bloedsporen. ‘Net wat ik dacht,’ merkte hij voldaan op, ‘ziet u wel, geen spoor van bloed.’ En hij bracht de voorwerpen weer secuur op hun plaats.
‘U had gelijk,’ erkende Thea. ‘Maar dat kon ik niet weten, nietwaar?’
Iets anders, wat zij ook niet had kunnen weten, wist zij thans wel. Dat de vermoorde J.H. Beermans heette en verblijf hield in hotel Q***. Als zij spoedig op onderzoek zou kunnen uitgaan, was ze de politie vóór en zou ze, misschien, vanavond degene, die haar hulp had willen inroepen, nog kunnen bereiken.
|
|