| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Op het achterbalcon
Thea Zwart stond op het achterbalcon van een overvollen tramwagen van lijn 20, die haar bijna bij huis zou brengen. Zij wilde den wagen niet ingaan en had daar meer dan één reden voor. Niet alleen was het daar eveneens benauwend van volte, maar bovendien hing er een walm van uitwaseming, waardoor de ruiten besloegen en al was Thea niet bepaald bang om het zooveelste slachtoffer der heerschende, onschuldige griep-epidemie te worden, zich vrijwillig blootstellen aan de besmetting, die er voor het opscheppen lag, zou toch vierkant ingedruischt hebben tegen haar onder vrienden spreekwoordelijk zwak voor hygiëne. En dus stond zij op het balcon, waar, met wat goeden wil, plaats voor tien menschen was, doch waar zich thans weinig minder dan het dubbele aantal passagiers samenperste. Haar niet rijzige figuurtje ging geheel schuil tusschen de dikke winterjassen der boven haar uitstekende mannen en slechts door het hardnekkig terzijde drukken van haar ellebogen gelukte het haar, zooveel ruimte voor zich- | |
| |
zelf te bewaren, dat ze althans ademen kon. Daarbij trachtte ze telkens opnieuw zich op de teenen te verheffen, teneinde tusschen de andere hoofden door te kunnen zien, waar de tram zich ongeveer bevond. Twee gedachten speelden in haar hoofd door elkaar: als ze me nou maar niet meenemen tot aan het eindpunt, en: ik doe vanavond geen stap meer buiten de deur.
Waren ze nu het Amstelkanaal al over, ja of neen? Ze liep liever de Scheldestraat heelemaal uit, dan aanstonds de heele Zuider-Amstellaan terug te moeten. Ze verhief zich in een vastberaden poging, eindelijk definitief te weten te komen, of ze er nu weldra uit moest of niet en daarbij prikte ze, zonder er zich om te bekommeren, twee der haar omringende mannen met haar puntig terzijde gedrukte ellebogen in den rug. Zonder ander succes, dan dat één der twee zich halverwege met het gezicht tot haar wrong en, op haar neerkijkend, zijn machteloosheid om het haar wat gemakkelijker te maken uitte in een om verontschuldiging vragend: ‘Pardon.’
Thea was eigengereid genoeg, om desnoods met zwak geweld haar weg te banen. Nu echter had ze, voor een zaak van niet zoo heel groot belang, zonder het zich bewust te zijn, een inschikkelijk mensch een venijnigen por gegeven en op haar beurt overwoog ze een manier, om zich over haar onwellevendheid te verontschuldigen.
‘Het is zoo ontzettend vol, dat ik geen idee heb, waar we zoo ongeveer zijn,’ zei ze. ‘Ik moet er bij
| |
| |
de Noorder-Amstellaan uit. Zijn we nu de Amstelkade al voorbij of nog niet?’
Hij wrong zich nog wat verder om, zoodat zijn stem niet langer afgesneden werd door de geforceerde draaiïng van zijn hals. De thans geopende gelegenheid voor een kort gesprek bleek hem verre van onwelkom te zijn. Er was althans iets gretigs in de wijze, waarop hij vroeg. ‘Is dat niet, waar de tram den hoek omgaat?’
‘Juist, ja. Ik wou liever niet te ver mee. Waar zijn we nu zoowat?’ Dan drong het tot haar door, dat ze teveel aan haar eigen belangen dacht, om op te merken, wat haar, indien ze niet zoo naar verlossing uit de balconbenauwing had verlangd, stellig niet zou zijn ontgaan. Namelijk dat iemand, die den weg weet, niet op die manier vraagt waar een bepaalde straat zich bevindt. ‘Als we nog geen brug overgegaan zijn,’ vervolgde ze, ‘dan zal die zoo dadelijk wel komen. De eerste halte daarna, als u daarvoor even wilt waarschuwen?’
Zijn glimlachje had iets heel gemoedelijks, iets van een geheimpje te hebben met het kittige vrouwtje naast hem op dit overladen trambalcon. ‘Maar natuurlijk, juffrouw, zal ik u gaarne van dienst zijn,’ antwoordde hij. ‘Al is het niet alleen voor u, dat ik bij die halte een seintje geven zal, want ik zelf moet er dan ook uit.’
‘O ja?’ vroeg ze, met een lieftalligheid, die haar ontstemming ondubbelzinnig verried. Het eenige, wat zij tegen mannen in het algemeen had, was dat ze te opdringerig zijn en daartegen wapende zij
| |
| |
zich met een spot, die slechts zelden door eenig ander verweer behoefde te worden gevolgd. De passagier kon haar afwijzing van zijn geleide niet hebben misverstaan. Dat hij desondanks er op doorging, stempelde zijn optreden, tot nu toe nog te verklaren, tot onbeschaamdheid. Tenzij, de man hàd iets sympathieks, hij eenvoudig de waarheid zei, wat zeer goed mogelijk was, omdat van de talrijke passagiers, zoo dicht bij het eindpunt der lijn, vermoedelijk wel meerderen zouden uitstappen. Daarom echter behoefde hij nog niet te doen, alsof hij haar wenk niet verstond!
‘Men heeft mij gezegd,’ vervolgde hij, ‘dat ik het verstandigst doe, niet verder dan de door u genoemde halte mee te rijden. En dan deze straat, als dit tenminste de Scheldestraat is, geheel uit te loopen. Ik ben hier niet bekend. Amsterdam is de laatste jaren zóó groot geworden.’
Zij gaf geen antwoord, ofschoon ze hem, van zoo dichtbij, beslist moest verstaan hebben. Aan zijn onbekendheid met de wijk kon hij heel gemakkelijk een ook buiten de tram nog gerekt praatje vastkoppelen en ze hàd geen zin om langer dan noodzakelijk was buitenshuis te zijn. Zijn hulp had ze overigens niet meer noodig, want op dit oogenblik zag ze, dat de tram de brug over het Amstelkanaal opreed. Ze behoefde nu niet anders te doen, dan op te letten of er door den conducteur naar het voorbalcon gebeld werd, ten teeken dat er gestopt moest worden voor een der passagiers, of, wanneer dit niet gebeurde, zelf trachten den con- | |
| |
ducteur een wenk te geven. Ze wilde wel, dat ze het gesprek niet begonnen was. De man hield nu niet meer op. Als vreemdeling klemde hij zich wanhopig vast aan de toch zoo oppervlakkige kennismaking.
‘Ik moet zijn op een hoog nummer in de Zuider-Amstellaan,’ vervolgde hij. ‘Op No. ***.’
Nu keek ze hem toch weer wel aan en trachtte de uitdrukking van zijn gezicht, dat onder het electrische peertje aan het plafond door zijn hoedrand overschaduwd werd, te onderscheiden. Ze verwachtte, daarin te zullen zien een scherts verradenden, onderdrukten glimlach. De, zooals zijzelf het noemde ‘onschuldige’ kalmte van dezen buurman-passagier deed haar dadelijk gelooven, dat hij werkelijk moest zijn aan het huis, waar ook zij woonde. Vervelend, dacht ze. Er zat nu niet veel anders op, dan dat ze zich toch naar het eindpunt liet meerijden en dan, van een andere zijde dan deze vreemde, haar woning naderde. Ze wilde nu eenmaal den avond ongestoord doorbrengen, geen voet meer buiten de deur zetten. Vooral dit laatste voornemen bracht haar op een onprettige gedachte, waarover zij zich meteen wilde geruststellen.
‘Zuider-Amstellaan No. ***?’ herhaalde ze. ‘Maar dan toch niet bij juffrouw Zwart?’ Haar stem verried niet alleen haar voorbereiding op een onaangename verrassing, maar tevens een nog vaag verweer, waarin een zwakke uitdaging tegen een bevestiging waarschuwde.
‘U schijnt hier bekend te zijn,’ hervatte hij,
| |
| |
zonder merkbaar notitie te nemen van haar ietwat schichtigen overgang van schuchter zich terugtrekkende, tot tartend informeerende vrouw. ‘U weet dus precies, waar ik heen moet en ik mag geen tijd verliezen, ik moet er zoo vlug mogelijk naar toe, naar juffrouw Zwart.’ En zachter, alsof dit alleen door haar mocht worden gehoord: ‘Er staat veel op het spel en er is me gezegd, dat zij alleen kan helpen.’
‘A zoo, juist, ja. Dan is het het best, dat u morgenochtend even opbelt en vraagt, wanneer ze u kan ontvangen,’ zei Thea.
Binnensmonds gemompel van ‘nee, onmogelijk, nee, ik moet haar nu, vanavond nog,’ hield hem een antwoord op de lippen terug. Hij scheen nog in het geheel niet aan de mogelijkheid, voor een gesloten deur te komen, gedacht te hebben en onrust kwam in zijn blik. Hij keek haar aan, doch ze twijfelde er aan, of hij haar wel zag; zijn gedachten waren afwezig, bij iets anders, dat van buitengewoon belang moest zijn en dat vrees aanjoeg.
Thea's voornemen, dien avond nu eens lekker met wat kinine en een goed boek vroeg naar bed te gaan was, nu ze zijn onrust zag, reeds vervaagd, verdwenen; zij vermoedde een oproep tot hulpverleening en haar voorzorgsmaatregelen tegen de griep leken haar eensklaps te zijn ontstaan uit de verveling, de laatste dagen niets van beteekenis te doen te hebben gehad.
‘U moet haar beslist vanavond nog spreken?’
| |
| |
vroeg ze en reeds lag er een gretige nieuwsgierigheid in haar stem.
Hij keek op haar neer en aarzelde. Zijn eenmaal gewekte onrust waarschuwde hem tegen een te groote vertrouwelijkheid tegenover een vreemde, zelfs al was deze vreemde een jonge vrouw, die tot dusver geen wantrouwen had ingeboezemd.
Zij begreep, dat ze zonder een kleine aanmoediging geen verdere verklaring krijgen zou, voordat de tram de halte bereikt zou hebben en toch hing het van die verklaring af, of ze met hem zou uitstappen, of nog een halte zou meerijden, opdat ze zichzelf de kans nog geven kon, hem te ontloopen. ‘Het is maar,’ zei ze, ‘dat u haar op dit oogenblik niet thuis treffen zou.’
Hij overwoog wellicht even, of hij haar zou gelooven of niet, doch tenslotte won zijn drang tot steunzoeken het van zijn, stellig overdreven, voorzichtigheid. ‘U schijnt haar niet alleen te kennen,’ antwoordde hij, ‘maar ook te weten wanneer ze dan wèl thuis is. Misschien weet u dan ook, waar ik haar nu dadelijk zou kunnen vinden. Werkelijk, het is van het allerhoogste belang.’
Het gesprek, aanvankelijk gevoerd zonder eenig voorbehoud ten opzichte van de andere achterbalconpassagiers, was, sedert het noemen van Thea's naam, gedaald tot een fluistertoon. En daardoor haperend gevoerd, want het schommelen van den wagen en het voortdurend gedrang van de mede-reizigers maakten het onmogelijk, een constanten afstand tusschen hun hoofden te bewaren.
| |
| |
Thea glimlachte ondeugend. ‘Zeker, dat zou ik wel kunnen. En daarmee uw vrees voor tijdverlies totaal opheffen. Zij staat namelijk met u op dit balcon.’
‘U bent juffrouw Zwart?’ vroeg hij, op den toon van zoo groote verbazing, die altijd weer een complimentje voor haar was, omdat men, haar alleen van verhalen kennend, haar verwachtte te zien als een groote, forsche, manachtige en daarom verre van aantrekkelijke vrouw.
‘Om u te dienen,’ antwoordde ze schertsend. ‘En indien het werkelijk van zoo buitengewoon belang is, wat u me te zeggen hebt, wel, dan kunt u er een aanvang mee maken, zoodra we uit deze beklemming bevrijd zijn.’
Zijn eerste reactie op deze hem blij verrassende mededeeling was een gebaar van zijn rechterhand boven de hoofden der hem omringende passagiers, tot den conducteur, dat deze bij de eerstvolgende halte zou doen stoppen. Dan hernam hij haastig: ‘Het is een voorbeschikking, dat ik u hier tref, inplaats van thuis of in het geheel niet. Als u met me zou willen terugkeeren, nu dadelijk, naar hotel...’
Voordat hij den naam van het hotel noemen kon, kwam er een uitdrukking van ontstellende verbazing op zijn gezicht. ‘Naar hotel,’ herhaalde hij, zonder ook nu den naam te noemen. Hij knipperde met de oogleden, alsof hij zich verzette tegen een aanval van duizeligheid, glimlachte Thea toe met iets als een verontschuldiging en zou in elkaar zijn
| |
| |
gezakt, als niet het beklemmende gedrang hem overeind had gehouden. Thea gaf een waarschuwenden kreet, die door anderen werd overgenomen; de conducteur rukte, al knarste de rem reeds voor de door den vreemde aangegeven halte, als razend aan de bel, opdat de tram nog vlugger tot stilstand zou worden gebracht. In den wagen sprongen de passagiers, voor zoover dit in de overvolte mogelijk was, op en trachtten te zien, wat er op het achterbalcon gebeurde. Nog voordat de tram geheel stilstond, waren meerdere menschen van het balcon gesprongen; in een oogwenk ontstond daar een ruimte, waar de onmachtig geworden vreemde kon worden neergelegd. De conducteur was buiten zichzelf, keek vertwijfeld van den een naar den ander, alsof hij daardoor te weten kon komen, wat hij het eerst moest doen. Eén der omstanders trok, onder ijzigstille aandacht, uit den rug van den op zijn zijde liggenden man een breinaald-dunne stylet, die er, op de plaats van het hart, bijna tot aan het kleine, ronde knopje was ingestoken.
‘Wie stond er naast hem?’ vroeg een man, die zichzelf dwong volkomen nuchter te zijn.
Niemand kon het zeggen. Wel wist iemand te verklaren, dat hij een gesprek had gevoerd met een dame, zeker een hoofd kleiner dan hij zelf, met, met... hij keek speurend om zich heen. Doch de dame, die met den vermoorde een gesprek had gevoerd, was verdwenen.
|
|