| |
| |
| |
Het testament van den schoolmeester
DIT is de laatste brief, welwillende lezers, dien ge van uw specialen correspondent aan het front ontvangt: mijn geestelijk testament. Ik voel mij wel wat verlegen, het lijkt zoo aanstellerig, zoo onbescheiden vooral, zulk een ‘ernstig woord tot afscheid’. Ge hebt immers met al uw welwillendheid, het volste recht om van uw oorlogscorrespondenten aan het slot van hun welbespraakt leven althans den dood ‘sans phrase’ te verlangen.
De natuur is nu vol zonneglans en bloesempracht. Zij is stralend en blij; vòòr mij praalt een bloeiende appelboom; hij is blijkbaar taboe voor granaten. Maar zijn buurman is onlangs versplinterd en mijn vier kameraden die er onder zaten ook. Dat maakt misschien dat ik mij vandaag niet zòò volkomen één voel met de natuur als anders. De natuur làcht om onze ellende. Ik zeg dat niet in bitterheid, maar in eerbied. Het is of ik haar hòòr lachen. Ja waarlijk, het is of er in dien appelboom een geheimzinnig wezen zit dat mij zacht-lachend toeroept: ‘Spreek maar gerust.’ Of komt die stem misschien uit mijn eigen sentimenteele hart, dat nu taboe is voor allen waanzin der wereld? ‘Spreek maar gerust!’ En tegelijk hoor ik in de verte kanonnen bulderen; voortdurend dreunt en gromt en bromt het: ‘dom, dom, dom!’ Mijn hart lacht daar wel tegen in als een overmoedig kind: ‘Jijzelf bent dom! onzen
| |
| |
mooisten apppelboom heb je stuk geslagen en nog veel meer; jijzelf bent dom, dom, dom, en erger dan dom!’ maar het blijft toch aarzelen zijn eigen wijsheid uit te spreken.
Eens, toen ik nog een vreedzaam schoolmeester was, vroeg ik de kinderen mijner klasse om elk den volgenden dag iets op school mede te brengen dat zij het ‘allermooist’ vonden wat zij bezaten. Daarover zou ik dan met hen praten; waarom het zoo mooi, of misschien eigenlijk wel niet mooi was. Dien morgen hield het schoollokaal het midden tusschen een uitdragerswinkel en een driestuiversbazaar. Elk was overtuigd dat zijn of haar stoommachine, pop of plakplaat of wat dan ook, het ‘mooist van al’ was. Eén meisje, zij was een van de armsten, hield zich achteraf, een beetje bedeesd, blijkbaar zonder verwachting; zij keek zelfs nog met bewonderende en begeerige oogen naar de kwistig vergulde prentbriefkaart van haar buur. Maar toen ik haar riep, kwam zij toch voor den dag en toonde met rustig vertrouwen een gewoon, rood-aarden bloempotje, waarin niets anders dan een bloeiend vergeetmijnietje. ‘Dat heb ik heelemaal zelf gekweekt,’ zei ze, ‘en het is het mooiste wat we thuis hebben.’ ‘En ook het mooiste hier in de klas,’ zei ik; en niemand durfde het tegenspreken.
En nu moet dus ikzelf, niet minder berooide in deze aardsche tuchtschool, mijn vergeetmijnietje toonen. Waarom ben ik nu bedeesder, kleinmoediger dan mijn arm vriendinnetje? Moet ik mij schamen omdat ik niet minstens een Victoria Regia gekweekt heb? Maar is er dan niet ook boven mij een Meester die den spot van wreede kinderen door zijn glimlach kan bedwingen? Het schoonste, heit hoogste in dit leven wordt mij gevraagd! Neen, niet door
| |
| |
ù, lezers; gij verlangt van mij alleen maar dat ik onderhoudend zal schrijven over de gebeurtenissen aan het front, en daarom juist voel ik mij zoo wanhopig verlegen. Maar de groote Meester heeft mij bevolen te getuigen. Ik sta te midden van de andere kinderen. Zij zwaaien met opzichtige, kleurige prenten. Zij houden opgedirkte poppen in de armen, vertroetelde idolen van allerlei ras, van Markerboeren tot Indianen en Chineezen toe. Zij heffen duurgekochte, misschien nog onbetaalde prullen omhoog en zijn er elk voor zich zeker van dat de groote Meester, die hart en nieren proeft, hun den eersten prijs zal toekennen. Het is een gekakel en gekijf van belang. En te midden van dit tumult, en terwijl in de verte de kanonnen dreunen, getuig ik met mijn simpel vergeetmijnietje. Ge staart het aan, lezer, verbaasd, ietwat beduusd misschien. Maar waarlijk: het allerschoonste, de hoogste rijkdom van ons leven is niets anders dan.... vertrouwen. Vertrouwen in elkaar, in het leven, in het heelal!
Ge zijt gewend om het hoogste wezen ‘goed’ te noemen. Ge spreekt graag van den ‘goeden Vader’. Ik wil dien term in ootmoed overnemen, al denk ik er mij misschien iets anders bij dan gij. Het verschil zal niet zoo héél belangrijk zijn. Misschien weet ik binnen kort dat het zelfs heel ònbelangrijk is. Ja, God is goed. Goed, maar niet gek! Ik geloof dat het hoognoodig is dit eens te constateeren. Of behandelt ge Hem òòit als een redelijk wezen, in wiens wijs beleid ge werkelijk vertrouwen stelt? - Welnu, ik heb vertrouwen, niet alleen in zijn goedheid, maar ook in zijn wijsheid. En ik heb ook vertrouwen in de methode waarop onze Vader ons opvoedt. Waarlijk, als wij geen zin zien in ons leed, het persoonlijke en het algemeene, dan is dat omdat wij zelf
| |
| |
krank van zin zijn en niet hij. Niet hij, maar wij dragen schuld aan allen waanzin. Lijkt dat ook ù niet eigenlijk aannemelijker dan het tegendeel? Dat er iedere seconde, terwijl ik hier zit te schrijven, en waarschijnlijk nog terwijl ge dit leest, een aantal menschen, uw- en mijnsgelijken, elkaar vermoorden, dat is absurd, krankzinnig. Maar zijn de krankzinnigheid en misdaad die thans over de aarde woeden, niet òns werk, de zeer begrijpelijke gevolgen van een absurd, krankzinnig en misdadig leven dat wij geleid of zonder verzet geduld hebben toen het nog vrede was? Ik weet het, in het eeuwig licht van God zijn diezelfde krankzinnigheid en misdadigheid wijze noodzaak en liefderijk beleid; al wat geschiedt is noodwendig en dus goed. Toorn, geesel de menschen, als ge te zwak zijt ze te vergeven, maar twijfel er niet aan dat hun zotheid en slechtheid en uw eigen toorn of zachtmoedigheid in Gods plan werken ten goede, hoe dan ook. Maar waant daarbij niet dat dit ook maar ièts wegneemt van uw eigen verantwoordelijkheid; want de goede Vader leidt ons in deze beproeving, als een verstandig paedagoog, om te zien hoe wij ons er zelf zullen uitredden. Ge smeekt hem om hulp? Ge eischt van hem dat hij de dwaasheid door ù begonnen, zal voltooien? God zal wijzer zijn; hij zal u en uw vijanden niet eerder helpen vòòr uw aller verhard gemoed murw is geworden en vòòr ge door eigen schade en schande geleerd hebt. Dat kan lang duren, en veel bloed en veel tranen zult ge nog storten, want ge hebt nog ongeveer alles te leeren!
Want barbaren, wilden, duivels zijn wij nog diep in ons hart. Ik had willen schrijven ‘gij’, maar ik bedacht dat ik onlangs, toen ik een verpleger naast mij dood zag neerstorten, plotseling een vreemde en
| |
| |
vreeselijke gewaarwording in mij voelde opgisten. Dat was haat. Had ik toen een geweer gehad, ik zou hebben gevuurd, blindelings ergens op een boschje waarin een mensch kon schuilen. En daarom schreef ik ‘wij’. Maar in het vervolg richt ik mij alleen tot u die nog niet tot inkeer zijt gekomen. Ik zeg dus: Wilden, barbaren zijt ge nog àl te dikwijls. Barbaren zijt ge wanneer ge u in vredestijd door uw tyrannieke opperhoofden en oorlogsraden tot slaafsche moordwerktuigen laat africhten en dan nog zonder zweem van zelfverachting prat gaat op uw ‘discipline’, u verheft op uw diepste vernedering! Barbaren zijt ge wanneer ge door uw beuzelachtig leven van hebzucht, nijd en achterdocht zulk een onwaardige dwang tot een wijze voorzorg schijnt te maken voor uw even barbaarsche vijanden. Barbaren zijt ge wanneer ge werkelijk ten strijde trekt, voor de helft gedreven door de zweep van een hondsch gezag of den revolver uwer officieren, voor de andere helft door uw eigen waanzin; om als een bende amokmakers te vuur en te zwaard te verwoesten de schoonheid die de grootsten onder u - hoe weinigen! - in eeuwen - hoe vele! - hebben geschapen. Barbaren ook zijt ge wanneer ge thuis blijft en opgehitst door de skalpdansen uwer toovenaars, de wereld des geestes bestookt met de vergiftigde pijlen van uw haat en laster. Barbaren zijt ge wanneer ge u beroemt op uw eigen jammerlijke zotheid en in schaamtelooze verblinding bralt van dezen ‘grooten’ tijd, dien tijd waarin in waarheid alles even laag en nietig is en niets, nièts groot dan alleen uw matelooze hebzucht en hoogmoed. En barbaren zijt ge, wanneer ge op de belachelijkste, neen weerzinwekkendste wijze een loopje neemt met uw God, hem voor uw eigen kwade zaak tracht te spannen en hem
| |
| |
in bewoordingen, waarvoor menig Vuurlander zich nog zou schamen, dankt en verheerlijkt om het gelukken van een of andere uwer satansche praktijken!
Ge zijt te kort geschoten in alles wat redelijkheid en gezond gevoel eischen. Uw godsdiensten, uw wetenschappen, uw kunsten, uw wijsbegeerte, al wat de besten onder u tot dusver hebben gedacht, staat nog grootendeels buiten uw zieleleven. Ge kent nog niet het A.B.C. van beschaving en levenswijsheid. De meesten uwer staan in hun geestelijke en zedelijke evolutie nog altijd stil bij het A is een Aap, en ik geloof dat de meest vlugleerschen van de Z nog niet meer zouden maken dan ‘Zeppelin’.
Hebt ge ooit waarlijk gedàcht? O, maar des te beter kunt ge praten: woorden, woorden, woorden! Hoe aardig kunt ge Boeddha, Christus of Thomas à Kempis na babbelen! Maar blijkbaar zijn die woorden toch nooit goed tot u door gedrongen, hebben zij nooit waarlijk in uw hart geleefd. Spreek het niet tegen, want het puin der verwoeste steden en de zandkorrels van honderdduizenden graven zouden u liegen heeten. Wat ge wèl met gloed van overtuiging napraat en in geestdrift nabrult, is het gezwets van den eersten den besten bestèrden beroepsleugenaar, van een snorkenden vechtersbaas met wat ridikule cordaatheid, van een ijdeltuiterij en hysterisch dichter, of van een nieteling van journalist met wat patriottische branie. Zulk jargon verstaat ge, maar de schoone taal van den waarachtigen mensch heeft te veel woorden die ge niet begrijpt. En bovenaan op de lange lijst dier onbegrepen woorden staat ‘naastenliefde’. Genoeg hebt ge er over gepraat en gepreekt, maar ik zeg u, als gij ooit waarlijk gevoeld hadt wat dit woord beteekent, dan bestonden er geen
| |
| |
zwarte mijnen, en vergiftigde fabrieken en verpeste krotten, waarin ongetelde millioenen uwer medemenschen jammerlijk omkomen en verzieken, op een wijze, véél, véél afschuwelijker dan nu die enkele honderdduizenden in de loopgraven, met wie ge zulk een medelijden hebt, uit angst grootendeels dat gij of uw zomen er zelf nog zult worden heen gedreven. Hebt ge u ooit ook maar iets aangetrokken van het gruwelijke lot dier millioenen en nog eens millioenen op wier armzalig leven uw gansche beschaving parasiteert? Als ge wist wat naastenliefde beteekent, dan waren er ook geen gevangenissen om de diepstgezonkenen onder u nòg dieper te doen zinken. Dan was heel uw doemwaardige maatschappij anders dan zij inderdaad is. En dan zou ook op dit oogenblik ieder soldaat zichzelf doodschieten inplaats van zijn naaste daartoe te noodzaken. Ieder, zeg ik, en niet die paar dozijn - de laatste der christenen - van wie het mij bekend is dat zij werkelijk dézen wàren heldendood verkozen. Als ge op uw scholen, van uw ouders, van uw priesters ooit geleerd hadt wat naastenliefde is, waar zouden dan ter wereld de rampzaligen gevonden worden die bevel kunnen geven tot het torpedeeren van een schip, ik zeg niet eens een passagierschip?
Neen, ge kent het A.B.C. van kultuur en levenswijsheid niet. Uw vroomheid is grootendeels leugen, uw wijsheid bedrog, uw liefde huichelarij, uw medelijden angst, uw wilskracht en volharding koppige domheid, uw heldenmoed brutale slaafschheid. Heel uw doen en laten is plompe redeloosheid en kwalijk verborgen zelfzucht. Ge verdient den geesel Gods ten volle. Ge verdient het vagevuur van oorlog, hongersnood, pestilentie en alle kastijdingen die uw meest barbaarsche afgoden zouden kunnen verzinnen! En
| |
| |
als uw goede Vader u spaart, zal het zeker niet zijn terwille van uw rechtschapenheid en nog veel minder om de laffe gebeden waarmede ge - belachelijker alweer dan Congonegers, want die weten niet beter - zijn toorn tracht te bezweren. En zoo ge al in het vagevuur van den oorlog zijt, verwacht dan niet te spoedig uw verlossing. Waarmede verdient ge zijn genade? Weet ge niet dat er talloozen onder u rondloopen die voordeel trekken uit den broedermoord? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het leveren van ammunitie aan de vechtende dollemannen? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het verspreiden van lasterlijke berichten? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het achterhouden van levensmiddelen voor het volk of door het verkoopen van vervalschte ‘versnaperingen’ voor de strijders hier aan 't front? Met die lieden wandelt ge, spreekt ge, dineert ge, huist ge, inplaats van hen.... ja wat? Weet ge niet dat er jonge prinsen leeren schijfschieten op misteekende plaatjes van vijandelijke soldaten? Weet ge niet dat er vrouwen, ‘aanzienlijke’ vrouwen, zich niet ontzien het ‘goede voorbeeld’ te geven in de munitiefabrieken? Duldt ge deze schandalen onder protest? Of bekijkt ge niet veeleer met iets als waardeerende nieuwsgierigheid de portretten van zulke prinsen en vrouwen in die verfoeilijke prentenboekjes waarin ge wekelijks krijgt opgedischt wat er in de wereld te kijk is? Doch wat geeft u dan het recht te jammeren over den oorlog? En hebt ge in vredestijd ook maar iets gedaan voor den vrede, behalve nu en dan wat vergaderen in een vereeniging voor wier lidmaatschap ge u eigenlijk eenigszins geneerde? Hebt gij, arbeiders, die u thans verontwaardigt over de bedreven gruwelen, hebt gij in vredestijd niet wellicht
| |
| |
eigenhandig de werktuigen helpen maken waarmede zij worden gepleegd? Hoe komt het, gij mannen van intellekt en wetenschap, dat onze oorlogstechniek zoo ‘schitterend’, zoo ‘volmaakt’ is? En gij allen tezamen, hebt ge geweigerd de belastingen er voor op te brengen? En wanneer hebt ge ooit de candidaten op wie uw kiesvereeniging u wilde doen stemmen, plechtiglijk laten beloven dat zij vòòr alles en boven alles zouden ijveren voor het allerhoogste staatsbelang: den vrede met andere staten? Hebt ge niet steeds al uw kracht verspeeld, verknoeid aan 't kinderachtigst politiek partijgescharrel, partijgekuip en paritijgekonkel? Nù beschuldigt ge uw regeeringen en diplomaten, of tenminste die van uw vijanden. En terecht. Maar dat zij schuld hebben is ùw èigen schuld! Hebt ge er ooit voor gezorgd dat de mannen die u leiden de besten en edelsten van het land zijn? De besten en edelsten onder u leven voor het meerendeel een onbekend en kommerlijk bestaan in nederige betrekkingkjes. Maar vanwaar die schreeuwerige bent van werkelijke of figuurlijke advokaten-van-kwade-praktijk, van vulgaire geldscharrelaars en eerzuchtige strevers, die uw parlementen en senaten maken tot apenkooien? Zendt ge niet zelf naar uw Kamers, Huizen of Rijksdagen, volgens uw heilig democratisch beginsel, steeds minstens een helft-plus-een van moreele knoeiers, om den enkelen man en held die de waarheid zegt, te bespuwen, maar de leugenachtigste rhetoriek van een of ander potsierlijk kanseliertje of minister toe te brullen in ongeveinsd enthousiasme?
Hoe komt het dat ge speelbal en slachtoffer zijt van juist de kleinsten, domsten, enghartigsten en slechtsten? Waarom wordt uw lot bedisseld en beslist door de minst menschwaardigen onder u? Is
| |
| |
de diepste grond hiervan niet deze dat gij zelf maar weinig beter en niets wijzer zijn zoudt in hun plaats? Is het niet omdat gijzelf de leden van uw gezin, uw ondergeschikten, uw medeburgers, grootendeels en meestal niet behandelt als menschen, maar als halfwijzen, slaven en concurrenten, die ge hebt te bedillen, te bevelen, uit te zuigen en te verdringen? Hoe komt het dat ge anderen - en wàt voor anderen! - laat spelen met uw eigen hoogste levensgoederen? Is het niet omdat ge zelf in gezin, werkkring en maatschappij nooit oprecht en volhardend en in de eerste plaats, uw aandacht en kracht wijdt aan de dingen die werkelijk hoogste goed zijn voor ziel en zaligheid?
Wat klaagt ge dan over uw regeerders? En wat smaadt ge uw vijanden? Wat lastert ge God? God is niet gek, en uw vijand is niet waanzinniger, noch hun regeering misdadiger dan de uwe of dan gijzelf. Denkt ge dat deze zondvloed van barbaarschheid en ellende iets anders is dan het eindelijk overloopen van de maat uwer eigen ongerechtigheden? Uw eigen grenzelooze domheid, hebzucht en hoogmoed hebben den oorlog gemaakt. Wat raast ge nu van revolutie? Als zij komt zal zij u niet redden. Onttroont eerst de tyrannen en afgoden in uw eigen hart. Symbool is deze verwoesting van wat er nog moet geschieden in het hart der menschheid, der maatschappij zelf. Tot den grond toe verwoest, vernietigd, moet daar alle huichelarij die er voortwoekert in uw leuzen, uw moraal, uw godsdiensten, uw wetten, uw instellingen.
Ge hebt geen vertrouwen in menschelijkheid, recht, eendracht, in de goddelijke Rede. Ik wel; en ik heb zelfs vertrouwen in ù. Ge smaalt dat ik scherm met vage klanken, holle frases? Ge zegt:
| |
| |
Menschelijkheid, kameraadschap, eendracht, jawel, alles heel mooi! Ge zegt dit op een toon alsof ge deze dingen eigenlijk maar vrij overbodige en zelfs ietwat gênante aanhangsels vindt van wat het ‘ernstiger’ leven overigens nog mede brengt, zooals een behoorlijke positie, een goede zaak, een gevestigde reputatie enz. Maar ge zégt toch dat ge het mooi vindt, en dat is voor mij al genoeg om te gelooven, dat ge er tenminste iets voor voelt. Er zijn dus oogenblikken waarin ge dit alles in uw hart beschouwt als iets van waarde, ja van de hoogste waarde. Of schreeuwt ge niet moord en brand - de versleten beeldspraak wordt weer van frissche en ongekende kracht - als ge ziet dat menschelijkheid, recht en rede geschonden worden door.... uw vijanden? Doch ge zegt: ‘Nu ja, goed dan, alles heel mooi, maar wijs ons éérst eens een praktischen weg tot oplossing van onze ekonomische conflikten. Zeg ons hoe de aarde moet worden verdeeld, van wiens kapitaal de Turksche of Chineesche spoorwegen behooren te worden aangelegd, wie de mijnen in Marokko of elders zal mogen exploiteeren. En leer ons tenslotte in welke verhouding wij dreadnoughts en duikbooten moeten bouwen om het machtsevenwicht behoorlijk te kunnen bewaren. Ziedaar praktische mannentaal; geef daar antwoord op en laat ons daarna eens denken aan die hemelblauwe idealen.’
Mijn vrienden, niet de legers die tegen uw natie te velde trokken of hadden kunnen trekken, waren uw vijanden, maar zij die aldus spraken. En als ge zelf aldus hebt gesproken of gedacht, waart ge vijand van uw eigen beter ik. Dit hèbt ge namelijk, al tracht ge het als een koppig kind zooveel mogelijk te verstoppen. Zeker, misschien is het noodig, of
| |
| |
tenminste wenschelijk, dat de aarde tusschen de beschaafde naties verdeeld wordt, dat er spoorwegen gebouwd en mijnen geëxploiteerd worden. Ik zeg ‘misschien’, omdat een verwaten schijnwetenschap u tracht op te dringen dat het belang dezer futiliteiten wereldbewegend is. Maar in elk geval, àls die kwesties moeten worden opgelost - niet verschoven, maar uit den weg geruimd - dan is de meest praktische, neen, de eenig mogelijke weg: overwinning niet van uw vijand, maar alweer van eigen hebzucht, bekrompenheid en hoogmoed. Dan is het eenig inzicht dat u ontbreekt dit: dat het volstrekt ònpractisch is om éérst railsfabrikant of graan-exporteur, en in de tweede plaats, zoo mogelijk, nog mensch te zijn.
Glimlacht ge nog? O, ge zijt hard, van hoofd en gemoed. Maar alweer: ge noemt uzelf toch christenen, en ge spreekt zoo nu en dan, en zelfs gaarne, van menschelijke moraal. En dùs gelooft ge aan naastenliefde en zedelijkheid. Natuurlijk! In den kleinen kring van gezin en vrienden voelt ge immers wat kameraadschap en liefde zijn? En bij groote, schokkende gebeurtenissen wordt er òòk iets als menschenliefde in uw wakker. En ziet nu eens: zelfs deze oorlog is zulk een verlossende gebeurtenis. Wat was, vraag ik u, het eenige in dezen chaos van gruwel dat u niet met afkeer en walging vervulde? Nietwaar? de eendracht, de kameraadschap, de zelfopoffering die zich binnen iedere natie op zich zelf openbaarden. En méér nog, wijl wijder en menschelijker, het erbarmen, de naastenliefde, betoond aan de gewonden, vriend of vijand. Hoevelen, die werkelijk gestreden hebben, zullen kunnen bekennen dat hun bewondering voor den vijand grooter was dan hun haat! Dat deed de ‘mensche- | |
| |
lijkheid’, die vage klank waarop ik mij beroep. En wat dringt u toch zoo te zeggen, te gelooven, dat ge streedt voor vrijheid en kultuur? Dat was de ‘redelijkheid’, die holle frase waarop ik mij beroep! Zijn uw religies, uw kunsten, uw wetenschappen werkelijk niet anders voor u dan zinledige beuzelarijen, erger: voorraadschuren, broedplaatsen van woorden en leuzen, waarmede ge elkaar te beter kunt bedriegen? Zie in uw hart; hoe menigmaal hebben zij u de wezenlijke saamhoorigheid der menschen in ootmoed doen beseffen. Neen, dàn zijt ge geen barbaren meer.
Hoe komt het dat ge zoo verward zijt, zoo tegenstrijdig van geest, zoo ziek van hart? Ge zijt verkeerd opgevoed. Dat wil zeggen: ge hebt u niet zelf opgevoed, maar u laten opvoeden door even onopgevoede ouders. En nog veel meer hebt ge u laten misvormen door ‘omstandigheden’, inplaats van de omstandigheden te vervormen naar uw wil. En daarom, als ge de maatschappij wilt hervormen, zult ge onvermijdelijk moeten beginnen met uzelf. En als ge wilt dat een vrede duurzaam zij, dan zult ge ook voor goed de oorzaken van den oorlog moeten uitroeien, niet in uw politiek en ekonomisch gedoe, maar in uw eigen hart. Een andere weg is er niet, want er zijn geen andere oorzaken dan uw eigen domheid, hebzucht en hoogmoed. En zoo ge zelf te oud en vergroeid zijt, buig dan het koppige hoofd en verzet er u niet tegen dat uw kinderen beter worden dan gij zijt. Behoort dit niet zelfs uw natuurlijke en hoogste wensch te zijn? Waarvoor hebt ge kinderen, dan alleen en uitsluitend opdat zij aan de wereld zullen kunnen geven waartoe ge zelf niet in staat waart? Maar de speelgoedwinkels staan nog vol kanonnetjes, ge brengt marsepijnen
| |
| |
granaten mee voor uw neefjes en laat uw zoons, nog vòòr ze gaan sukkelen met de kruistochten en Maria Stuart, ferm en flink trouw zweren aan vorst en vaderland. Dààrom is er oorlog en zal er wéér oorlog komen.
Zoo ge de maatschappij wilt hervormen en verbeteren - en dat wilt ge allen in uw hart, want hoe zoudt ge u anders over haar durven te beklagen - dan moet ge in de eerste plaats vertrouwen hebben. In uzelf en in elkaar. En in den grooten Meester die onze dwaasheid ten goede leidt. En zooals Hij weet wat hij wil, zoo moet ook gij terdeeg weten wat gij wilt. Dat wil zeggen, niet wat uw blinde hartstocht en begeerte verlangen en waarom zij als kinderen drenzen en schreeuwen, maar wat uw hart, als het zoo stil en rustig is dat het kan luisteren naar wat de Rede zegt, eischt, niet van iets of iemand anders, maar van uzelf. In zulk een oogenblik beseft ge dat ge niets anders en niets liever wilt dan: leven als mensch onder menschen. Ge hebt in vele godsdiensten en filosofieën antwoord op uw levensvragen en een richtsnoer voor uw levenshouding gezocht. Als zij u niet bevredigen, welnu, werp dan met een kalm gemoed al die godsdiensten en filosofieën terzijde en geef zelf als eerste eigen antwoord dit: ‘ik wil leven als mensch onder menschen’. Denk niet dat dit een nieuwe ‘leer’ is, waarop ge een nieuw ‘systeem’ van praktische moraal moet bouwen. Er zijn geen nieuwe kerken en sektes, geen concilies en synodes noodig om den waren inhoud van dit evangelie vast te stellen. Ge behoeft zelfs geen vereeniging, bond of partij te stichten, met afdeelingen, statuten, notulen, progressieve contributies, jaarvergaderingen en congressen. Ja, ik zou zelfs vreezen dat bij zulk een geestdrift het nieuwe
| |
| |
evangelie precies denzelfden weg zou opgaan als alle oudere. Het is werkelijk zòò best te onthouden. Drie woordjes, waarvan twee nog wel dezelfde: Mensch onder Menschen! Neen, vraag niet spitsvondig: wat is een mensch? Want gij en ieder ander weet precies wat het zeggen wil: leven als mensch onder menschen. Zichzelf gedragen als mensch en dus - de keerzijde ervan - anderen behandelen als mensch. Uw gezond verstand zegt u dat dit ‘beginsel’ de vanzelfsprekende, fundamenteele moraal is eener maatschappij van.... menschen. En uw geweten zegt het u onmiddellijk en ondubbelzinnig wanneer ge tegen die moraal zondigt; meestal zelfs ongevraagd. Maar wen u bovendien aan, het wèl te vragen. Bijvoorbeeld wanneer ge uw kind hebt geslagen of voor den mal gehouden, wanneer ge een ondergeschikte hebt geringeloord, wanneer ge van uw buurman hebt kwaad gesproken of wanneer ge hebt geadverteerd dat gij alleen goede tandpasta verkoopt. En wanneer ge u dan moet bekennen dat ge uw kind, uw ondergeschikte, uw buurman en uw klanten hebt behandeld als halve idioten, wien ge alles kunt wijsmaken, of als een soort van goedaardige huisdieren waarmee ge naar willekeur kunt omspringen; dan zal het plotseling in u opkomen dat uw eigen gedrag niet menschwaardig was en dat dààrom uw kinderen u schuwen, uw ondergeschikten u haten en uw medeburgers u uitlachen. Schaam u dan en wordt wijzer. Dat wil zeggen, schaam u, maar niet zòò diep dat de lust u vergaat om bij een volgende gelegenheid uzelf opnieuw die vraag voor te leggen: was dit een mensch waardig? En leer het uw kinderen, vòòr alles en boven alles. Het is véél belangrijker dan fransch, algebra en vaderlandsche geschiedenis.
| |
| |
Leer hen eerbied voor den mensch, te beginnen met zichzelf. Laat hen voelen wat ‘eer’ is. Niet - ge verwart zoo licht gelijknamige zaken - niet die hààst niet meer belachelijke verwaandheid en aanmatiging terwille waarvan onhebbelijke studenten en winderige officieren plegen te duelleeren; ook niet de grof-vermomde hebzucht en perfiditeit waarmede staten sabelkletterend opkomen voor hun ‘belangen’. Ook niet de jammerlijke slaafschheid waarmede uw ‘helden’ gehoorzamen aan de meest onzedelijke bevelen hunner superieuren. Maar de eer, het wezenlijke zelfrespekt dat een mensch gevoelt wiens daad de menschheid waardig was.
Het is een kwestie van eenvoudige opvoedkunde. Ge zijt afkeerig van wat eenvoudig en verstandig is. Maar waarlijk, één geslacht van kinderen, die bewust werden opgevoed tot menschen inplaats van tot kooplieden, officieren, advokaten, enz. en al uw geweldige maatschappelijke problemen werden opgelost. O, één geslacht van menschen die willen, vast en eerlijk! Maar dit geslacht kàmt niet als gijzelf u niet hartgrondig bekeert, niet tot onvruchtbare boete en zelfvernedering, maar tot dat groot en levend vertrouwen en zelfbewustzijn die alleen de maatschappij kunnen veranderen, den ban der doode omstandigheden kunnen verbreken.
Mijn vrienden, ik heb bovenal tot uw hart willen spreken. Er zijn er genoeg, te velen, die spreken tot uw.... neen, niet tot uw verstand, maar tot uw waanzin. Er is een tijd geweest waarin ik mij verbeeldde dat ik meer hield van insekten dan van menschen. Hier, op dit slagveld, waar ik zie dat menschen elkaar werkelijk nog gruwelijker slachten dan mieren of sprinkhanen, voel ik anders. Misschien omdat ik hier, naast wilden en duivels, zooveel menschen zie, wezens
| |
| |
die eens voor het meerendeel kinderachtige zwakkelingen waren, maar die menschen zijn geworden in ontbering, ellende en verschrikking. O, er zijn menschen,.... ook nog onder de barbaren. Zoo ergens, dan heb ik hier geleerd dat menschen òòk kameraden kunnen zijn en dat er niets schooners is dan het vertrouwen van mensch tot mensch, dat tenslotte niets anders is dan vertrouwen in het leven, het eenige in ons dat eeuwig is en waarachtig.
In naam dan van dit eeuwige en waarachtige in u: keer in tot uw hart, aanvaardt de les die dezen oorlog nog kan rechtvaardigen en heiligen; zweert af de zelfzucht en eigendunk die hem hebben veroorzaakt; leert leven als mensch onder menschen. Dan zult ge eens het leed dat noodig was om u tot dit simpel inzicht te brengen, nog kunnen zegenen en de dooden herdenken in een weemoed, niet verbitterd door wrok en berouw, maar verzacht en gelouterd door berusting en dankbaarheid.
Dit schrijf ik in het voorgevoel van mijn dood. Vòòr mij de twee appelboomen; de eene versplinterd; met zijn verscheurde, bloeiende bloesemtwijgen heb ik de lijken bedekt van mijn vier kameraden die er onder sneuvelden. Maar de tweede is taboe; hij zal de volgende lente wéér bloeien, rijker nog misschien dan nu. Er er zullen vele, vele lente's volgen, en altijd zal er schoonheid bloeien, taboe voor waan en verwoesting. Heb vertrouwen. Dit is míjn vergeetmijnietje. Ziet het aan als een bloempje op een graf, dat op zijn simpele wijze eveneens getuigt van het eeuwige leven. Ik heb het zelf gekweekt en het is het mooiste wat ik had. Ik groet u allen.
| |
| |
En zoekt en zorgt en bangt,
Dat om verloren droomen schreit,
Dat nooit-gekomen liefde beidt,
Naar 't onbereikte langt;
Tot het in eigen Eenzaamheid
Het wonder vond dat stil en wijd
Al werelds wee omvangt. -
Dat God om 't leven dankt.
EINDE
|
|