Hagenau, 17 Nov. 19..
Aan Elisabeth van Rosande,
Overdam, Hotel ‘Het Oosten’.
LIESBETH, Liesbeth, neen, dat is niet te dulden, dat is direct idioot! ‘De Liefde, de Liefde’ had het moeten ruischen, en alle poorten hadden moeten openslaan en jìj had me behooren tegemoet te treden als een koningin, en de proffen en notarissen van het bestuur hadden je sleep moeten dragen. En in plaats daarvan wachtte ik in een soort van koffiekamer bij een telefoneerenden buffetpachter, en ik voelde mij zooals Napoleon zich zou gevoeld hebben wanneer een dorpskleermaker hem een half uur had laten antichambreeren! Neen, zóó wil ik je nooit weerzien! Maar 't was mìjn schuld, Liesbeth, vergeef mijn razernij. Ik had je natuurlijk moeten waarschuwen; maar ik wist eerst veel te laat dat je gisterenavond in Overdam zou spreken. Nooit meer, nooit meer! Mijn God, wat stonden we idioot tegenover elkaar. Lieveling, ik dacht aan je eersten, warmen brief, hoe je schreef dat ik je zou halen op mijn witte paard. En waarachtig, ik had je willen meenemen! Maar o, ik zag geen blijdschap in je oogen. Je vond mijn overkomst benauwend, ik zag het aan je verschrikt gezicht, al deed je je best om vriendelijk te zijn. Misschien vond je 't wel compromittant. Je wist dat ik weg moest, niet eens je lezing kon bijwonen, en toch zei je niets, niets. En die ellendeling telefoneerde maar, terwijl wij als imbeciele visite-menschen elkaar vroegen ‘hoe we 't maakten’.
Geef antwoord, Lietbeth, eerlijk antwoord: wat be-