24 Nov. 's morgens.
Vergeef me Liesbeth als dit briefje je bedroeft. Ik weet het, het is leelijke twijfel en achterdocht van me. Ik beken het: ik heb gisteren de laffe gedachte gehad dat je dien charmanten sportbaron weer ontmoet had. Maar mijn God, ik heb ook den moed nog niet om te hopen dat jouw gevoel voor mij ooit zou kùnnen halen bij 't mijne voor jou. Dat maakt zoo droevig onbeholpen en onredelijk.
Probeer mijn twijfel, mijn verdriet te begrijpen. Ik was zoo eenzaam in mijn geestelijk kluizenaarschap. Bedenk toch wat het voor mij moest beteekenen toen ik in jou, - met een zekerheid die niet scheen te kùnnen bedriegen - een ziel herkende, mij zóó verwant dat ik al mijn ingeboren schuwheid en al mijn aangenomen geslotenheid voor je op zij kon zetten, dat ik met jou kon spreken als nooit nog met eenig wezen, dat ik jou heb kunnen vragen wat ik nooit van iemand ter wereld zou hebben verwacht: begrip, vertrouwen, meegevoel met alle bewegingen van mijn wezen. Dat gàf je me, Liesbeth.
En nu heeft de onrust mij besprongen of 't niet