Aarborg, 12 Nov. 19..
Aan Joost Vermeer,
Aarborgschedwarsstr. 12--2, Hagenau.
Lieve Joost,
NEEN, je moet niet in Aarborg bij me komen. Ik voel altijd heel sterk, dat je een vriendschap niet overal op de wereld kunt verplanten. De onze hoort thuis in de bosschen, in de duinen, op de hei. Gistermiddag heb ik daarnaar terug verlangd, juist omdat ik toen zelfs het land bij óns mooi zag. De zon ging prachtig rood onder, er stonden veel paarsche kolen op 't veld en in de verte ploegden de paarden, 't Was heerlijk, ver van de stad in den stervenden herfst te loopen en niettegenstaande ik ‘sjouwde’ met m'n logées en druk moest converseeren, dacht ik toch telkens aan ónze wandeling in 't Sterbosch. In het naar huis gaan deden we heusch (heb je second sight of handel ik zóó schablonenmässig?) het bisschoppelijk museum aan.
Wees niet ongeduldig, Joost. Ik heb het wèrkelijk potsierlijk druk. Ik vrees, dat ik zelfs in lang niet bij je kan komen. Ik heb twéé cursussen, waarvoor ik veel prepareeren moet. En ook weer allerlei aanvragen voor lezingen. En ik vind het niet eens zulk een manifestatie van 's Noodlots idiotisme. Joost, Joost, wees jij toch verstandiger dan een schooljongen, die zich driftig maakt op 'n stakkert van 'n meid-huishoudster, die ontijdig zinkings krijgt.
Je brief over de krant was heel wat mooier. Ja, hoe weinig denken we dóór bij de dingen. Eigenlijk