Hagenau, 20 Nov. 19..
Aan Elisabeth van Rosande,
Parkstraat, Aarborg.
LIESBETH, mag ik je Zondag in Aarborg komen opzoeken? Ik verlang zoo naar je. Het maakt me zoo droevig, en ook zoo opstandig, dat allerlei onbenullige dingen en gebeurtenisjes - een idioot-geworden noodlot - de vrijheid van ons innigste leven belemmeren. Ik heb hetzelfde gevoel als een schooljongen die van al zijn vacantiepleizier moet afstand doen omdat de meid-huishoudster van zijn oud-tante bij wie hij logeeren zou, ziek werd. Mijn God, ik houd van je, ik verlang naar je, ik wil je zien; ik moet je zooveel zeggen. En ik voel dat ik dat nu alleen maar kan van mond tot mond, van oog tot oog, terwijl we samen rustig loopen onder stille boomen of op zonnige paadjes. Maar inplaats daarvan sjouw jij vervelende gasten naar een of ander vervelend bisschoppelijk museum en suizebol je van moeheid omdat je het potsierlijk druk hebt met bergen werk dat heelemaal niet noodig is, noch voor jouw geluk noch voor 't mijne. En ik, ach ja, ikzelf schrijf in dienzelfden tijd leaders over de crisis in den Balkan en andere mierenhoopen, of over de woelingen der monarchisten in Portugal. Is 't niet belachelijk, die onvrijheid? O, ik zóu er ook om lachen, Liesje, als mijn hart maar niet zoo wanhopig angstig was, dat er nog iets ànders is dat je van mij afhoudt dan alleen het imbeciele dagelijksche gedoe. Ik kan 't niet helpen dat ik dat denk; ik veracht er mijzelf om. Lieveling, laat me bij je komen, dan zal 't wel overgaan.
Joost