Aarborg, 18 Nov. 19
Aan Joost Vermeer,
Aarborgschedwarsstraat 12--2, Hagenau.
MAAR Joost, wat roerend lief van je! Ik kwam zoo saai thuis, in kou en regen. En daar stonden je prachtige, rijke ericastruikjes me op te wachten; bij de kachel nota bene: droog en warm had m'n hospita gedacht. En zij bloeiden als onder 'n Augustuszon; 't was opeens een feest. Ik heb een klein bresje gewoeld in den angstwekkenden wal van dokumenten en brieven op m'n schrijftafel, om ruimte te hebben om 't allereerst even aan je te zeggen hoe lief ik 't van je vind. Maar ik zal er je één terug sturen, hoor; die moet op jouw schrijftafel staan.
Ik zie ook een brief liggen van Eefje, bedenkelijk dik. En 'n mandje appelen van oom Edgar, waarvan de omvang mij minder afschrikt. Ik krijg het potsierlijk druk; stapels, bergen werk. En de 18de een paar logées, voor 'n paar dagen gelukkig maar: een tante en een nichtje, die ik ‘veel moet laten zien’ en met wie ik me ‘occupeeren’ moet.
Ik suizebol van den slaap, anders schreef ik je veel langer, want ik vrees wel dat ik daartoe in de eerstvolgende dagen ook niet komen zal; voor m'n logées er zijn moet ik tenminste 'n beetje orde in den baaierd scheppen. Nacht Joost, ik vind je heusch echt lief.
Liesbeth