Adrecht, 9 Nov.
Aan Joost Vermeer,
Aarborgschedwarsstraat 12--2, Hagenau.
NEEN, m'n lieve Joost, dat is het niet, jij hoeft heusch niet zoo bang te zijn voor je woorden. Ik versta ze niet verkeerd, hoor, en als ze in de jacht van 't verkleeden, of onder 'n race naar den trein al eens wat àl te breed-schilderend lijken, zoodra ik weer tot rust gekomen ben, waardeer ik toch hun grootsche (of dorpsche?) gedragenheid. Dan is 't, of ik je stem hoor als ik ze lees; of ik je rustige, blije oogen zie. Hoe gek dat jij je bezorgd maakt over hun onbeholpenheid, jij, die meestal zooveel keuriger en preciezer schrijft dan ik. Maar al schreef je den stijl van 'n vrachtceduul (ik hoorde dat woord in m'n studententijd van 'n candidate in de rechten en beschouw sindsdien de juristerij als het eenige absoluut onvrouwelijk beroep), dan zou ik nog uit ieder woord van je voelen met hoeveel teedere genegenheid je aan mij denkt. Ik wou ook heusch niet dat je zwijgen zult over wat er wezenlijk in je hart leeft; ik wil alleen maar dat je dat gevoel-zèlf niet in je overmatige blijheid opdrijft, òverdrijft, tot iets onreëels; dat je er verwachtingen aan vast gaat knoopen, die ik nooit zou kunnen vervullen. Je moet kàlm aan mij denken, Joost; ik vind den toon van je brieven niet zoo rustig als die van je spreken toen ik bij je was.
't Verhaal van die jeugd-obsessie van je heeft me wonderlijk goed gedaan, ik zal me bij voorkomende gelegenheid bepaald onder jouw psychiatrische behandeling stellen, want je ‘bescheidenheid’ was al