| |
| |
| |
Hagenau, 7 Nov. 's avonds.
Aan Elisabeth van Rosande,
Burgerdijk, Hotel Hof van Aarborg.
VAN die koude douche ril ik nog, maar ze heeft dezelfde uitwerking als een echte: ze maakt me flink wakker en sterker, Lieveling, wees gerust, ik verafgood je niet, hoe kom je er bij! ik veréér je zelfs niet eens; ik heb nauwelijks respekt voor je; ik heb je alleen maar lief, met een teederheid en een eerbied voor wat er tóch goddelijks in je is, die ik niet uiten kan, en die ik alleen door dichters als Dante en Shelley met eenige benadering uitgedrukt vind. Dat moet je goed begrijpen; ik ben geen schrijver immers, ik voel me als een plompe boer wanneer ik mijn gevoelens wil uitspreken; ik zeg dan malle dingen, bête, afgezaagde frases misschien, die in de verste verte niet zeggen wat ik zeggen wil. Ik durf ze alleen neerschrijven in 't vertrouwen dat jij hun bedoeling wel verstaan zult, omdat je ze verstaan wilt, of liever omdat je van mij houdt. Lieveling, als ik me niet heel en al onbezorgd kan voelen in die armzalige onbeholpenheid, dan zou ze mij wanhopig maken. Stel me toch gerust, zeg dat ik tegenover jou niet bang behoef te zijn voor mijn woorden, zeg me dat ik veilig mag frazeeren en deklameeren als een verliefde gymnasiast, dat je niet lachen, dat je je niet ergeren zult bij woorden, die je misschien al honderd maal gehoord hebt en die toen werkelijk niets dan woorden waren. Want mijn liefde maakt ze eenig, nieuw, heilig. Dat voel ik. O God, en zelfs dit hebben anderen je misschien ook al verzekerd,
| |
| |
in dezelfde woorden! Ik weet dat je dit denkt, dat die overweging jou doet glimlachen. Dat is afschuwelijk.
Maar je vertrouwt mij wel, niet waar? anders zou jij ook niet zoo ver trouwelijk schrijven. O, dat jij, Liesbeth, de trotsche, hooghartige, je voor mij wilt toonen zooals je werkelijk bent, dat je mij zelfs je vermeende zwakheden en leelijkheden niet tracht te verbergen! Zoo ben je mij waarlijk dierbaarder dan als een onwerkelijke Beatrice. Maar nu moet ik jou op mijn beurt waarschuwen; dat je niet vervalt in waardeering van mijn ellendigste eigenschap, juist omdat je die mist; dat je geen ‘verbetering’ van wat jij als foutjes in je wezen voelt, gaat verwachten van mijn schoolmeester's pedanterie. Ik heb jou werkelijk niets te leeren, noch door mijn woorden, noch door mijn voorbeeld, en als ik zeg dat ik je alles, alles geven wil (ik neem dat woord nooit terug) dan meen ik eigenlijk niets bijzonders, maar alleen alle liefde, alle teederheid, alle toewijding, die ooit een menschenhart hebben vervuld. Ik heb nooit kinderen, laat staan menschen, iets willen lééren, al leek het er soms dikwijls op, tengevolge van een soort van onbeholpen bemoeizucht die mij nu eenmaal eigen is; maar jij bent wel de allerlaatste, liefste, die ik lesjes of voorbeelden zou willen geven. Wees jij jezelf maar, en vind het niet al te slecht en minderwaardig van je, dat je opziet tegen het ontmoeten van een vreemden man, die immers best een frontje had kunnen dragen.
Kijk, Liesje, ik geloof dat er veel dingen in jouw zieleleven zijn die je zwaarder opneemt dan ze verdienen. (Je dacht overigens niet aan dat afkeurenswaardige kleedinigstuk, maar aan het bijzondere mensehtype dat er mogelijkerwijs door versym- | |
| |
boliseerd werd). Dìt is het gebrekkige van jouw zelf-analyse - en daarom alleen ben je er huiverig voor - dat je haar te gewichtig opvat. Je bent nog niet - maar dat is haast niemand in deze maatschappij - op het punt gekomen, waarop je jezelf zonder kleinzeerigheid kunt beschouwen en behandelen wanneer dat moet, maar tevens van je ziel kunt àfblijven wanneer dat gewroet en gesnij nìet noodig is, Je roert en morrelt graag aan je zieleleven, uit nieuwsgierigheid, ijdelheid en hoogmoedige ik-zucht, maar trekt je ontleedmesje griezelig terug, zoodra iets je pijn doet of je iets vindt, dat je niet aanstaat, dat je liever niet zag, d.w.z. dat je gevoel van gewichtige eigenwaarde een knauw geeft. Daarom kan ook werkelijk zelfontleding voor vele menschen verderfelijk zijn. Voor de zwakken namelijk. Maar wijs mij eens een anderen weg om tot eenig inzicht en kracht te komen dan het: kent u zelven? Dat wil toch, dunkt mij, zeggen: kent u zelven goed. En jij bent door het noodlot van je leven aangewezen als een van de gelukkigen, al noem jij ze ongeluklkigen, die sterk moeten worden door zelfkennis. En geloof mij, kindje, ik wil je zielsgraag troosten en moed inspreken als dat zoo te pas komt, met dezelfde oneindige toewijding als ik het Anneke doe; maar jóu zeg ik er bij dat dit eigenlijk heel niet meer noodig is, omdat jij jezelf al bent, en méér durf en minder kleinzeerigheid bezit dan je zelf wel weet. We kunnen zoo gemakkelijk klagen dat we zwak zijn, maar het blijkt toch tenslotte alleen maar uit onze daden, uit ons werkelijke, concrete leven, of dat inderdaad zoo is. Klaag daarom liever maar niet. Wie zichzelf
eerlijk aandurft, gaat begrijpen wat eigenlijk karakter is, welke machten in hem werken en hoe hij ze kan leeren beheerschen, welke verant- | |
| |
woording hij draagt voor den groei van zijn eigen geest, van dèn Geest in hem. En dan leert hij ook wel en passant zijn hoogmoed af, tegelijk met zijn zelfverachting. Jij hebt ooik als ‘gevoelsmensch’ nog min of meer een afkeer van ontledend ‘intellektualisme’. Maar zelfkennis is zonder dat niet mogelijk; wie terugschrikt voor de pijn der ontleding is heimelijk bang dat hij niet genoeg in zichzelf vinden zal dat de moeite van het kennen waard is. Die luistert dan liever naar wat zijn onbegrepen fantasieën hem schijnbaar voorspiegelen: de vervulling van zijn verlangens (en meestal niet zijn edelste verlangens). Maar theoretisch tenminste heb je dien lafhartigen afkeer al overwonnen.
Wees toch nooit bàng voor gevoelens of gedachten, hoe absurd of slecht ze misschien ook schijnen, allerminst voor je eigene. Ga die gruwelijke schrikbeelden moedig te lijf, onderzoek ze kalm en nuchter, zooals je vermeende spoken zoudt onderzoeken en in de meeste gevallen zul je bevinden dat ook zij spoken zijn. Ik zeg niet dat zij zonder grond zijn, dat zijn spookverschijningen ook niet; maar ze moeten je niet méér verontrusten dan bijvoorbeeld de moorden en afschuwelijke daden die je in sommige droomen begaat, want zij zijn van denzelfden aard: zij hebben niet hun werkelijke, maar een symbolische beteekenis, zij zijn uitingen van een geest in opstand; teruggedrongen gevoelens, die nog niet tot eindelijke rust kwamen; worstelingen van diep bedolven Giganten soms, soms ook boosaardigheidjes van opgeschoten kwajongens; maar meestal schimmen, die tot ‘niets’ worden zoodra je ze begrijpt. Waarlijk: zelfkennis is verlossing. Hoe wil je ooit komen tot de groote Synthese van al je zielskrachten, wanneer je niet eerst door zuivere, eerlijke analyse die krachten hebt
| |
| |
ontdekt? En die eindelijke synthese is toch immers de heele zin van ons bestaan!
Het lijkt mij zoo'n heel simpele waarheid, dat alleen een éérlijke, en dus meedoogenlooze analyse kan leiden tot de waarachtige synthese, waarnaar ons arm, verscheurd, zichzelf schennend en vernederend geslacht hunkert. Wij moeten er door heen, door het schijnbaar negatieve, verwoestende, en alleen reeds de moedige bereidwilligheid daartoe is begin van positieven ophouw. Je hebt zelf erkend: wij zijn het geweten der menschheid. Wat beteekent het woord ‘geweten’ anders dan zelfbewustheid? Ach Liesbeth, laat het een zwak, een onrustig, een zoekend, een verscheurd, een slecht geweten zijn desnoods, maar nooit een oneerlijk, zichzelf bedriegend.
Ik zal je een voorbeeld geven (daar ben ik nu toch eenmaal schoolmeester voor), van een ‘slechte’ gedachte die mij in mijn jeugd jarenlang verontrust heeft, tot ik haar spookachtigheid zelf ontdekte.
Ik ben als jongen eens een tijdlang diep rampzalig geweest omdat ik mij dikwijls betrapte op den wensch: ‘was vader maar dood’. Ik hield zielsveel van mijn vader, en iederen keer dat die wensch, voor mijn verstand redeloos, voor mijn gevoel gruwelijk, in mij opkwam, was ik wanhopend van afschuw en berouw. Dit werd een obsessie, die zich wonderlijker wijze hechtte aan allerlei dingen die met het begrip ‘tijd’ in verband stonden. Hoorde ik een klok beieren dan dacht ik dadelijk aan een begrafenis en dadelijk preveldie het in mij: als vader dood is. Nu bezat mijn vader een gouden chronometer, die op de uren sloeg. Maar juist bij dit slaan voelde ik mijn dwangwensch niet. Wel trok het horloge mij altijd bijzonder aan om zijn kunstig mechaniek, zijn in mijn voorstelling ontzaglijke kostbaarheid en de
| |
| |
voor mijn fantasie haast legendaire wijze waarop vader het gekregen had als herinnering aan de heldhaftige redding van een drenkeling. Wij hadden het thuis dikwijls heel krap, op het armoedige af, en er waren tijden waarin ik mijn ouders niet anders dan met zorgelijke gezichten zag. Eens, na eenige weken van groote gedruktheid, kwam mijn vader thuis en legde een paar bankbiljetten op tafel. ‘Nu weet ik hoe laat het is,’ zei moeder, een beetje meewarig door haar blijdschap heen. ‘Dat weet je niet,’ lachte vader, ‘maar ik zal 't je precies zeggen, want deze knol loopt net zoo goed als de andere.’ En meteen haalde hij een groot nikkelen horloge te voorschijn; hij had den gouden chronometer verkocht. Dien nacht dacht ik met weemoed aan het in mijn oogen haast onherstelbare verlies, het leek mij dat die chronometer een schat was, een heilig bezit van het geheele gezin, en ik vond het een bijna misdadige roekeloosheid dat mijn vader er afstand van had gedaan. En toen opeens dook er een herinnering voor mij op: ik zag mijzelf als een heel klein ventje zitten op vaders schoot; hij hield den chronometer aan mijn ooren en liet mij luisteren. Ik greep er naar, ik riep: ‘hebbe, hebbe.’ Maar vader stak het horloge in zijn zak en zei: ‘Later hoor, als vader dood is.’
Toen begreep ik m'n gedachten-associatie en was van mijn obsessie genezen, ik wist dat ik het horloge en niet vaders dood begeerd had. Later, toen vader gestorven was, erfde ik den nikkelen knol en dikwijls nog voel ik iets als vreugde er over, dat het niet de slaande chronometer met dubbele gouden kast is die ik als aandenken aan mijn vader in mijn vestzak draag.
Ik was toevallig op het spoor van de oorzaak
| |
| |
mijner obsessie gekomen. En zoo jong als ik was, begreep ik toch het volle gewicht van deze ontdekking. Ik begreep dat ons gemoedsleven méér omvat dan wij gewoonlijk ervan merken, dat er een verborgen onderstroom in ons hart is van vroegere, vergeten begeerten en dat het woelen van dien onderstroom de uitingen van ons oppervlakte-leven kan vertroebelen. Sinds dat oogenlblik had ik den moed mijzelf te analyseeren en nooit meer heeft één gedachte of wensch, hoe laag en slecht ze ook dikwijls schenen of misschien ook waren, mij verschrikt. Ik geloof nu dat het meerendeel van wat ongezond en slecht is in ons gedachte-leven, overblijfsel is van vroegere fouten of zonden of instinkten, of overdrijvingen, vergrootingen van gezonde neigingen; omzettingen, grove vertalingen van onbeholpen, kinderlijke logica: ik begeer dit, hij bezit het, dus moet hij dood enz. In elk geval spoken, die verbleeken en vluchten zoodra men ze herkent.
Maar de werkelijke, eigen krachten die in ons leven, zijn goed. ‘Tuurlek’. Hoe zou er anders nog iets goeds bestaan? En ook die werken rusteloos in de verborgenheden van onze ziel, en ook die kunnen wij tot bewustheid brengen en zoodoende sterker maken voor het groote werk der synthese. En nu nooit meer angstig zijn voor jezelf. En àls je weer eens een beetje bang bent in 't donker, kindje, dan kom je bij mij, niet waar, en dan gaan we samen rustig op spoken- en demonen jacht. Er zijn genoeg engelen in onis die ons helpen. Dag!
Joost
|
|