door, de rustige, massieve kerktoren. Links wat oude achtergeveltjes en daken: oude, heel oude roode pannen. Tegenover mijn ramen de achtergevels van pakhuizen, oud van bouw en tint. Hoe verrustigend, hoe troostrijk is het kijken naar dingen met een geschiedenis! In den tuin zelf een oude, knoestige perelaar, een paar zorgvuldig in stroo gepakte stamroosjes en een perkje, waarin met de lente stellig fuchsia's en geraniums komen te staan. Een oud, oud prieel van verkleurde latten, dat in die lente, waarop ik mij nu al kinderlijk verheug, zal zwichten onder blauwe regen. Op het steenen voorpleintje, ter flankeering van het gootsteenputje, twee verschoten groene bakken met oude, oude occuba's. Alles is oud en rustig in dit tuintje, als vergeten. Zelfs de spinnen en de slakken zien er oeroud uit, zegt Toosje, die hier twintig jaar gewoond heeft en vast gelooft dat ze iedere lente dezelfde dieren te voorschijn ziet kruipen uit hun holen en gaten en dat het àl die twintig jaar dezelfde roodstaartjes waren die onder het rieten dak van het prieeltje nestelden. - U zult het een wondermooien hof vinden en mij, die over mijn milieu dorst klagen, een kleinmoedig pruttelaar.
Maar wat schrijf ik u toch van dingen die u over een paar dagen zelf zult zien. Denk maar dat ik nerveus en babbelachtig ben van blijdschap die zich niet inhouden kan, die zich uiten moet door praten, lachen, fluiten, zingen. En ik zit hier alleen, en kan niet praten of lachen, en als ik floot of zong zou Toosje, in de kamer achter, fouten maken in haar thema. En daarom schrijf ik u dit maar; ik zou u willen schrijven ik weet niet wat: dat hiernaast gevlagd wordt voor een jubileerenden meesterknecht, dat de booten in de haven zoo prachtig fluiten en