| |
| |
| |
Vervolg dagboek Elisabeth van Rosande
25 Oct.
ANNEKE kwam mij het sprookje van de witte hei brengen, dat ze netjes voor me had overgeschreven uit Joost's brief. Ik zal het thuis in mijn dagboek plakken. En toen, met haar liefste schuchterheid, liet ze mij lezen wat ze Joost geantwoord had.... ‘dat sprookje van prinses Erica vonden we allemaal erg mooi, maar Jaap zei al dadelijk ‘huil haas’ toen ze alleen dat bosch in liep en ik en juffrouw Roos Ande hadden dat ook haast gezegd, geloof ik, als we niet al te groot waren. Want juffrouw Roos Ande heb ik het laten lezen omdat ze evenzooveel van je houdt als ik. En mijn humeurtje is er niet meer geweest, dat is bij de kabouters gebleven, maar àls het kwam dan zou ik het juffrouw Roos Ande laten wegtooveren, net zoo als jij het vroeger deed.’
Zij vertelde mij, hoe dat in z'n werk ging. Humeurtje is een booze kabouter, waardoor Anneke nu en dan bezeten is. Maar als ze dan druilde of huilde, nam Joost haar op z'n schoot, streek haar met de hand langzaam over de oogen, en als die dan weer te voorschijn kwamen, moesten ze lachen, daar hielp niets aan. Dan kreeg ze op allebei een kusje en 't was in orde. Nooit nog was 't mislukt.
Ik trok haar naar me toe; ze zat op mijn schoot,
| |
| |
zooals ze bij hem gezeten had in haar verdrietjes. Lachend keek ze mij aan. Ik streek haar over de oogen, zooals hij 't gedaan had, maar toen ze te voorschijn kwamen, stonden ze vol tranen. En tegen mij aangenesteld, snikte ze: ‘Ik verlang zoo naar hem, laat hem toch terug komen’. Alsof ze wist, dat hij om mij was heen gegaan! Een poosje liet ik haar uitsnikken; toen herhaalde ik de proef.... en zij lachte. ‘Ja maar,’ zei ze toen, ‘nù wat 't geen humeurtje, maar verdrietje en da's geen léélijke kabouter.’
Toen vroeg ze, of ik het sprookje van Joost wilde voorlezen. Ik deed het, en weer kwam ik er door in dezelfde stemming, als den eersten keer; ik kon het gevoel niet van mij af zetten, dat Joost onder het schrijven aan mij gedacht had.
Anneke zag mij turen op het handschrift en vroeg verlegen, als bang, of ik dàt liever wou houden inplaats van haar afschrift. Ik weifelde, maar zei toen toch, dat zijzelf het bewaren moest en dat ik met het hare even blij was; ja, nog meer, want dat ik nu, als ik 't las niet alleen aan Joost zou denken, maar ook aan haar, die er zoo lang, zoo heel lang over had moeten schrijven met haar kleine vingertjes. Hoe glansden toen haar oogen.
Ik had heel den tijd, dat Anneke bij me bleef, heusch het gevoel, alsof Joost.... enfin, alsof ik werkelijk evenveel als Anneke zelf van hem hield;... of tenminste dat ik dat zou wenschen.
Dit is het sprookje van de Witte Erica:
Er was eens een prinsesje, dat heette Erica. Zij woonde in een prachtig paleis, zij had veel mooie kleeren en 't kostbaarste speelgoed. ‘Wat is zij gelukkig, zij heeft al wat haar hartje begeeren kan,’ zeiden de menschen als zij voorbij reed in haar gou- | |
| |
den bokkenwagen. ‘Maar waarom zou ze wel zoo droevig bleek zien en waarom kijkt zij altijd in de verte?’ Dat begrepen haar ouders en haar broers en vriendinnetjes ook al niet. Maar prinses Erica had niet wat haar hartje begeerde. Want haar vader was een wreed koning, haar moeder trotsch en hardvochtig, haar broers waren ruwe rakkers die haar plaagden en kwelden en haar vriendinnen waren ijdel en hooghartig. Daarom liep zij dikwijls eenzaam den tuin van het paleis in, zocht er het afgelegenste plekje, een verborgen dalletje, vol brem en heide, vanwaar uit ze kon kijken over de vlakte, en ging daar zitten droomen. ‘Er is niemand die van mij houdt’, dacht zij dan, en van dat treuren werd zij zoo bleek. En dikwijls ook dacht ze: ‘Waarom bèn ik ook hier, waar ik toch zoo ongelukkig ben?’ Dan verlangde zij dat er iemand komen zou, een fee of een goede toovenaar, om haar weg te halen; en zoo leerde zij dat turen in de verte, waarmee haar broers haar plaagden en waarover de menschen zich verbaasden. Zoo droomde ze als klein meisje, en zoo droomde ze nóg toen ze al een jonkvrouw was,
Eens zat zij weer in haar dal en keek uit over de bloeiende paarsche hei; zijzelf zat daar tusschen als een teere, witte bloem. Op eens klonk er hoorngeschal en vóór zij vluchten kon, draafden een paar jagers voorbij. Achter hen reed wat langzamer een jonge, vreemde prins, dien zij nooit aan het hof gezien had. Hij was zeer schoon, en rijk gekleed, maar het opvallendste van zijn verschijning was zijn mantel, een wonderbaar fijn weefsel, ijl en glanzend als bedauwde spinnewebben bij maneschijn; als een zilverige sluier hing die over zijn wapenrusting heen.
Zoodra Erica den prins zag wist zij: ‘Hij is het.’ Zij sprong op en liep hem tegemoet. De prins hield
| |
| |
stil en keek haar lang aan. Toen vroeg zij: ‘Ben jij het Geluk?’ - Hij zei niet neen en hij zei niet ja. ‘Hoe heet je?’ vroeg zij nu. - Hij antwoordde niet. - ‘Waar woon je?’ Toen glimlachte hij, met zijn zweep wees hij wijd om zich heen en liet toen het uiteinde ervan rusten op Erica's hart. Daarop maakte hij een beweging als wilde hij verder rijden, maar Erica greep het paard bij den teugel. ‘Kom je mij dan niet verlossen?’ vroeg ze, ‘Neem je mij dan niet mee?’ - Maar de prins gaf nog altijd geen antwoord; hij nam haar blanke hand in de zijne, keek er glimlachend en als medelijdend op neer, bukte zich, kuste haar teere vingertjes, en reed toen plotseling, eer zij er op verdacht was, de jagers achterna.
Een poosje had Erica alleen zitten schreien, toen er een page, die van den jachtstoet was afgedwaald, langs haar kwam en haar vroeg of zij den prins en zijn jagers ook gezien had.
‘Zeker,’ antwoordde Erica, ‘en ik zal je zeggen waarheen ze gereden zijn, als jij me vertelt wie je prins is, want hijzelf heeft het mij niet willen zeggen. Maar ik weet zeker dat hij het Geluk is’. Toen sprak de page: ‘O prinses, ik mag niet zeggen hoe mijn prins heet en niemand van ons mag dat. Alleen hijzelf mag zijn naam noemen, en hij kan dat niet, want hij is stom. Maar als ge het ernstig wilt, dan kunt ge ééns zijn antwoord krijgen. Hebt ge zijn mantel goed gezien? Kijk, als een prinses met eigen handen voor hem een mantel maakt, fijner en zachter en glanzender dan deze, dan zal hij verlost zijn van zijn betoovering en zijn naam noemen. Maak zulk een mantel, en als hij eenmaal klaar is, zal hij wel komen. Maar denk er om; hij moet fijner en zachter zijn als het ijlste weefsel, en toch uit niets
| |
| |
anders gemaakt dan uit de vezels van doornbladeren.’
‘Ik zal den mantel maken,’ zeide Erica en wees daarop den page den weg. ‘Zeg het uw prins; zeg hem dat ik zal wachten tot hij hem komt halen.’
Dien zelfden dag liep zij weg van huis. Dagen en weken liep zij door, tot zij kwam door een uitgestrekt bosch waar het vol stond van doornstruiken. ‘Hier is mijn nieuwe vaderland,’ dacht zij, en toen zij een boerderij zag, klopte zij er aan en vroeg om werk. De boerin kon haar juist gebruiken. Zij moest spinnen en weven leeren en meehelpen bij het maken van kleeren voor het gezin. Hard deed zij haar best en al gauw kon geen vrouw in den omtrek zoo goed spinnen als de bleeke Erica. Toen begon zij in haar vrijen tijd doornbladeren in te zamelen; met haar zachte vingers plukte zij de scherpe blaren tot vezels en spon zij de vezels tot draden. Maar die waren ruw en wat zij er van weefde was hard en grof en gerood door haar bloedende handen. Veel spot moest zij verduren van den boer en zijn gezin om haar dwaze tijdverspilling. Maar zij dacht aan den prins, en stil en blijmoedig werkte zij door. Ieder jaar werden haar handen geharder en vaardiger, en ieder jaar werden haar weefsels fijner en zachter, zoodat de boer ten laatste niet meer spotte en haar niets anders meer liet maken dan doornweefsels.
En 's zomers, als de hei bloeide op haar mooist, dan ging zij stillekens met haar fijnste weefsels, die zij had achtergehouden, naar een afgelegen heuveltje op de heide. Daar zat zij dan weer als een bleeke bloem tusschen de paarsche struiken en tuurde in de verte als vroeger. Maar de prins kwam niet, en als de nacht viel, ging zij eenzaam weer huiswaarts. En nederig zeide ze: ‘Ik dacht wel dat ze nog niet
| |
| |
mooi genoeg voor hem waren’ en dan gaf ze haar weefsels aan den boer, die ze gebruikte voor zijn gezin of verkocht aan de naburige hoeven. En niemand had ooit fijner en zachter stof gedragen, en wie haar droeg, voelde ook zijn hart er onder fijner en zachter worden. En daarom noemde men haar de ‘weefster van het geluk’. Als zij dat hoorde glimlachte zij en die ééne glimlach was hààr geluk.
Zoo ging het jaar in jaar uit, tot zij een oude vrouw was geworden, met sneeuwig haar, en niet meer de ‘bleeke’, maar de ‘witte’ Erica genoemd werd. En wéér was het zomer, en wéér ging zij naar het eenzame plekje op de hei. Zij had nu één enkel weefsel bij zich; met bevende handen had zij het gemaakt en een heel jaar lang had zij er voor noodig gehad. Zij spreidde het uit over een struik en dacht: ‘Hij heeft niet veel meer te kiezen; maar ik deed toch mijn best’. Haar oude oogen konden het weefsel niet goed meer zien, maar zoo schoon was het toen de morgenzon het bescheen, dat van alle kanten de vlinders kwamen kijken. Prinses Erica zat er als vroeger, en wachtte geduldig. ‘Vreemd,’ dacht zij. ‘Nu heb ik heel mijn leven gewacht op hem en gewerkt voor hem, of ja, eigenlijk voor anderen, en nu is 't mij tóch alsof hij niet meer te komen hoeft.’ Zij was moe, en terwijl zij dit dacht zonk zij in sluimer. Toen, in haar slaap, stond opeens de prins vóór haar, net zooals hij ééns geweest was. Weer wees hij met zijn zweep wijdheen in den ronde en weer richtte hij: daarna het uiteinde op haar hart. Toen sprong hij van zijn paard, wierp zijn toovermantel af, nam haar weefsel op en sloeg het zich om de schouders. Nu trad hij op haar toe, greep haar oude, rimpelige hand, kuste die en zei: ‘Liefde heet ik, en wie mij dààr huist, brengt
| |
| |
geluk aan allen’. En weer wees hij op haar hart.
En terwijl hij haar hand vast hield, voelde de oude, sneeuwwitte Erica, hoe zij weer jong en schoon werd als toen zij den prins het eerst gezien had. Hij tilde haar op, zette haar vóór zich op het paard, en in zijn armen reed zij heen naar het land, dat haar oogen zoolang gezocht hadden in de verte.
De menschen zeiden, dat zij in den slaap was heengegaan. En dat was ook zoo. Maar zij meenden daarmee dat zij gestorven was, en zij begroeven haar op dezelfde plek waar zij haar lichaam naast den toovermantel hadden gevonden. - En toen het daarna weer zomer werd, bloeide er midden tusschen de paarsche hei één enkele struik met bleeke, teere bloempjes. En wanneer er eens een eenzaam mensch naar dat verre heuveltje verdwaalde en die struik zag, dan dacht hij: ‘Hoe zeldzaam, een witte erica, dat zal wel iets heel bijzonders zijn.’ En dan plukte hij een takje en zond het aan wie hem het liefst ter wereld was, en dien bracht het bloempje geluk.
| |
's Avonds.
Het is niet alleen de ‘aanhaling’ uit mijn laatsten brief, de kleine-meisjesklacht: ‘er is niemand die van mij houdt’ (die aan Jaap z'n ‘huilhaas’ ontlokte) waardoor ik voelde, dat Joost aan mij gedacht had. Anneke heeft zich verschreven, ‘Er was eens een prinsesje dat heette Elrika..’ de l is doorgeschrapt. En nu herinner ik mij opeens, dat ook Joost zich oorspronkelijk verschreven had. ‘Elisa’ heeft er bij hem gestaan en door de l en de s heen heeft hij dik de goede letters geteekend. Ik heb het opgemerkt; vreemd, dat het eerst nu tot mijn bewustzijn doordringt.
Maar ik zal geen witte haren krijgen bij eenzaam wachten en geduldig werken. Waarom heeft hij mij
| |
| |
zóó willen voorstellen? Zoo is hijzelf in zijn droomverdrwaasd hart. En zoo wil hij daarom ook mij zien. ‘Der reine Tor’, die als knaap geen evenwaardige vrienden vond, omdat hij een kroonprinses liefhad; eens wil hij tot mij komen om mij te openbaren wat liefde is, en ik, ik moet dat geluk verdienen door geloof en toewijding. Niet hìj zal wachten op mij, zooals tot nu, maar ik op hem! Dàt is zijn gedachtegang geweest. Zijn gedachtegang? Misschien weet hij het zelf niet zoo precies, het zou mij niet verbazen, als hij dit sprookje gedroomd heeft. Maar dat zal ik hem vooral niet zeggen, anders gaat hij nog meer waarde hechten aan zijn nachtelijke fantazieën, die hem toch al zooveel belang inboezemen, en waaruit hij in zijn dagboek zulke naïve conclusies trekt. Zoodra ik hem zie, (want als je zulke dingen zegt, missen ze de stekeligheid, waarmee ze, geschreven, zouden kunnen wonden) zal ik hem er over onderhouden dat hij in dit opzicht sprekend lijkt op de, ook door hem uitgelachen, juffers, die de lengte van je naam in verband brengen met het sterrebeeld, waaronder je geboren bent, en die ach en wee roepen, als het getal van je jaren niet klopt met het aantal knoopjes op je morgenjapon.... Heeft zelfs Leentje, dat lieve, schuchtere natuurkind, me niet toevertrouwd, dat Joost haar vaak droomen liet vertellen, en daar dan allerlei wijsheden aan vastknoopte? ‘'t Hielp me altijd erg’, voegde ze, God beter 't, er nog aan toe. Ik zou wel eens willen weten, of er iets ter wereld te vinden is, waar hij geen diepen zin zou weten in te leggen. Zelfs uit mijn banaal, huisbakken, slaap-getob zou hij, vermoed ik, mijn intiemste harts-geheimen te voorschijn fantaseeren. Waarom prikkelen mij zìjn droomen dan zoo, ondanks hun dichterlijkheid nog wel?
| |
| |
Omdat hij mij er een rol in gééft, omdat hij zijn eigen vage romantische wenschen tot profetie wil maken? Wat zijn er toch veel kanten aan hem. Ik voel wel, dat ik mij altijd tegen hem zal moeten verdédigen. En ik zou hem toch zoo graag genezen.
Genezen, dat pedante woord, dat wij gebruiken tegen al wat grooter en edeler is dan onze alledaagsche.... gezondheid? nuchterheid? zelfzuchtige bekrompenheid?
| |
26 Oct.
Ach, ook tegen een ander zal ik mij hebben te verdedigen, Henri van Eijkestein. Hij kwam met zijn zuster afscheid nemen. Ze waren aan het paard rijden, op weg naar Interloo, maar toen ze voorbij Boekerode kwamen, herinnerde Agnes zich opeens, dat ik over een paar dagen weer zou vertrekken, en daarom wipten ze meteen maar even aan. Ik zei, dat ik 't heel lief van Agnes vond, zoo aan mij te denken, en heel vriendelijk van Henri dat hij zich zoo voor z'n zuster opofferde. Waarop zij bloosde en Henri mij glunder aanzag en met een grappig knipoogje antwoordde: ‘Wat hebt u me toch duvelsch gauw in de gaten’. Arme Agnes, ze had ‘fyn spel’ willen spelen, maar Henri bedierf het met zijn openhartigheid; en ik geloof heusch, dat ze het alleen aan die ‘olifantenjagersmanier’, (waarop ze overigens aandoenlijk trotsch is) toeschreef, dat haar Stanley een blauwtje liep. Hij was onbeholpen en doorzichtig van het eerste oogenblik af, maar zij speelde haar rol onberispelijk, als uit een heeren- en damesroman geleerd. Zij koos precies het juiste moment, om ongedwongen te kunnen vragen even de kassen te mogen zien, nam met onnavolgbaren takt oom Edgar geheel voor zichzelf in beslag, en wist, zonder merkbare seinen aan Henri,
| |
| |
er voor te zorgen, dat wij op den terugweg door het park een goed eind achterbleven met ons beidjes. Even kwam de lust in mij op, haar iets toe te roepen, haar in te halen, maar 't leek mij te wreed. Henri scheen mijn bedoeling gemerkt te hebben; hij hield mij staande. ‘Dat is lief van je,’ zei hij, ‘want je begrijpt natuurlijk allang....’ en toen kwam z'n verklaring. Ik heb werkelijk nog nooit zóó'n sympathieke declaratie aangehoord, en als ik met hem langs het Albert-Nianza gewandeld had inplaats van langs den anemonenvijver, dan zou ik hem stellig binnen het kwartier mijn jawoord hebben gegeven.
Arme jongen, lieve jongen. Het naarste is, dat hij per slot minder dikhuidig is dan zijn dierbaar wild. Ik geloof werkelijk, dat hij het zich erg aantrok; hoe dankbaar ben ik, dat ik geen schuld heb. Schuld, ook al zoo'n woord; ‘vrouwen hebben alleen al schuld omdat zij vrouw zijn’, zei van Hegel al eens in een bijtzonder diepzinnige bui.
Hij liep verslagen naast mij naar huis. Bij den tuin begon hij niog even: ‘Je bent anders als andere vrouwen, je hebt heel niet met me geflirt en dàt juist heeft me laatst zoo getroffen.’ O God, dus dan tóch maar weer liever wèl flirten?.. ‘Ik heb aldoor gedacht, dat we toch zulke goede kameraden zouden zijn. We begrepen elkaar immers zoo best.’
Juist Henri, en daarom mag je me altijd uit slooten visschen, en daarom zal ik het altijd dol vinden met je te tennissen en naar je te luisteren, als je vertelt van je wildernissen.
Op het terras nog 'n jongensachtig: ‘Geef je me geen hoop?’
Maar toen ik neen schudde, werd hij heftig en dat was haast nog roerender. ‘Denk je soms, dat ik
| |
| |
het ooit opgeef? Als je niet wilt, dan.... dan..’
We traden de serre binnen, waar Agnes al in stralende zekerheid op ons zat te wachten. O, dat verwijt, die vijandigheid in haar oogen, toen zij aan Henri's gezicht zag, dat het mis was! Het afscheid was haastig en gedwongen. Ik keek ze na, toen ze wegreden, stapvoets, zwijgend naast elkaar. Bij het hek zag hij om, en toen hij me nog zag staan, groette hij nadrukkelijk, in een nerveuze verrassing; natuurlijk, het was alweer verkeerd van me hem na te kijken.
| |
27 Oct.
Het is een ongelukkige hebbelijkheid van mannen - ach, voor henzelf eigenlijk een gelukkige onhebbelijkheid - dat ze zich nooit bij een feit neerleggen. Al vóór tienen was Henri weer hier; ik heb een half uur met hem gewandeld, en hij kon maar niet begrijpen, dat ik onverzettelijk bleef bij mijn weigering. Mannen schijnen te denken, dat je 't toch altijd licht eens probeeren kunt. Of zit er achter die koppigheid iets anders: een onverdelgbaar besef van te moeten overwinnen, veroveren, bevelen, heerschen? Zóó heftig was hij, dat ik 'n oogenblik bang werd daar alleen met hem in het bosch te zijn. Ik had een onberedeneerden angst, dat hij me zoo maar mee zou kunnen nemen, en dat ik daar dan heelemaal niets tegen zou kunnen doen, en 't volgend uur misschien al niet meer zou willen doen. Maar mijn uiterlijke kalmte maakte hem machteloos; misschien ook wel zijn eigen ridderlijkheid.
En nu gaat hij weer naar z'n negers en nijlpaarden. En komt, zegt hij, over een paar jaar terug om mij te halen, ‘als ik tot het inzicht ben gekomen dat ik bij hem en niemand anders hoor’.
Ik weet wel, dat hij heusch niet in apatische
| |
| |
sentimentaliteit zich door z'n koelies den Nijl of den Congo op zal laten sleepen; maar toch stemt het geval mij zeldzaam droevig. - Ik denk aan wat Joost in z'n dagboek schrijft over de liefde.... maar ach, als twee ware wederhelften elkaar vinden, zouden zij het dan niet beiden weten?
|
|