Quia absurdum
(1906)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
[VII]Onze verhouding was veranderd. Ik voelde het den dag van mijn aankomst te Casa Bianca reeds. Maar ik wilde het niet erkennen, schreef Odo's vermeende gereserveerdheid toe aan voorbijgaande zwaarmoedigheid. En ik vroeg hem niets; wij hadden nooit met elkaar over ons zelf gesproken tenzij uit eigen beweging. Ik begrijp nu niet, Minka, hoe ik zoo blind kon zijn. Maar het was toen zulk een wonderlijke tijd voor mij, zoo vol twijfel en onverschilligheid en verwachting. Ik twijfelde aan mij zelf; ik was onverschillig voor alles wat buiten mij omging, ook voor Odo geloof ik. En ik verwachtte iets. Van jou, Minka? Ja, ik gaf mij geen rekenschap van wat ik voor jou voelde en toch was jij aldoor in mijn gedachte. Ik merkte mij krachtiger worden en wist dat jij het mij maakte. Ik zag jou, Minka, niets dan jou. Of neen, ik zag mijzelf, en door een glanzenden nevel van vreugde heen zag ik jou. Want als ik je waarlijk gezien had zóó als je toen waart had ik moeten merken hoe je leed onder deze verwikkeling, hoe je onrustig werd wanneer ik toevalligerwijze een opmerking over Odo maakte; ik had alles moeten doorgronden dien middag waarop wij samen naar zijn hut | |
[pagina 216]
| |
zouden gaan en jij onderweg plotseling terugkeerde en zei dát je liever thuis bleef. Of dien laatsten avond toen hij te Casa Bianca was en onverwacht opstond en wegliep. Mijn god, ik dacht dat hij hoofdpijn had; en toen jij bleek en huiverend weer binnen kwam was ik bezorgd dat het buiten te kil was geweest voor met je dunne blousje. Maar over onszelf, liefste, hebben wij al veel gesproken en ik behoef je niet meer te schrijven hoe mijn liefde geboren werd. Ik zal doorgaan met mijn verhaal al kost het mij nu moeite mijn teerste herinneringen terug te houden. Jij kent ze; jij kent ook mijn heerlijke, sterke blijheid, mijn machtige levenswonne waarvan ik je vertel als ik je in mijn armen heb en waarvan ik je nu toch nog zou willen schrijven, alleen maar om je met mijn bekende woorden van verre te streelen en te kussen. Ik voel je dicht bij mij, liefste.
Drie dagen was Odo van Casa Bianca weggebleven. Den avond van den derden dag stuurde Martha mij naar hem toe. Zij drong er zoo op aan dat ik de kiekjes zou gaan ontwikkelen die ik 's morgens van Bente genomen had dat ik mij verplicht voelde te gaan, vooral ook omdat ik bemerkte dat zij ongerust was over zijn wegblijven. Ik vond Odo lusteloos voor zijn schrijftafel zitten. Onbeschreven vellen papier, een paar stereochemische teekeningen en drie opengeslagen boeken lagen er precies zoo als ik ze dagen te voren er had zien liggen; hij had niets uitgevoerd. Ik maakte een grapje over zijn luiheid; hij antwoordde niet. Ik probeerde met hem te spreken over zijn verhan- | |
[pagina 217]
| |
deling; hij ging er niet op in, werd zelfs een beetje kregel. ‘Prulleboel’ zei hij driftig, ‘wat doet het er toe hoe de rommel in elkaar zit.’ Ten laatste zaten wij zwijgend tegenover elkaar. Ik had hem nooit zóó gedeprimeerd gezien en het maakte mij onrustig. Hij was heel bleek, zichtbaar nerveus, nu en dan trokken zijn mondhoeken en beet hij zich op de lippen. Het begon te schemeren. ‘Ik zal wat ontwikkelen’ zei ik en ging in zijn slaapkamertje dat geheel donker gemaakt kon worden. Odo hielp mij niet zooals anders maar bleef zitten. Al den tijd dat ik bezig was verroerde hij zich niet, maar toen ik de kamer weer binnentrad stond hij plotseling op en stak de lamp aan. Ik bracht de negatieven en hield ze tegen het licht. Odo bekeek ze absent en zei niets. Toen nam hij zelf een der platen op; hij hield haar omgekeerd maar merkte 't niet. Zijn lippen bewogen maar hij kon niets uitbrengen. Opeens stiet zijn trillende hand tegen de lampenkap, het negatief viel op den grond. Verwezen bleef Odo naar de scherven kijken en mompelde: ‘Jammer, jammer, verdomd jammer...’ Toen keerde hij zich snel om en liep de deur uit. Verwonderd en beangst bleef ik de platen staan afspoelen. Ik zette de deur van 't keukentje waar ik aan den gootsteen stond te werken open zoodat ik naar buiten kou kijken. Maar ik zag niets en ik hoorde ook niets en eindelijk werd ik zoo onrustig dat ik mijn negatieven liet liggen en rondom de hut ging loopen. Wat moest ik doen als hij terugkwam? Ik zou nu met hem spreken, zoo kon 't niet | |
[pagina 218]
| |
blijven... Na een poosje ging ik weer naar binnen en spoelde. Een oogenblik later stond Odo in de deur. Zijn ontroering was angstwekkend. Met beide handen hield hij zich vast aan de posten, zijn vooruitgestoken hoofd schudde heen en weer en zijn gelaat was vertrokken als in waanzinnige pijn. Ik trad op hem toe en leidde hem naar buiten. Wij liepen het berkelaantje in; hij leunde op mijn arm en bij elken stap bonsde hij tegen mij aan. Na een paar minuten vroeg hij het. ‘Hou je van Minka? zeg...’ O liefste, ik weet niet meer wat ik dacht; er sloeg een wervelstorm van droefheid en ontzetting op mij neer. En tegelijk toch voelde ik iets grootsch, maar onbegrijpelijk, een onthulling van iets nooit gekends. Ik was geheel verbijsterd en het eerste wat ik antwoordde toen hij nog eens vroeg: ‘hou je van Minka?’ was: ‘ik weet het niet.’ Dadelijk daarop werd ik kalm en zei: ‘Ja, ik houd van haar...’ Dit zei ik in diepste verwondering. Wij gingen terug naar de hut en weer zaten wij zwijgend tegenover elkaar, tot Odo begon te snikken. ‘Wat wil je dat ik nu doen zal?’ vroeg ik. ‘Ga naar haar toe, nu nog, nu nog... ik móét 't weten...’ Toen ging ik terug naar Casa Bianca en heb met jou gesproken.
Odo zat met het gelaat in de handen en keek niet op toen ik binnenkwam. Ik zag dat hij rilde. Na een korte | |
[pagina 219]
| |
poos stond hij op, liep wat heen en weer, wreef zich herhaaldelijk over het voorhoofd. ‘Wat heeft ze gezegd?’ vroeg hij opeens. ‘Ze weet het niet... zij is nu suf van verdriet zegt ze,... ze weet niet meer wat zij voelt... Odo, we moeten weg, allebei, ze zal geen rust meer hebben als we blijven...’ Ik durfde hem niet alles te zeggen, Minka. Toch wilde ik hem niet bedriegen. Maar ik geloofde 't zelf niet dat je mij werkelijk liefhad. Al suisden je eigen woorden mij nog door de hersens; ik was verbijsterd en vol wanhoop in dit oogenblik. Daarom verzweeg ik wat je mij had gezegd over je liefde die door het verdriet om Odo was verward zoodat je niet meer wist wat je voelde of verlangde. Maar Odo scheen het toch te begrijpen. ‘Nee nee, verdomd... laat mij alleen gaan... jij hoeft niet weg...’
Dien nacht sliep ik niet. Langer dan een uur lag ik gedachteloos te luisteren naar het snikken van Odo. Onafgebroken, wel ingehouden, maar met nu en dan toch woester uitbarstingen huilde hij en ik hoorde hem woelen in zijn bed om het geluid in zijn kussen te smoren. Eindelijk werd het stil en toen begon ik geregeld te overdenken wat er gebeurd was. Soms zag ik het klaar in: jij hadt mij lief gehad en die liefde zou terugkomen wanneer de verwarring van deze laatste tijden maar voorbij was. Je moest rust hebben en dan zou alles terecht komen. En dan opeens dacht ik weer aan Odo, ik voelde een groot medelijden dat ten slotte werd tot een eigen pijn; 't werd mij alsof ik | |
[pagina 220]
| |
Odo zelf was, alsof ik als hij maanden en maanden verlangd en gehoopt had en nu was verstooten, veroordeeld om in eenzame vertwijfeling te gronde te gaan. Wat moest er van ons worden? Hoe kon een liefde verdoofd worden door verdriet? Was dat waarachtige liefde? Had ik wel iets meer te hopen nog dan Odo? Dan weer lag ik lang in een wonder gedroom mij te verbazen. Ik dacht alles tot in kleinste bijzonderheden na, hoe wij samen hadden omgegaan van die eerste vakantie af, en elke herinnering van wat je mij ooit gezegd hadt, van al wat op jou betrekking had, gaf mij een rilling, een overvloeiing van warm-tintelend geluk. Waarom de herinnering? Waarom had ik dit geluk niet zoo diep gevoeld toen ik het daadwerkelijk beleefde? Was het niet een onbegrijpelijk raadsel dat ik mij eerst nu, en door Odo, in volle klaarheid bewust werd je toch altijd te hebben liefgehad? O, dikwijls wanneer ik moedeloos was en niet werken kon heeft de blijde gedachte aan jou mij gesterkt en opgehouden. Maar ik dacht dan aan jou als aan iets schoons dat ik wel kon aanschouwen en bewonderen, maar niet kon begeeren voor mij alleen. Het was vijf uur en reeds volkomen helder. Ik stond op, zette beide ramen wijd open en toen de ijle morgenkoelte binnenstroomde kreeg ik een gevoel alsof ik den ganschen nacht in een atmosfeer van onduldbare, stikkende benauwdheid gelegen had. Ik ging naar buiten, liep door de berkenweide, langs de aardappelvelden, keerde toen om en zette mij neer op het bankje. Nooit heb ik zoo diep ontroerd de ontzagwekkende schoonheid van den dageraad beleefd. | |
[pagina 221]
| |
En opnieuw begon ik te droomen. Over mijn geluk, over jou, over Odo. Ik voelde gedachten in mij leven, Minka, die ik gemeend had dat mij altijd vreemd zouden zijn, teere en kinderlijke mijmeringen, phantasieën waarover ik anders zou hebben gespot. Hoe simpel en gelukkig ons leven zou kunnen zijn wanneer wij het niet zelf ingewikkeld maakten door onoprechtheid en terughoudendheid. Hoe onze zielen klaar moesten zijn als een zomermorgen, ja, even vol van stille en wonderbare geheimen, maar toch fijn en doorzichtig, wijd-heen open en helder. Waarom konden wij niet alle drie hier op dit bankje zitten, jij tusschen ons in Minka, en uitzien in den grooten, komenden dag en weten dat wij van elkaar hielden en gelukkig zijn? Waarom konden wij niet als één enkel wezen zijn, en één ook met de oneindige schoonheid rondom ons? Waarom toch moesten wij drie wezens zijn, elk levend in een eigen kring, alleen in zichzelf besloten, onbegrepen voor de anderen? En een oogenblik heb ik gedacht dat een ander leven mogelijk was. Jij zoudt bij ons komen, met ons samen wonen en werken in deze hut midden in 't blauwe nevel-bosch boven het meer. Wij zouden breken met al onze verdwazing, wij zouden vergeten dat er een menschenwereld bestond wier trieste en troostelooze kultuur groeide uit een onbegrepen verlangen naar nietige onbereikbaarheden. Wij zouden er leven oprecht en blij als kinderen... Er schreed een donkere verschijning tusschen de verre stammen door; het was Olthoff. Hij ging langzaam, een werktuig op den schouder. Bij het aardappelland bleef hij staan, keek een poos rond en begon toen te hakken. In | |
[pagina 222]
| |
den teerbleeken morgen was zijn vaste gedaante als een somber en vijandig wezen,... een mensch. Mijn droom was verbroken. Ik bleef nog zitten, maar voelde niets dan een nameloozen weemoed. Toen hoorde ik Odo huilen, net als den vorigen avond, gesmoord, bedwongen, maar onophoudelijk. Ik moest naar hem toe. Ik wist niet wat ik zou doen, maar ik ging, knielde naast zijn bed en hield met beide handen zijn hoofd vast dat in 't kussen woelde. ‘Ik wil niet, ik wíl niet,’ hikte hij telkens weer. Toen hij bedaard was en stil lag ging ik weer heen en zorgde voor het ontbijt. Onderwijl dacht ik er over wat ons te doen stond. Odo moest weer gaan studeeren, dat vond ik duidelijk. Maar ik, waar moest ik wonen, Minka, zoolang tot jij mij terug zoudt roepen? Florence? verder... Sicilië, Athene! En waar zou ik je met rust laten? wat hielp het een paar dagreizen van je af te wonen; kon ik niet telkens en telkens wanneer mijn verlangen te sterk werd toch komen om je te verontrusten? Ik maakte een ander, phantastischer plan. Met een vriend van mij, den zoon van een juwelier, die juist naar Brazilië zou vertrekken om diamanten te delven, wilde ik meegaan. De expeditie zou een jaar, misschien langer duren. Ik detailleerde dit plan, dacht aan de uitrusting, de kosten... een minuut later verwierp ik alles bij de overweging dat ik al dien tijd niets van jou te weten zou kunnen komen. Na een uur kwam Odo binnen. Bleek en verhuild, maar volkomen kalm. Hij trad direct op mij toe en zei: ‘Ik wil weg... ik zal gaan, maar beloof me dat je nooit | |
[pagina 223]
| |
uit eigen beweging naar haar toe gaat... en dat je haar nooit schrijft,... ik zal het ook niet doen; zij moet rust hebben en dan kiezen...’ Wij hebben het elkaar beloofd... je weet het Minka, beiden hebben wij ons woord gebroken. Terwijl Odo nog ontbeet begon hij reeds zijn schrijftafel op te ruimen. Ik schreef twee brieven, een aan Martha en een aan Olthoff, waarin ik dezen, na een paar phrasen over de dringende noodzakelijkheid van Odo's plotseling vertrek, verzocht voor de verzending van den inboedel te willen zorgdragen; een half jaar huur voor de hut sloot ik er nog bij in. Daarna hielp ik Odo pakken. Wij legden een vuurtje aan om brieven enz. die Odo niet wilde meenemen te verbranden. Toen de vlam reeds inzonk nam Odo plotseling den Mantegna dien hij van jou gekregen had van tafel op, scheurde hem woest door midden en wierp hem in 't vuur. Het was half elf toen wij met alles klaar waren; wij gingen weg. Ik kon mij ternauwernood goed houden toen Odo de deur achter zich dicht trok. Zes maanden had hij in de hut gewoond. Ik wist nu dat zijn leven hier in deze eenzame hut onder de sparren, zwaar was geweest, vol van pijn en wanhoop. En toch begreep ik dat het hier schooner en edeler was dan het misschien ooit weer kon worden; er ging iets voor Odo verloren, een schoonheid die nooit meer was te herwinnen. Odo was kalm; op weg zag hij niet meer om, recht voor zich heen keek hij door de berkenstammetjes over het meer. Eerst toen wij bij den driesprong kwamen en | |
[pagina 224]
| |
den binnenweg insloegen inplaats van den gewenden langs Casa Bianca begon hij opnieuw te snikken. Ik gaf hem een arm. Toen zeide hij: ‘Laten we bij elkaar blijven Arthur ... laat ik bij je wonen, ik kán niet meer alleen zijn, ik ben te ziek geworden.’ Ik had aan deze mogelijkheid nog niet gedacht. Het leek mij dwaas, maar ik meende dat ik niet mocht weigeren. ‘Als je denkt dat 't gaan zal, dan goed,’ zei ik. Daarna spraken wij niet meer. Vier uur later zaten wij in ons oud-gewende restaurant aan de kade onder 't Universiteitsgebouw te dineeren. Het scheen Odo goed te doen de stad en alle bekende dingen terug te zien. Het gaf hem afleiding en brak de lijdzame versuffing die gedurende onze reis over hem was gekomen. Toen de kelnerin hem herkende en een hand kwam geven maakte hij een vriendelijk praatje met haar. Onder het eten werden wij aangeklampt door een vroegeren tafelgenoot; hij kwam bij ons zitten en dwong ons te spreken. Zoo zoo, of Odo nou toch eindelijk terugkwam uit die kommunisten-negorij? Natuurlijk, dat kon hij wel begrijpen dat je daar op den duur genoeg van kreeg, altijd zoo'n idyllisch leven in de natuur dat ging toch maar niet. ‘Één zijn met de aarde’ nietwaar, zoo was toch de term? Daar geloofde hij niet aan. Ha, ha, hijzelf was drie weken bij een boer geweest toen hij zich overwerkt had voor zijn kandidaats; verdomd, iederen ochtend om zes uur der uit en dan spitten, nou, hij had nooit iets van dat eenzijn met de aarde gemerkt; blaren had hij gekregen aan zijn pooten comme ça. Nee heusch, de stad had haar voordeelen: ge- | |
[pagina 225]
| |
zelligheid, theater, leesmuseum, je had eens een expositie of een studentenbal, een interessante lezing... en je studie kon je toch ook niet zoo maar laten schieten; als wetenschappelijk man en als mensch in de maatschappij had je je plichten... etc. Odo moest wel nu en dan antwoorden op zijn talrijke en dikwijls pijnlijke vragen. Maar hoe groot ook zijn tegenzin was, de afleiding van het praten op zich zelf al gaf hem kalmte en vastheid. Toen wij weer samen alleen waren was onze doffe, zwijgende somberheid verbroken, wij beseften beiden dat wij nu handelen moesten, en op de meest praktische wijze. Een paar uren slenterden wij de stad rond om kamers te zoeken, Odo was eerst nog wat onverschillig, maar langzamerhand toonde hij meer belangstelling; hij begreep dat het voor hem tóch van gewicht was waar hij terecht zou komen. Eindelijk vonden wij geschikte kamers, in eene stille buurt, met mooi uitzicht over het rivierdal. Wij waren vermoeid en gingen in een café uitrusten. ‘Gek’ zei Odo opeens ‘ik heb waarachtig een gevoel van voldaanheid... 't is béter zoo... 't was ondragelijk geworden. Hier is alles uit en alles anders, 't zal wel lukken mij hier weer in te wennen...’ Met vochtige, droeve oogen zag hij rond in 't lage vertrekje, langs de eiken beschotten met de geschilderde spreuken er boven; hij glimlachte tegen de hertengeweien die aan de zoldering hingen als lichtkronen en tegen den opgezetten uil op het buffet. ‘Is Pallas uit verveling van de akademie weggeloopen?’ | |
[pagina 226]
| |
vroeg hij gekscherend den waard die hem kwam begroeten, ‘dan kom ik haar hier opzoeken zoo dikwijls ik haar noodig heb’. ‘Top’ zei de waard... ‘ja, ja, u bent nog de oude... tja, wijn en wijsheid... de slemper komt hier ook nog wel eens...’ Ik dacht aan Odo's hut onder de sparren en het deed mij pijn te zien hoe hij zich glimlachend dwong tot een gelaten aanpassing aan het leven dat hij tot twee keer toe ontvlucht was. Den geheelen avond bleven wij zitten aan onze oude stamtafel. Wij spraken nu veel, over zijn studie, ook over zijn verhandeling, en er kwam een zekere opgewektheid over hem. Ja, werken zou hij, hard werken, er was nog zooveel te doen. Eens, midden in een gesprek, brak hij af en zeide: ‘Zeg, je moet toch maar niet bij me blijven... ik zou jaloersch worden en dat wil ik niet... en dat is de waarheid hoor, wat ik je nóú zeg terwijl we hier zitten en ik rustig ben... wanneer ze ooit van je houdt zal ik er blij om zijn; en ik geloof dat ze 't doet... maar ik zou 't niet kunnen hebben samen met je te wonen en het dan te merken...’ Nog één dag bleef ik bij hem. Hij was rustig, tevreden leek hij en vol moed. 's Avonds vertrok ik naar Venetië.
4 September. Er gebeurt niets in onze ziel dat wij niet zelf gewild hebben; wij zijn zooals wij ons denken. Een waarheid, onloochenbaar, en hoe helder en eenvoudig! En | |
[pagina 227]
| |
ik moest zooveel lijden om haar te leeren begrijpen! Maar ook dit is duidelijk, een diamanten waarheid, om te kunnen scheppen moet er chaos zijn, om tot hoogste blijheid te stijgen diepste smart. Mijn geheele leven, tot in schijnbaar uiterlijke toevalligheden toe, een noodwendigheid die ik zelf heb gewild! Ik ben mijzelf en draag mijn richting in mij. Wat is de wil van een magneetnaald? Mijn noordpool is de zelfaanschouwing, de erkenning van mijn diepste wezen. Mijn wil wil zichzelf zien en daarom plaatst hij zich in den chaos. Hij wil zich duizendvoudig begrijpen, daarom spiegelt zijn wereld hem duizendvoudige absurdheid. Hij wil heilig zijn, daarom zoekt hij zonde. Waaraan zou ik mij bewust worden van mijn kracht als ik niet zwak wilde zijn; hoe mijn blijheid begrijpen als ik niet leefde in een zelfgekozen smart? Het was goed dat ik ging; ik word rustig. Ik voel wat ik doen moet, stil en draagzaam zijn opdat ik leer naar mijn dieper wil te luisteren en eerbiediger zijn richting te volgen ook al leidt zijn weg door somberheid en ellende. Aan het eind licht het begrip der noodwendigheid: de vrijheid, de hoogste macht en zaligheid. De mist versluiert het licht maar maakt zijn glanzen schooner.
5 September, 's middags. Een oogenblik zooals ik nooit heb gekend. Volkomen rust. En innige dankbaarheid om mijn leed en mijn waanzin. Alsof al wat maanden lang verborgen in mij woelde plotseling is verklaard door een | |
[pagina 228]
| |
goddelijken glans en in dit licht der genade tot stilstand en rust gekomen.
's Avonds. Wonderlijk dat ik juist nu in Ruysbroeck moest lezen. Ik had geen behoefte iets te lezen, wat ook; het boek kwam mij toevallig in handen bij het zoeken naar mijn passer. Hoe anders klinkt mij nu die zoete vroomheid. Vroeger las ik hem met een welwillende nieuwsgierigheid, met een kultuur-historische belangstelling voor midden-eeuwsche devotie. Maar o eeuwig levende, eeuwig verrukkende wellust dier geestelijke bruiloft! ‘Quand l'homme fait ce qu'il peut et qu'il ne peut aller plus loin à cause de sa faiblesse, c'est la bonté infinie de Dieu qui doit achever cette oeuvre. Alors advient une splendeur plus haute de la grace de Dieu, semblable à un rayon de soleil, et elle est deversée dans l'âme selon les mérites, encore qu'elle ne soit ni méritée ni désirée. En cette lumière Dieu se donne lui-même par bonté libre et par générosité et nul ne peut la mériter avant de l'avoir.’
14 September. Ik ben verlaten. In het centrum van een oneindige wereld van schoonheid ben ik. Als een zon wier licht tot in oneindigheid reikt omvat en koestert mijn blijheid een gansch heelal dat chaotisch, en harmonisch terzelfder tijd, rondom mij speelt. En toch verlaten.
16 September. Langer dan drie weken ben ik al hier. Het verwondert mij dat ik deze stilte en eenzaamheid kan | |
[pagina 229]
| |
dragen, ja, dat ik niet anders zou verlangen dan hier zoo te blijven voortleven als ik nu doe, alleen, in veel studie en zonder afleiding. Wanneer de vakantie voorbij is zal het weer anders worden; ik zie er tegen op weer het oude leven te hervatten in den ouden sleur van lugubere dorheid. - Word ik menschenschuw?
2 October. Pip is dood; voor vijf dagen is hij gestorven. Ik heb aan zijn bedje gezeten, met Martha of Rudolf of Minka beurtelings. Ik hield zijn handje vast wanneer hij aan de dekens plukte, dan werd hij kalmer, en zoo zat ik soms uren lang. Ik legde regelmatig de ijsblazen op zijn hoofdje en soms goot ik hem water in den mond of bestreek zijn droge lipjes met een penseel; dan zat ik weer stil bij hem en keek almaar naar dat stervende gezichtje. Geen oogenblik heeft hij mij herkend. Zijn dood was kalm. Ik ben te Casa Bianca gebleven tot na zijn begrafenis. Niet om Minka, neen, neen, neen, het was niet om haar. Ik kon niet weg, ik weet niet waarom; ik was er noodig, ik hielp Martha en ik voelde dat zij dankbaar was dat ik bleef. Nu achteraf begrijp ik niet hoe ik de kracht had al dien tijd met Minka samen te zijn. Met haar heb ik Pip in zijn kistje gelegd en alle bloemen om hem heen gestapeld. Zij was alleen met mij bij het lijkje; tegen mijn schouder heeft zij geleund en gesnikt en ik heb haar voorhoofd gestreeld. Toch bleef ik rustig. En nog verscheiden malen zijn wij alleen geweest; wanneer wij uitgingen met Tom en Bente; en den dag na de begrafenis toen wij de nagekomen bloemen naar het grafje brach- | |
[pagina 230]
| |
ten. Ik heb geen woord met haar over mijn liefde gesproken. Zij bracht mij gisteren naar de boot. ‘Ik dank je Odo’ heeft zij gezegd. ‘Zal je zoo sterk blijven?’ Ik was niet sterk, ik kon alleen maar niet aan mijzelf denken.
Sedert Odo's avontuur met Elsi was Martha nog altijd eenigszins terughoudend tegen hem gebleven. Hoeveel moeite zij zich ook gaf even lief en troostrijk voor hem te zijn als daarvoor; zij had eenmaal zijn gedrag als lichtzinnig en zwak veroordeeld, Odo had haar verwachting teleurgesteld, en dit feit beinvloedde onwillekeurig haar houding. Maar de toewijding waarmee Odo Pip verpleegde tijdens zijn ziekte en de kalme zachtheid waarmee hij haar zelf in die dagen bijstond veranderde Martha's stemming geheel en al. Na Pip's dood ontbloeide die teere vriendschap tusschen hen die beiden zooveel troost en toch ook zooveel onrust gebracht heeft. Beiden waren zij ongelukkig, beiden zagen zij in elkaar een kracht die zijzelf meenden niet te bezitten, daardoor hielpen zij elkaar juist door de schijnbare heterogeniteit hunner karakters. Wanneer je de volgende brieven leest zal je je verwonderen er over hoe die dikwijls wilde en cynische fragmenten - die toch voor haar meer dan voor wie ook pijnlijk en stuitend moesten zijn - haar troosten konden. In werkelijkheid gaven zij haar ook verdriet en groote onrust. Maar zij voelde dat uit al wat hij schreef een vertrouwelijke aanhankelijkheid, een dankbare liefde straalde; zij zag een kern van zachtheid in alle uitingen van zijn woede en haat. En bovenal, zij wist dat | |
[pagina 231]
| |
zij hem hielp en het bewustzijn dat zijn grooter geest bij haar troost vond deed ook haar krachtiger leven. Zij bewonderde hem; ook nu nog spreekt zij over hem met haast kinderlijken eerbied en een meer dan moederlijke liefde. In den eersten tijd na Pip's dood schreven zij elkaar nog zelden. Eerst nadat Martha hem twee malen had bezocht schreef hij haar bijna wekelijks. Zijn dagboek verwaarloosde hij; al zijn ontroeringen uitte hij nu aan haar. | |
Dagboek.6 October. Den heelen dag weer niets gewerkt, niets, niets. O die gruwelijke leegheid, die grauwe hel van leegheid; zij ontzet me, ik word krankzinnig. Ik, een mensch, en dan werkeloos, machteloos een geheelen dag. Het heelal heeft een dag geleefd en ik deed niets. Een onafgebroken scheppingsdroom moest mijn leven zijn, ieder uur een te snel vervlogen eeuwigheid. En ik verdoem de trage, trage sekonden van dit duldelooze bestaan.
Ik heb aan Pip gedacht, lang; en ik heb mijn tranen niet kunnen terughouden; zij hebben gevloeid als nooit te voren; ik was zoo radeloos, zoo wanhopend. Toch ben ik rustig geworden. Omdat ik niet meer slechts mijn eigen ellende heb uitgeklaagd? Martha, Martha, wat heb ik om haar geleden. Geschreven heb ik haar, heel kalm, zooals ik weet dat het haar nu helpen zal. | |
[pagina 232]
| |
10 October. Nog gaat er geen dag voorbij zonder dat Pip in mijn gedachte was. Maar de pijn is nu een effen weemoed geworden die mijn andere sensaties niet meer overheerscht. Ik kan lachen... en ik kan werken. Ik voel mij gespannen; mijn nachten zijn slecht.
13 October. Als in een koorts heb ik deze akte geschreven. Hoe heerlijk, hoe wereld-ontrukkend. Is er één mensch gelukkiger dan ik? O, te triumfeeren over alle vertwijfeling van het leven!
16 October. Mijn heilige stemming blijft. Groot en sterk ben ik, zeker van mijn kracht, een triumphator over het leven. Mijn liefde, mijn liefde! In deze extase voort te leven en toch niets te verlangen! Neen, ik begeer niets meer. Wat heb ik ooit meer van haar verlangd dan dit eene: kracht. Haar nabijheid, haar stem, haar oogen zelfs, dit alles is onwezenlijk en ik verlangde het nooit. Gelaten kan ik nu renuntieeren, ik, die haar diepste schoonheid bezit voor altijd. Martha was bij mij; wij hebben gewandeld in het dal. Ik heb haar kunnen troosten, zij dankte mij voor wat ik haar had geschreven. Dat gaf mij warme voldoening: ik heb een ziel kunnen helpen, een blinde heb ik licht doen zien! En waardoor? Niet door den inhoud van mijn woorden. Want ik weet niets. Zijn dood is mij een duister en verschrikkelijk geheim. Ik weet niet waarom hij geleefd heeft en ik kon Martha niet zeggen waarom hij gestorven is. Maar wel weet ik wat zijn dood ons moet leeren; deemoed, renuntiatie en... levensmoed. | |
[pagina 233]
| |
22 October. Deze dagen was het werken een kwelling. Eerst wanneer mijn werk voltooid is zal ik konstant sterk kunnen zijn. Dan is mijn leven overwonnen en dan eerst zal ik haar zuiver lief hebben. Het woelt, het stormt, ik vind geen rust meer... Ik kán het niet uiten. O als mijn werk voltooid is, mijn tragedie van resignatie en levenswil. | |
Brieven.8 November. Met den doctorGa naar voetnoot1) had ik afgesproken voor het symphonie-concert, maar ik kon niet gaan. Weet je wat machteloosheid is? iets niet kunnen? O Martha, ik móést blijven, hier, voor mijn schrijftafel moest ik blijven zitten en van woede huilen omdat ik de kracht niet had naar een concert te gaan. Wat is het dat mij verlamt? Minka? of de dorre doelloosheid van het leven hier waaraan ik nog altijd niet kan wennen? Wanneer ik de straten door loop, de doodsche huizen langs naar mijn doodsch laboratorium, dan begrijp ik niet waarom de menschen die ik tegenkom niet allen schreeuwen van wanhoop over hun ellendig bestaan. Luid gillen van pijn, razen van vertwijfeling moesten ze om de zinneloosheid van hun leven. Ik ben kalmer geworden en wil je schrijven over je laatsten brief. Wat je zei van Pip en hoe je door het verdriet nu zooveel voelt en begrijpt wat je vroeger verborgen was, heeft | |
[pagina 234]
| |
mij meer ontroerd dan ik zeggen kan. Ja, het is waar, dat smart onze ziel verdiept en vermooit; maar alleen dan wanneer zij ons ook sterk maakt. Weet je wat ik meen? Zóó sterk dat je liever troosteloos te gronde gaat dan steun en berusting te vinden in een geloof aan wat je zwakte en wanhoop wenschen. Blijf sterk Martha, bedrieg je zelf niet; laat je niet door een quasi diepzinnige wijsheid van boudhisme of mystiek een troost opdringen, ‘waarheden openbaren’, die je zelf heimelijk hebt verlangd. Nog eens, liever troosteloos te gronde gaan dan onwaardig leven in een troostrijken waan. Je bent een mensch. Verlangen, smart en troosteloosheid, waartoe kunnen zij onze ziel niet brengen wanneer wij zwak zijn en toegeven! Al naar onzen aard maken zij ons tot devoten, fanatisten, quietisten, asketen, mystici, theosophen en tafeldansende geestenkloppers. Een heimelijk wenschje; was het maar zoo; een wanhoopskreet: zoo móét het zijn; een exaltatie: zoo is het. Dit is de genesis en evolutie van de levenswijsheid aller eeuwen. Wees eerlijk, eerlijk, knoei niet met je zelf, wij moeten menschen worden die leven kunnen uit eigen kracht... Wees eerlijk, vraag je zelf af waarom je gelooft aan je moreele overtuigingen. Om de kinderachtige en onbeholpen kosmologietjes van oer-materie's, wereldzielen en absolute geesten waarmee je hun noodzakelijkheid bewijst of liever waardoor je ‘wijzen’, hen aan je openbaren? Wees eerlijk; je gelooft er aan omdat je verlángde er aan te kunnen gelooven. Fede e sustanzia di cose sperate
Ed argomento delle non parventi...
| |
[pagina 235]
| |
Werp alle wijsheid van je die je niet zelf in volkomen vrijheid hebt geschapen. Ach Martha, wij zijn nog maar kinderen, en het leven, de smart en de waarheid waren ons tot nu nog geen ernst. Waar is een mensch die zijn smart zelf, uit eigen kracht overwint inplaats van zich te narkotiseeren aan den waan van een ander? Spreek niet van zieners, profeten, heilanden, wereldverlossers... Zij waren nog geen menschen, maar zoekende, verblinde, zwakhoofdige kinderen. Ik weet wat ik zeg: zwakhoofdigen, zij het dan ook dat zij reuzen van genie en kracht zijn in vergelijking met het stupide geslacht hunner moderne volgelingen die hun zoetsappige moraal en bemoedigend idealisme uit de ‘oude wijsheid’ distilleeren. Wee die hoopvolle tijdgeestjes die de geweldige toekomst construeeren uit hun eigendunkelijke wenschjes en meeninkjes plus een bloemlezing, ‘het vele goede en schoone’ namelijk, van wat ‘de groote voorlichters der menschheid’ hebben geleerd. Ik walg van den wijzen Boudha en den zachtmoedigen Christus der twintigste eeuw. Wie hen thans vereert hoont hun werkelijke grootheid. Zij hebben de dwaasheid en de zwakke hulpeloosheid van den kind-mensch oprecht en waar uitgebeeld in hun leer en leven en zoo tot een vast komplex gefixeerd. Zij bouwden bruggen van het puin waarmee de enkelingen kwamen aandragen. Dát was hun grootheid. Die bruggen staan er nog als prachtige werken, maar voor wie over hen heen in de nieuwe woestijnen trok zijn zij geen voorwaarde meer van voortgang. En wij, Martha, wij hebben alle bruggen overschreden, wij dwalen in de nieuwe woestijnen. Wij zijn meer dan | |
[pagina 236]
| |
Boudha of Christus, hun licht is áchter ons en wij keeren niet om. Ik weet dat ik niets weet... maar ik wil zoeken niet meer als een kind dat ten slotte vindt wat het zelf eerst heeft verstopt, maar eerlijk en sterk, zooals een mensch moet zoeken.
17 November. Er was een uitvoering in den grooten munster, ik hoorde het toen ik toevallig voorbij kwam. Martha, doelloos en somber langs de straten te loopen suffen met een aldoor knagende pijn en wrok van binnen; de stad koud en donker; en dan opeens in het klare en warme licht dier kerk te staan luisteren naar Bach! Twee motieven waren er, één stil en van grondeloos diep geluk, een ander van geweldig jubelenden triomf. Eerst zong het eene met heldere tenoren en zacht galmend gemengel van orgelklanken; toen het andere, de triomf. Als een zee sloeg hij bruisend over alle stilte heen. Maar toch bleef het geluk doorzingen, rustig te midden van het stormende deinen; nu eens als een enkele zoete stem vol van raadselachtige teerheid en kracht alsof er een engel was opgestaan en den vrede bazuinde door het wilde heelal, dan weer zwaar en diep en plechtig alsof een wijs man sprak van een wonderbare berusting. Tot de extase te machtig aanzwol en alle bijzondere klank met haar sproeienden, ruischenden regen bedolf. En opeens weer stilte, dan de trillende mengeling van kinderzang en ijle, hoog-zwevende orgeltonen. Weer die twee motieven, beurtelings rijzend en dalend, elkaar omgevend, omvloeiend, ineen smeltend | |
[pagina 237]
| |
en zich weer loslatend, ieder weer alleen zingend in volkomen zuiverheid, om zich dan weer opnieuw te naderen, te doordringen en uiteen te wijken in hun kanonische volging. Eindelijk het slotkoor, daarin waren beide vereend tot een geweldig triomflied, een mateloos gedreun van hoogste vreugde en macht. Als Gods groote stem zelf, die zijn eigen glorie verkondde. Martha, hoe arm zijn woorden. Waren het toch vaste blokken graniet of bazalt of marmer waarmede ik die kerk van gewijde grootheid voor je kon opbouwen. Waren het toch glans-gedrenkte edelsteenen om er het wonder-verwovene mozaiek dier fijne stemmen in vast te leggen op dien zwaar gouden grond van daverenden orgelgalm; of waterspatten, of trillende zonnestofjes die ik als milliarden flonkeringen kon laten deinen en woelen en wemelen dooreen, als legioenen lichtvleugelige engelen kon laten zwermen door de eindeloos blauwe ruimte. Wanneer ik Bach hoor, ja, dikwijls wanneer ik er aan denk hoe jij voor mij speelde, zwellen mij de tranen in de oogen; en ik weet nooit of het is van geluk of weemoed. Heb ik tóch een geloof Martha, dat mij troost en gelukkig maakt? Neen mijn geloof is zekerheid; luister naar Bach, naar Dante, naar Goethe, Spinoza...: eens zullen er ménschen leven, zalige, triumfeerende geesten.
19 November (dagboek). Weer van Albertus gedroomd. Wat kan mij toch dat verongelukte zieltje schelen! Mijn toestand wordt pathologisch. Ik voel mij zwak en nerveus, het werken vermoeit mij; ik ben suf, het is of mijn | |
[pagina 238]
| |
hersens verweeken. En toch voel ik mijn geest in een voortdurende beweging. In een re-aktie tegen alles, alles. Mijn geheele leven revolteert mij. Dag in dag uit het laboratorium, knoeien, knoeien met de materie, 's avonds studeeren, knoeien aan mijn geest. De professoren gewichtig-onbelangrijk; de studenten gewichtig, ploertig, kwajongensachtig... O zinlooze saaiheid, walgelijke onbenulligheid van dit leven. Ik zou willen vluchten, het gonst mij soms uren lang door het hoofd terwijl ik sta te wegen en te koken, terwijl ik spreek zelfs met laboranten en assistenten: weg, weg... laat ik er een eind aan maken. Maar waarheen; de wereld is mij een groote klok die langzaam wordt leeggepompt... ik stik in zijn absurde leegheid...
21 November (dagboek). De slemper kwam mij de geboorte van zijn tweeden zoon aanzeggen. De jongen moest ingenieur worden, daar zat nog toekomst in. Hij had een lang achterhoofd en eenige bulten die op een groot vernuft duidden. Of op een zware bevalling, veronderstelde ik. De slemper werd boos: ‘Jezes, hij is nog geen 24 uur; had me toch een paar dagen in die illusie gelaten een wonderkind te hebben, dan had ik immers zelf wel gezien of zijn kop een beter fatsoen kreeg of niet.’ Ik ben getuige geweest en heb na de aangifte den heelen middag mateloos moeten drinken en zwetsen. Was dat onwaardig, zinloos en vervelend? Integendeel. Hoe beminnelijk zijn de eenvoudigen, de menschen die zijn zooals zij zijn. | |
[pagina 239]
| |
Waarom kan ik wel drinken als deze gelukkige, maar niet gelukkig zijn als deze drinker?
22 November. Over mijn kunst, Martha? Theoretiseer niet te veel, kunst wordt anders geboren dan de meeste enthousiasten zich verbeelden. Waarom werk ik? Blindelings heb ik gewerkt zonder te vragen waarom. En nóg kan ik werken in die zeldzame oogenblikken van zoete verrukking waarin ik vergeet dat ook mijn kunst geen zin heeft. Ik heb die verzen herlezen waarover je mij schrijft; ik maakte ze twee jaar geleden. Lieve Martha, hoe naief van je mij te willen opbeuren door een verwijzing naar mijn eigen onmacht. O, ons individualisme is zwakke, door en door zwakke, dekadente machteloosheid, onze eenzame grootheid een belachelijke waan. Ons diepste, echtste gevoel is de galgenhumor van een verscheurde ziel. Wanneer ik eerlijk was zou ik al wat ik geschreven heb herroepen. Liever, ik zou zeggen: die quasi sterke en machtige poëzie is in wezen zwak, de opgeblazen phraseologie, de aanstellerige krachtpatserij van een gebroken, niets-waardige ziel die zichzelf half in ernst, half voor de grap, een houding-van-belang wil geven. Artisten poseeren, zij zwendelen met hun gevoel. Ik zeg niet dat ons werk niet ‘echt’ is, maar wij zelf zijn zwakke, huichelende zwendelaars, zoo geraffineerd dat wij meestal nog ons zelf er bij bedriegen. Luister overigens niet naar kritici, die zwendelen met hun eigenwijsheid. Maar wanneer mijn verzen je inderdaad sterker maken wat doet het er dan toe of ik zwak was toen ik ze schreef. | |
[pagina 240]
| |
Ik weet ook niet of ik oprecht meen wat ik hierboven zei. In ieder geval is het onduidelijk en niet meer dan een halve waarheid. Ik ben een dwalende ziel die zweeft boven een afgrond, ik zink dieper en dieper en dan weer stijg ik een poos. En weifelend, in verbijsterde vrees wanneer ik daal, en bedeesd verwonderd wanneer ik mij voel rijzen, zing ik van de wonderen waartusschen ik zweef. Maar wie boven staat hoort sterke en jubelende zangen opwieken uit mijn grondelooze leegheid; de echo, de honderdvoudige weerkaatsing van mijn zwak geluid.
Geloof niet, Martha, dat kunst ons troost. Ja, om mijn kunst leef ik nog, zij is het die mij telkens weer terug brengt tot dit leven dat ik anders allang uit walging had weggeworpen. Zij redt mij, maar om mij langer nog te martelen, om alweer opnieuw mijn wil te zweepen naar zijn onbereikbaar verlangen. Kunst geeft geen rust en geen blijheid dan alleen in den waan van een al te korte bedwelming. Het blijvende dat zij ons brengt is wild verlangen, en smart, wanhopende, radelooze smart... Een volgend maal zal ik biechten naar waarheid, Martha, vandaag ben ik niet in staat tot een eerlijke analyse; zelfs de berekeningen voor een phosphaat-onderzoek heb ik dezen middag vervalscht omdat ik tegen de nuttelooze verveling van overdoen opzag. Toen voelde ik mij een schooljongen, gelukkig acht ik den professor die dit werk au serieux neemt niet hooger dan de pedantste ondermeester. Ik blijf in stijl wanneer ik hen bedrieg of wanneer ik twee ochtenden | |
[pagina 241]
| |
per week ga spijbelen. Maar vernederend is het bovenmate dat ik dit leven niet aan kan, dat er dingen zijn waaraan ik mij onttrek, die ik niet durf. Ik voel mij laf en klein, en dit gevoel maakt mij onbillijk en prikkelbaar, ook tegenover mijzelf en mijn kunst...
26 November. Heb ik je ooit verteld van mijn krankzinnigen timmerman? Ik geloof het niet, want toen ik hem leerde kennen tijdens mijn werkmansperiode was hij nog niet gek genoeg om bijzonder en de moeite van 't vertellen waard te zijn. Onder het werk piekerde hij veel over God en daarom waren zijn handen overdekt met lidteekens. Zijn redenaties sloten nooit en zijn houtverbindingen ook niet. Om de laatste reden kreeg hij gedaan. Ik liet hem een paar weken, zoolang hij werkeloos was, op mijn kamer slapen. Overdag zou hij werk zoeken, maar het bleek mij al gauw dat hij in plaats daarvan zijn tijd zoek bracht met het lezen van mijn boeken. Soms kookte, hij tegen het uur van mijn thuiskomst de aardappelen, want hij was dankbaar en hulpvaardig zoodra God hem een oogenblik losliet. Toen hij mijn kerkgeschiedenis had uitgelezen begon hij aan Jacob Böhme. Nu zal hij gek worden dacht ik, gaf hem wat geld en stuurde hem weg; hij ging de stad uit. Zijn avondlijk philosofeeren hield mij van mijn eigen werk af, daarom wilde ik hem kwijt zijn. Dikwijls maakte hij mij zelfs uit den slaap wakker: ‘Zeg Odo... zeg... weet je nog van laatst in de werkplaats toen ik zei: God is almachtig? nou, toen zei de kleine | |
[pagina 242]
| |
chinees: ik weet dan toch wel iets dat-ie niet kan;... van vier franken in de week zijn buik volvreten; dat lapt-ie 'm niet... Wat mot je nou op zoo iets antwoorden? ‘God heeft geen buik en in den hemel heb je niets te betalen’ of ‘als God 't wou dan kon-ie 't best, door 'n mirakel of door de genade of zoo iets’?... Van avond vond ik hem terug. De doctor had mij gevraagd te komen, hij zou mij een curiositeit vertoonen. Toen ik kwam zat mijn timmerman bij hem. ‘Kalker, philosoof’ stelde de doctor hem voor. ‘Ja ja... dat mag u nou wel zeggen’ zei de man en toen herkende hij mij. Hij werd er aangedaan van. Hij had toch zoo dikwijls aan me gedacht, we hadden toen heel wat afgepraat hé, en dat 't hem net precies nu moest gebeuren mij terug te zien! Hij ging recht tegenover mij zitten, de handen op de knieën, zag mij strak aan, knikte toen met een zelf-voldanen glimlach en zei: ‘Nou ben ik er dan toch.’ ‘Hij is er’ bevestigde de doctor en nam eveneens plaats, en tot mij: ‘Kalker heeft een nieuwe philosofie ontdekt.’ ‘Ik noem 't liever de alles-in-alles-wijsheid, je kunt ook godsdienst zeggen, alles-in-alles-godsdienst of gewoonweg godsdienst omdat alles er toch al in zit... en daarin wéér alles...’ ‘Natuurlijk, zeker... ga door...’ ‘Nou... kijk... als ik iets neem, zeg bijvoorbeeld mijn broek; wat zit er dan in... een been zeg je? Nee dat bedoel ik niet, dat komt niet uit, we moeten wat anders nemen. Een mes. Wat zit er in dat mes? Een mes niet | |
[pagina 243]
| |
waar? Dat wil zeggen: dit mes is een mes, door-en-door een mes, of dat mes is in een mes. Nou, precies zoo kan je ook zeggen: alles is alles, of alles is ín alles...’ ‘Ha, juist...!’ riep de doctor. ‘Maar dát nou te bewijzen, zie je, want gelooven daar mot je me nu niet meer mee aankomen... of ik ook anders ben geworden hé. Bewijzen, zonder bewijs geen vastigheid. Nou... 't is alweer niet zóó moeilijk;... je moet er maar opkomen. Noem me nou eens een woord, zoo maar een woord...’ ‘Tafel’ zei ik. ‘Moet je goed luisteren;... tafel... tafeldáns... begrijp je al wat ik meen? Nee? dan gaan we door. Dans-meester,... meester-knecht... knecht... knecht, knecht... ja, nou zou je ook weer net zoo terug kunnen gaan... slagersknecht, varkensslager, speenvarken, kinderspeen ... ja, zoo kon ik wel door gaan tot der eeuwigheid als ik tijd van leven had, van 't een op 't ander, de heele menschelijke taal door...’ ‘'t Is machtig mooi bedacht,’ zei de doctor, ‘maar nu de verklaring, je zou bewijzen...’ ‘Ja, geduld maar, dat zal ik ook,... 't is eigenlijk heel eenvoudig maar je moet er een beetje kijk op hebben... op 't laatst gaat het van zelf zoo te zeggen. Wat hadden we ook weer? speenvarken, jawel, en dan kinderspeen. Dat zijn drie dingen, een speen, een varken en een kind, maar kijk nou es goed, 't eene is ín het andere en met zijn drieën zijn 't twéé dingen. Zoo zie je dat alles deel heeft aan alles, want zoo kan je doorgaan zoolang je maar wilt. Nietwaar, | |
[pagina 244]
| |
zeg ik varkenstong dan heb je een tong er bij en die komt in kinderspeen niet voor, zou je zoo denken. Ho maar, ga es terug, over 't speenvarken naar de kinderspeen; de speen is de helft van 't speenvarken en ook de helft van de kinderspeen, maar de tong is de helft van de varkenstong en het varken de andere helft van 't speenvarken, dus zie je het verband duidelijk, de tong is wel degelijk in de kinderspeen. Bovendien hééft een kind toch immers een tong...’ ‘Kolossaal!’ ‘Je kunt van alles op alles komen, 't lukt altijd, hoe gek je 't ook verzint. Ik heb 't dikwijls genoeg geprobeerd... en je krijgt onderdehand de mooiste invallen. Daarom noem ik het wijsheid. Maar 't sticht je ook.., en dat is de hoofdzaak er bij. Waar je ook van uitgaat, van de vogels in de lucht en de visschen in 't water, al ging je voor mijn part uit van je sekreet, altijd kom je bij God terecht en dat is het móóie er van. Alle dingen wijzen op God en dat doet je goed, en daarom noem ik het ook een godsdienst, net zoo als je wilt, want ik laat een ieder vrij in zijn overtuiging, ieder wordt op zijn eigen manier zalig net als Peter de Groote. Ze zeggen: er zijn duizend wegen die tot God voeren; maar ik zeg, en je ziet 't bewezen: álle wegen voeren tot Hem. Amen. God is 't begin en 't einde. Hoor maar: God, Godsdienst, dienstbaar, baarmoeder, moedermaagd... nou, de moedermaagd en God dat scheelt zooveel niet... ze hooren bij elkaar... ga jíj nou es van God uit...’ Ik begon: God... goddelijk... | |
[pagina 245]
| |
‘Halt!... lijk zeg je... een lijk is dood en God leeft: ik ben de levende God zegt hij zelf... daar zie je dus weer: goddelijk, het leven en de dood samen, de dood is in het leven of omgekeerd... want alles is omgekeerd ook even waar...’ ‘Ha, magnifiek.’ De doctor scheen opgewonden, zijn oogen schitterden. Hij dronk voortdurend roode wijn. ‘Nou gaan we door, de beurt is aan u...’ ‘Lijk, lijk... lijkmis’ zei de doctor, ‘nou jij weer Odo.’ ‘Mis-selijk.’ ‘O jou goocheme bliksem, nou zijn we immers nog net even ver, nou ben je weer op 't lijk terug...’ ‘Neem me niet kwa-lijk...’ De doctor lachte brullend om deze kapitale woordspeling. ‘Daarvan niet hoor... 't is ook eigenlijk nog lang zoo kwaad niet. Je ziet 't meer gebeuren in de wereld dat je telkens op 't zelfde uitkomt, kringloopen... de groote Kalpa noemen ze 't ook wel...’ ‘Ha, ha... verder!’ schreeuwde de doctor, ‘ik begin den boel te begrijpen: misselijk, lijkdienst, dienstorder, order-brief, brievenpost, postelein... tsa tsa...! weet je nog wat? nou begin ik met de philosofie,... fie... fie... viool... olie, da's 'n moeilijke, 'n kalpa met hindernissen... ie... Ida, dadel, elleboog, boogvenster, sterrekaart, kaartlegster, weer 'n kringloopje, sterkers, kersepit, pitoresk, Esculaap...’ ‘Nou nou, die kan 't hoor, dat loopt als 'n tiet; zoo gauw lukt 't me niet dikwijls...’ ‘Stilte’ raasde de doktor, ‘ik wil bij God weten waar | |
[pagina 246]
| |
de wereld op uitloopt’. Hij had tijdens Kalker's gephilosofeer bijna een liter wijn gedronken. ‘Wereld... bol... bol... pol...’ ‘He he... da's smokkelen’ riep Kalker verontwaardigd. ‘Polka zeg ik, verdomd; polka... kameel... melodrama... mama... ma-ma... ma... Maya... a. a, 't wordt hoe langer hoe moeilijker... Aladin... dien... Dynamiet... basta! eureka! dynamiet, dat is mijn laatste woord voor den heelen rotrommel. Haha... ik ben er.’ De doctor plofte weer op zijn stoel neer, sloeg zich de knieën. ‘Verdomd, nu ben ik er ook... jij komt terecht op God, ik op dynamiet...’ De krankzinnige keek hem verbluft aan en zweeg. ‘Nu gaan we drinken’ zei toen de doctor uiterst kalm en schonk ons in. Nog een uur zaten wij rustig bijeen, dronken en rookten. De philosoof verhaalde volkomen korrekt en logisch zijn lotgevallen van het laatste jaar.
30 November. Hoe traag toch is de menschelijke geest; zoo log en langzaam gaat hij voorwaarts, áls hij voorwaarts gaat en niet koe-dom staat te suffen midden op zijn weg. En de groote mannen, de denkers! ach Martha, welken zin heeft het min of meer virtuoselijk te spelen met een instrument dat het trager volk niet kan hanteeren. Komen wij werkelijk zooveel verder dan zij? Is de voorsprong dien wij op hen krijgen werkelijk onze waaghalzerij waard? Wat is het hoogste dat wij bereiken? Wijsheid? Een prijzig product in de waardschatting der | |
[pagina 247]
| |
arme onwijzen, maar hoe allergoedkoopst eigenlijk voor ons denk-monopolisten! Schandelijker monopolie dan 't verkoopen van wijsheid bestaat niet. Wetenschap dan? Ja, zij is inderdaad iets waard, voor haar werken wij als ezels in een tredmolen. Waarvoor werken wij? Om onzen meester, den vadsigen molenaar, den woekerenden graan-spekulant, het luieren wat gemakkelijker te maken. Daarvoor klopt hij ons nu en dan eens op den schouder en noemt ons ‘heroën der wetenschap.’ Wat hebben de heroën die de ‘donkerste geheimen aan de natuur ontfutselen’ en de obscuurste Saïs-beelden onthullen, wat hebben zij aan groote en onvergankelijke schoonheid geschapen? Armzalig resultaat van ons hoogste denken: techniek, voorwaarde van al wat overbodig is, oorzaak van onze corruptie en vergroeiing des geestes. Techniek, behoefte, nieuwe techniek, bevrediging, nieuwe behoefte. En zoo gaat het voort tot in oneindige zinneloosheid. Tot dit zwakhoofdige, impotente geslacht van nimmer-zatte ploerten zich te bersten mest en krepeert in zijn uitgebraakte beschaving. Is er dan géén die doorziet waartoe onze ‘wonderen der techniek’ dienen; géén die voelt dat hij in deze ‘eeuw des lichts’ een ooglooze grot-visch geworden is die in zelfgenoegzame blindheid rondwroet op den bodem van een stinkenden poel? Waar is een ziel die hooge en fijne paleizen bouwt van haar gedachten en van uit die kristallen woning luid en helder een lachende wijsheid doet schallen over de aarde? Gevleugelde zielen moesten wij zijn die in glaspaleizen | |
[pagina 248]
| |
huisden op hooge rotsen. Of minstens als elfen moesten wij zwieren en reidansen over zonnige weiden en slapen in bloemen en omgekrulde blaren. Licht, licht en luchtig moest onze ziel zijn, blij en onbevreesd moesten onze gedachten spelen; een spel van simpele gratie. Maar wij zijn trage en plompe beestjes, ernstig en triestig kruipen wij voort en schuilen in de slakkenhuizen die langs onze wegen liggen en waaruit de oude bewoners al lang zijn weggerot. Wanneer wij die niet vonden om er onze slijmerige gedachten mee te beschutten zouden we smelten in de zon en oplossen in den regen.
Ik ben alle wetenschap moe. Toch studeer ik veel en werk hard. Je zoudt tevreden over mij zijn, Martha. Doctor D. heeft mij zijn laboratorium ten gebruik aangeboden en ik kom er dikwijls. Ik ondervind trouwens hulp en hartelijkheid van allen met wie ik in aanraking kom. Het is of allen belang stellen in mij of in mijn werk. Dat geeft mij een zachte stemming van behagen en dankbaarheid en toch drukt mij tezelfder tijd het gevoel dat men iets van mij verwacht. Mijn verhandeling heb ik aan een paar professoren laten lezen en zij prijzen haar, vinden haar belangrijk, een aanwinst voor de wetenschap. Ook ík heb mijn halven- of mijn kwart-slag in den tredmolen gedaan... Ik weet niet of ik blij ben of niet... ik ben het alles moe. Ik geloof dat ik terug verlang naar mijn stille leven te Harmonie. Deze wereld is mij te ingewikkeld, te doelloos, te absurd. Haar hoogste idealen, kunst en wetenschap, lijken mij kinderlijke, zinledige phantasietjes waarmee wij | |
[pagina 249]
| |
onszelf opwinden tot die schijn-kracht die wij noodig hebben om ons veel te ingewikkelde leven te kunnen volhouden. Wij, Martha, wij mannen van wetenschap, wij kunstenaars, wij dragen de schuld der kultuur, der absurde levens-verdwazing. Wij zijn de groote bedriegers, de ophitsers naar al maar nutteloozer beschaving; de hansworsten die de trage menschheid voordansen langs den weg eener onnoodige evolutie. Ik ben het bedrog moede. En toch voel ik dat ik zal moeten dansen tot ik er bij neer val. Overigens is het maar goed dat ik mij dien St. Vitusdans heb gesuggereerd. Ik kan mij nu in hoog-gestemde momenten, wanneer bv. een proef gelukt is of wanneer ik een goede tabak ontdekt heb, verbeelden dat ik leef en werk voor de menschheid, mijn trage, maar goedwillige kudde die ten laatste toch wel sjokt waar ik eens danste. Ik kan mij verbeelden dat dit toch nog wel een verborgen beteekenis zal hebben. Voor alles, ik kan werken, stomp, suf, als een heroïsche ezel... en mijn liefde vergeten... Martha, wanneer Tom in zijn elektriciteits-manie alle zolderingen en deurposten vernielt moet je hem een betere boor koopen, die niet splintert. Maar niets verbieden; de wetenschap moet aangemoedigd worden. Trouwens ik weet wel dat je in stilte de burgerlijke hoop koestert dat er eens een groot man uit hem groeit. Zeg hem dat ik hem een inductortje en een paar droge elementen zal sturen. Voor je man heb ik bij een jood iets over gilden opgediept dat hem zal interesseeren; hij is au fond toch maar een geleerde...
... Kan je je iets triestigers voorstellen dan een troepje | |
[pagina 250]
| |
vreemdelingen met Baedekers en kodaksen in de galerijen van een oud klooster? Hier, dit gewelf, een sterretje, dit kapiteel drie sterretjes, ouvrage remarquable, 12de eeuw, prachtig. De dochter kiekt den binnenhof, waaraan eigenlijk niets te zien is, de moeder zit tegen een pilaar een sinaasappel te eten. Baedekers zijn onze wetenschappen, een beetje praktisch, maar vooral eigenwijs; zonder hen vindt het stompzinnige vulgus zijn weg niet tusschen ruïnes... die het niet behoefde te bezoeken. Kodaksen zijn onze kunsten die min of meer slechte reproducties maken van wat men niet behoorde aan te zien omdat een smaakvol begrip ervan ‘men’ ten eenenmale ontbreekt...
1 December (zelfde brief.) Liefste Martha, wat ik je schrijf is misschien onsamenhangend, onlogisch, en dikwijls onwaar. Laat mij begaan; neem het voor wat het is; het klagelijke gestamel van een ongelukkig kind dat uitschreit bij... wat ben je voor mij Martha? Ik weet het niet, maar ik zou je nooit meer kunnen missen.
2 December, (dagboek). Een klare winterdag, koud, en toch stralende zon. Voor het eerst sedert ik terug ben wandelde ik den bergkam langs. Van af het terras van het hotel heb ik zitten kijken in het dal, over de stad, mijn stad. Zij was een brokkelige puinhoop; ruwe, blinkend witte steenen schots en scheef te hoop geworpen leken de huizen en eerst bij scherper zien ontwaarde ik den regelmaat van het labyrint dier witte, zonneblinkende straten. Dwars door de stad slingerde het bleekgroene lint der | |
[pagina 251]
| |
rivier; effen spiegelend en beweegloos. Maar op de bruggen zag ik iets leven, kleine krioelende menschjes en karren en wagens... Hoe vreemd is het dit alles van boven af te zien, in één blik de duizenden levens te omvatten die anders ongeweten naast mij existeeren. Hoe vreemd een gansche stad te hóóren! Een grondtoon van dof en onophoudelijk gegons en daar boven uit het knarsen van wagens over de wegen dichtbij, het snorren der trams, het kleeden-kloppen, getik, gehamer, gestamp, geschreeuw vanuit huizen-in-aanbouw, zingen van werkvolk op de steigers, geschreeuw van straatventers, en honderd verwarde geluiden van verre. En bij het station, onder den vuilen, zwart-grauwen nevel die daar het heele kwartier overwalmt, zie ik de treinen puffend en ratelend kruipen over de grauwe viadukten. Een enkele lokomotief rijdt achteruit, met een hol, heesch gehijg blaast hij zware grijs-wollige wolken uit. Opeens, met een hevigen, langen gil komt een expres op de stad af. Nu nog sliert hij door de vallei, hij schiet als een slang den tunnel in en door, een minuut later loopt hij langzaam het station binnen. Ik ging terug. En almaar moest ik uitzien over de stad en luisteren naar de verwarde geluiden. En in dat wonderbare nest, dien grillig-schoonen doolhof van verborgenheden, woon ik zelf, daar leef ik midden in; een atoom ben ik van dit groote leven. Ik weet het, en dagelijks vergeet ik het weer.
4 December. Ik heb zoo veel lief gehad, Martha. Zelfs God; toen ik een schooljongen was en Spinoza stuk las. | |
[pagina 252]
| |
Ik weet wat het wil zeggen de wereld te zien sub specie aeternitatis; ik ken de verrukkende amor Dei waarin het geluk bestaat. Een levende, werkelijke, dat is een in-mijwerkende, waarheid was mijn liefde. Maar wat was haar object?... Ik moet glimlachen Martha wanneer ik terugdenk aan dien tijd dat ik mij zoo zoete bedwelming indronk aan... niets, aan den gloeienden droom van mijn teel-driftigen geest. En wat waren mijn latere liefden? Bente heeft haar hobbelpaard lief, zij aait en kust het. Is dit belachelijk omdat het objekt geen liefde waardig is? Neen, haar reëele, levende liefde weet van de onwaardigheid van haar objekt niets af. Maar ik, o Martha, ik kan niets meer liefhebben zonder onmiddellijk te voelen dat ik op een potsierlijk hobbelpaard zit. Hortzik, hortzik!... en dan moet ik lachen om mijn eigen malle figuur, maar ondertusschen, hortzik! er afspringen kan ik niet en 't beest gaat er met me van door tot het vanzelf de pooten breekt... dan heb ik nog spijt bovendien. O neen, Bente is niet belachelijk; maar waarom heb ik Minka lief? Ik kon evengoed een andere vrouw liefhebben, jou bijvoorbeeld, ook God... waarom niet?... of de Kunst of het Socialisme... ‘Ik moet groot wíllen zijn, boven de dingen’ schrijf je me. Liefste Martha, dat heb ik mijzelf dikwijls genoeg voor gehouden als ik... zwak was. En als ik zéér zwak was hielp het mij wel eens om mij te kunnen opwinden tot de geaffekteerde vrijheid en grootheid van moderne Uebermenschen en sensitieven. Zóó zwak ben ik niet meer Martha om mij zóó sterk te kunnen wanen. Wat is belachelijker dan te zeggen: ‘ik wil intensief leven,’ | |
[pagina 253]
| |
terwijl men impressieloos blijft voortsuffen en tobben, wat is kleiner dan zich te verbeelden groot te zijn? Ik kán niet meer knoeien met mijn ziel. Ik bén zwak; ik voel mij verwoest, verlamd, onwaardig te leven. Troost is er niet dan die ik zelf schep, een wijsheid die ik niet zelf beleef heeft geen zin voor mij... van míj alleen hangt mijn redding af, maar ik ben machteloos en heb geen moed meer.
6 December. Toen ik vanmorgen spijbelde en in stildroevige stemming op den berg wandelde kwamen mij deze verzen. Onverwacht, ik heb in lang niets geschreven. Waar ik mij wende is heel het woud betooverd,
Onder de stammen spreidt een glanzig trijp
Van ijsmos en de ruischelende rijp
Heeft wonderlijk weer boom en struik gelooverd.
Roerlooze rust omfloerst het wit gewemel:
Kristalbosch op een dik-bevroren ruit
Gelijkt het woud, en wind noch één geluid
Beweegt de bleeke stilte van den hemel.
Den grauwen berg bestolpen witter luchten,
De nevel welt en sliert over het dal
Zijn wijden sluier, welks deinende val
Verdooft de stad en haar diepe geruchten.
En peinzend, in hun zwaar-bestoven vachten
Rijen de dennen langs des heuvels zoom,
Verloren in den winterlijken droom
Waaruit zij geen ontwaken meer verwachten.
| |
[pagina 254]
| |
Waar ik mij wende in dezer wereld wonder
Is diepe en schoone rust. Mijn hart alleen,
Mijn hart roept weenend door de stilte heen
Om een nog dieper en nog schooner wonder.
O hart dat van uw schoonsten droom bevangen
Toch niet kunt rusten, en niet rusten wilt,
Maar roept en weent, en tot de dood u stilt
Moet almaar leven en almaar verlangen!
8 December (dagboek). Er ís nog geen wetenschap, en misschien nog geen kunst ook. Wie weet en kan, hij zou de muziek der sferen zingen. Maar onze onbeholpen geest preludeert nog maar op een vaag-voorvoelde melodie.
11 December. Mag ik niet meer droomen Martha? Moet ik meer belangstellen in het werkelijk leven? O, denk je dat ik het werkelijk leven negeer of zijn relatieve belangrijkheid loochen? Neen Martha, ik sta er midden in. Ik lees couranten. Op het oogenblik staken er 25000 arbeiders. 't Is de derde week en de steun is gering, de sympathie van het publiek is niet voor de stakers. En iederen morgen ga ik een krant koopen, alleen om te zien of 't publiek soms tot 't besef is gekomen dat stakende arbeiders per se gelijk hebben ook al hebben ze ongelijk. Als ik dan heb gezien hoe de stand van zaken is lees ik verder: eerst het buitenland, de herstemmingen in Oostenrijk, de troebelen in Barcelona, de vlootkredieten, de toltarieven. Dan een speciale correspondentie uit Boekarest of Timboektoe; | |
[pagina 255]
| |
de begrafenis van een bekend stadgenoot, een millioenen-bankroet, een bommen-aanslag... Welk een interessanten tijd beleven we. Soms lees ik de advertenties. Ja ik sta nog midden in het leven en wordt er min of meer als een normaal mensch door geaffekteerd. Ik voel iets van trots wanneer een landsman den Nobelprijs krijgt; ik word nerveus van plotselinge drift wanneer ik lees dat weer eens een soldaat tot vijf jaar gevangenis is veroordeeld wegens insubordinatie tegen een schurk van een officier; het schokt mij merkbaar wanneer een boot met 700 landverhuizers vergaat. Ik ben behoorlijk thuis in Björnson tegenwoordig en koop nieuwe handschoenen als mijn oude nog niet half zijn versleten. Ik ga uit dineeren en licht mijn gastvrouw in omtrent Radium en Karma, overigens omtrent al wat zij maar wenscht. Ik ga met vrienden naar den schouwburg en met vriendinnen naar tingeltangels en dependance, alles om maar ‘in het leven’ te zijn. Een armzalig leven! Zeg aan je man dat ik hem dank voor zijn hartelijk schrijven en dat ik heel ernstig er over heb gedacht om, zooals hij mij raadde, sociaal-demokraat te worden. Ja, eigenlijk behoorde het tot ‘het leven’; wie op de hoogte is van wat er gebeurt en eenig inzicht heeft behoort onder anderen sociaal-demokraat te zijn. Maar weet je wat ik voel wanneer ik denk aan die 25000 stakers, die om een onnoozel rechtje te veroveren solidair verrekken? Láten ze verrekken, denk ik, waarom zouden ze leven ten pleziere van... van wie, van wat? En toch zou ik in mijn vuistje lachen wanneer zij eens de stad op 25 punten in | |
[pagina 256]
| |
brand staken en 25 dood-onschuldige kapitalistjes lynchten. Anarchistische opgewondenheid? Verkeerd begrepen en onbeheerschte rechtvaardigheidsdrang? Sociologische onkunde? Ach Martha, ik weet heel goed wat het proletariaat wil en waarom en hoe het wil. Maar ik zou nu eenmaal graag eens een brandje zien, en liefst een wereldbrandje. Daar gaf ik alle rechtvaardigheid voor en ook het maximale geluk voor het maximale aantal, want dat is toch ook maar een kinderachtig ideaaltje. Kan ik in dezen toestand sociaal-demokraat worden? Mijn onbekende God behoede mij er voor ooit argelooze zielen te bedotten en te blameeren. Ik kan mij niet meer begeesteren voor ontoereikendheden. Ik doe mee, ik onttrek mij aan niets; en zou ik dan nog meer afleiding zoeken? Waarin? Wat zou ik kunnen beleven dat mij het leven zelf belangrijk maakte? Ik heb tot nu toe geen ‘bewogen’ leven gehad; een beetje ongewoon misschien, een heel klein beetje romantisch in enkele episoden, maar ik verlang volstrekt niet naar meer beweging of romantiek. Wat zegt het voor mijn innerlijkste gedachten of ik hen lijd in mijn laboratorium, terwijl ik een vriespunt bepaal, tijdens een ontdekkingstocht in Tibet, of onder een bierfuif in het Casino? Wat doet het er toe of ik terecht sta wegens een avontuurlijken tyrannenmoord of wegens fietsen op een voetpad zooals 't mij gisteren gebeurde? Ik ben het leven moe, in 't groot en in 't klein. Ik kon als een heremiet huizen in de spelonken van den Hamer, zonder ooit één mensch te zien, zonder ooit iets te beleven van hun sociale beroeringen. En toch zou ik alle smarten der wereld | |
[pagina 257]
| |
dragen, toch zouden alle menschelijke gedachten mij folteren... en verlammen ten laatste.
12 December, (zelfde brief). Gisteren avond laat nog kwam je bezending. Dank voor alles. Dombey and Son? Moet ik ook al aan Dickens? Vergeet niet dat jij hem eens hebt laten schieten voor Epiktetus. Maar de mythologie staat mij op het oogenblik beter aan, 't boek komt als geroepen, juist nu ik weer veel werken wil aan mijn tragedie. Binnen kort stuur ik je de eerste twee akten. Of kan je niet eens zelt komen, dan lees ik ze je voor, wanneer mijn pathos tenminste nog op jouw sympathos aanspraak kan maken. Dat van mijn juffrouw heeft het verbeurd sedert mijn buurman heeft opgezegd wegens burengerucht. Vroeger vond zij mijn declamaties juist alleraangenaamst om naar te luisteren wanneer ze de wasch deed of zat te dutten in de keuken. Ook een rythmiek-werking! Mijn andere buurman, een spaansche kunstrijder heeft ook nooit geopponeerd. Maar die is zelf artiest en bovendien zit hij nadat hij tegen den nacht uit het cirkus thuis is gekomen nog uren lang te figuur-zagen, wat nog wel zoo wanluidend is. Ik heb mijn juffrouw nu plechtig gestipuleerd mij in 't vervolg te zullen matigen. En zij matigt zich ook, n.l. in het gebruik, dat wil zeggen in mijn gebruik, van vleesch, boter, vruchten, enz. Ook dat lijd ik terwille van mijn kunst. Lieve Martha, kom toch eens bij me. Je zult je verwonderen over mijn omgeving, zoo behagelijk en gezellig. Ik verzuim niets wat ik doen kan om haar smaakvol en mij passend te maken. Alleen zoo kan ik goed werken. Vreemd, | |
[pagina 258]
| |
niet waar? Want in wezen is het mij toch zoo onverschillig waar en in welke omstandigheden ik leef. Waarom dan die kinderlijke zucht naar welbehagen en gezelligheid? Ik richt mij in op het leven en toch hoop ik niets, toch verwacht ik niets meer. Mijn werk? mijn tragedie?... Dikwijls denk ik: ‘daarvoor leef ik nog; als dit werk voltooid is’... ik voel een diepe leegheid wanneer ik daaraan denk... Laatst schreef een recensent: of ik niet iets beters te doen had dan dichten? Weet jij soms iets Martha?
19 December. O donna di virtu... wil je mij voeren in je licht en troostrijk paradijs? Martha, Martha, ik kan niet meer dwepen, ik kan mij niet meer exalteeren tot een geloof aan mijn eigen phantasieën... of aan de jouwe. Jij met je droomerig gezichtje; ik zie je oogen vol verdriet om mijn zwakheid en ook vol hoop. Kon ik maar gelooven aan jouw levensschoonheid, je contemplatief geluk, je resignatie... aan al die kinderlijke droomerijen die je als vaste waarheden ‘voelt’. O pietosa colei che mi soccorse; ik kán niet meer dwepen. Een blonde herderin ben je, Martha, van een idyllische schilderij; bloemen in 't haar en een lammetje op den arm. Je gedachte-schaapjes, die zachte en teere beestjes met hun stille oogen waarvan je niet weet of ze blij of droef kijken, drijf je zoo maar voor je uit, waarheen ze willen en jij zelf loopt er argeloos achter te spelen. Wanneer ze je op een wei voeren waar veel bloemen zijn en waar 't gras mooier is dan ergens anders, houdt je hen een poosje bij elkaar en bent gelukkig, totdat ze het weitje hebben afgegraasd, | |
[pagina 259]
| |
dan dwaal je weer verder. En jij denkt: eens zal ik wet komen in het ‘ware’ paradijs, waar de bloemen niet welken en het gras onuitputtelijk is. Je zult een weide vinden schooner dan je ooit te voren zag. In zilveren schemering zal je er rondgaan met je schaapjes, zij stil grazend, en jij weer argeloos spelend achter hen aan. Nu en dan zal je vol verwondering turen in den glanzenden mist die alles vertoovert. ‘Nu heb ik het gevonden,’ zal je mijmeren ‘dat is het geluk.’ Martha, je zult het niet zien dat de voorsten van je kudde plotseling verdwijnen, en dan de volgenden, een voor een, tot de laatste toe. En wanneer je dan zelf staat op de rots vanwaar al je gedachten omlaag storten, dan zal je nóg droomen van je geluk en klachtloos verzinken in den afgrond.
P.S. Wij zijn geen van beiden wars van sentimentaliteit, Martha. 't Is nog niet zoolang geleden dat jij de sigaretten-stompjes van je geschiedenis-leeraar verzamelde en ik maak mij sterk dat je nog wel eens bidt, stilletjes in een benard oogenblik. En aan algemeene hoogere gevoelens lijdt je meer dan gezond is voor een leek. O, ik weet dat je zelf kon dichten, je schuchtere eerbied voor zekere impotente poeëetjes is misplaatst. En liggen mijn brieven en de versjes waarmee ik je nu en dan verras niet ergens in een speciaal laatje van je bureau te wachten op een posthume uitgaaf met adnotaties eener vriendin? Wat mij aangaat, ik verbeeld mij nog steeds dat alleen Minka mij redden kan ofschoon er ten eerste niets, absoluut niets aan mij te redden valt, en ten tweede Minka daartoe | |
[pagina 260]
| |
't allerminst in staat zou zijn. Maar 't is nu eenmaal een idée fixe, een schwärmereitje van mij geworden, een dichter hoort zoo zijn Beatrice te hebben. Zoo ik. Kom ik een oogenblik tot het besef mijner zotheid dan bega ik onmiddellijk een grootere en speel den Faust... Martha, laten we onze sentimentaliteit op zij zetten. Je man heeft mij eens gezegd: ‘doe nooit sentimenteel, vooral niet met vrouwen, op het laatst schaam je je toch... voor je zelf.’ Houd je man in eere Martha, hij zal zich niet dikwijls geschaamd hebben. En wanneer je ooit gedacht hebt dat ik je meer kon geven dan hij... wat wil ik schrijven? Ik wil katastrophen voorkomen. Denk er aan, een gezonde, zusterlijke vriendschap, hoogstens wat moederlijke liefde... ik ben een verlaten kindje, help me maar wat, zooals je 't altijd deed, ik vraag niet meer, ik zal nooit meer vragen.
Neen, neen, neen Martha; schrijf mij niet meer. Je brief maakte mij radeloos. Ik ben een ellendeling, een zwakke egoïst die alleen zijn eigen erbarmelijkheid ziet; een zieke die troost zoekt door anderen te besmetten. Ik zal je verlammen door de suggestie van mijn onwaardige gedachten. Laat mij alleen te gronde gaan, ik verdien niet anders.
23 December (dagboek). Het stormt buiten, ik voel mij groot. Ik heb Martha's brieven herlezen. O mijn engel, mijn engel, jij mijn heerlijke heilige! Mijn tranen drupten over je teedere woorden. Ik dank je zoo innig. Weer weet ik dat mijn bestaan iets bedoelt dat boven het geluk van mijn individualiteit uitgaat. Ja, ik ben uitverkoren, ik zal nieuwe | |
[pagina 261]
| |
wegen vinden. Ik weet dat ik arme in wezen rijk ben, onuitputtelijk rijk, en dat mijn wroetende smart al maar nieuwe schatten opdelft uit mijn donkere ziel. Vergeef mij dan, Martha, mijn zwakheid en weifelmoedigheid. Vergeef mij al liet verdriet dat ik je aandoe door mijn verwardheid. Zoo zou ik haar nu willen schrijven; maar ik wil wachten tot ik weet dat Minka weer weg is van Casa Bianca. Storm maakt mij altijd rustig; ik ben dan in harmonie met de natuur.
26 December (dagboek). Ik heb Martha lief. Het is mij of ik een bancirkel rond mij trek nu ik dit neerschrijf. De Satan van mijn waanzin zal hem niet overschrijden. Door den moed deze woorden uit te spreken heb ik de kracht hunner gedachte gebroken. Een uitgesproken absurdheid is onschadelijk... Is dit ook het principe aller kunst: uitspreken eener absurde smart om haar op te heffen?
Oudejaarsavond (dagboek). Angst, angst. Naar den doctor ben ik gegaan, wij hebben uren rustig gepraat en toch is 't mij of ook toen die angst voortdurend bij mij bleef. Ik heb hem verteld over Harmonie en van Elsi en hij luisterde, zooals hij maar zelden doet, met de hartelijkste belangstelling. ‘Misschien had je wijs gedaan te trouwen,’ zei hij in vollen ernst, ‘ik heb ook eens een dwaasheid ongedaan gelaten... een goed katholiek worden.’ Later vroeg hij mij hem eens iets van mijn werk te laten lezen, hij had tot nu toe nooit iets van mij gezien. Zou ik hem dan ook niets meer zijn dan een object, een curiositeit als de krankzinnige timmerman? | |
[pagina 262]
| |
Hij wordt eerder katholiek dan ik krankzinnig.
Nieuwjaar (dagboek). Ik zal rust vinden, ik zal mij rust scheppen. In dit jaar zal ik tot klaarheid komen en mij zelf erkennen in wat ik erkende van de wereld. Een chaos heb ik in mij verzameld, nu zal ik gaan ordenen, ik voel dat de kracht er toe in mij ontwaakt is... er zij licht.
7 Januari. Ik schreef je niet omdat Minka bij je was. Het zijn harde weken voor mij geweest en meer dan eens stond ik op het punt naar Casa Bianca te gaan...
Laatst ging ik met Janitta en Rubanoff naar een weldadigheids-soirée ten bate van arme ballingen. Er zou o.a. een stuk worden opgevoerd door een der studenten gemaakt. Het was er vol, en bijna alle Russen en Polen waren aanwezig. Ik houd van deze menschen met hun onverwoestbare blijmoedigheid. De meesten van hen hebben niets als ellende, vervolging en mishandeling achter zich, en niets als armoede vóór zich en toch houden zij zich groot; geen enkel die niet minstens een allervergenoegdst gezicht zet wanneer Janitta hem een kop thee tapt uit den grooten koperen samovar, den eenigen rijkdom der vereeniging. In zwermen zitten zij rondom de tafeltjes cigaretten te rooken en te politiseeren. Zij zijn in aktie, er is iets dat hen vervult en hun leven een beteekenis geeft... voor henzelf tenminste... en daarom zijn zij blijmoedig trots hun ellende... Het stuk, of eigenlijk was het meer een pantomime, verbeeldde de uitmoording van een Joden-kwartier. Afschu- | |
[pagina 263]
| |
welijk! In 't eerst, gedurende de inleiding was het doodstil in de zaal maar zoodra men begreep waar het heenging ontstond er een gespannen onrust, sommigen gingen staan en hier en daar klonken korte uitroepen die ik niet verstond. Op het tooneel liepen de bedreigden te hoop, beraadden zich onder hevige woorden en angstgebaren; zij wapenden zich en droegen huisraad aan voor de barrikaden. Er gebeurde nog niets maar toch zaten er reeds meisjes vóór mij te snikken, Janitta was bleek en keek verschrikt rond. Het werd steeds rumoeriger. Maar toen de aanval van een bende christenen begon, de weinigen die zich op de barrikade verweerden werden neergeslagen, de deuren stuk-gerammeid, de huizen bestormd, mishandelden, lijken van kinderen en vrouwen over het tooneel gesleurd, een oude jood aan een boom gebonden en gegeeseld ... toen brak een paniek, een oproer uit onder de toeschouwers. Meisjes huilden en gilden van opwinding, mannen brulden. Rubanoff stond op zijn stoel te razen, als in delirium zwaaide hij met de armen en dreigde woest tegen de spelers; plotseling sloeg hij gillend voorover en bleef in een zenuwtoeval tusschen de stoelen liggen. De voorstelling werd opgeheven. Rubanoff had men in de garderobe gebracht. Toen hij was bijgekomen nam ik hem met Janitta mee naar mijn kamer die dichter bij was dan de zijne. Nauwelijks waren wij boven of hij kreeg opnieuw een aanval; wij legden hem in mijn bed. In mijn studeerkamer bleven wij nu samen zitten, Janitta en ik. Doodsbleek was zij en uit haar klein, spits gezichtje, | |
[pagina 264]
| |
van onder haar laaghangende, zwarte kroesharen, staarden haar oogen vol ontzetting en woede. Nu en dan snikte zij en wrong de handen. Opeens stootte zij uit: ‘Zijn moeder... 't was zijn moeder...’ ‘Wie, Janitta?’ Zij stamelde iets, bevende vloeken en uitroepen, in 't russisch. Eindelijk bedwong zij zich en kon ik haar verstaan: ‘Ze hadden hem vastgebonden, en voor zijn oogen heeft hij gezien hoe zijn moeder uit een raam gegooid werd en met een bijl doodgeslagen. Hem wilden ze verbranden, toen kwamen Kozakken, die hebben hem geranseld en losgelaten.’ ‘Waarom is hij uitgeweken, Janitta?’ vroeg ik, nadat ze een poosje zwijgend tegenover mij had zitten snikken. En toen vertelde zij dat hij later was gearresteerd om het verspreiden van een manifest en onder verdenking van aan een komplot te hebben deelgenomen zes weken gevangen gehouden werd. Tijdens die hechtenis werd hij om den anderen dag gegeeseld om hem tot bekentenis te brengen. Toen hij eindelijk in vrijheid werd gesteld week hij uit. Sedert dien lijdt hij aan zenuw-toevallen. Toen zij verteld had stond zij op en ging naar Rubanoff kijken; hij sliep. Wij hebben nog lang gesproken over de komende revolutie. Ik wilde dat ik Rus was; ik voel mij kleiner en nietswaardiger dan ooit wanneer ik denk aan wat deze ballingen lijden en doen. O, zij hebben een doel, zij kunnen zich begeesteren voor een groote daad. Martha, meer dan een volk, een gansche menschheid lijdt en gaat te gronde,... en apatisch, machteloos zie ik toe. | |
[pagina 265]
| |
15 Januari. Weer voel ik kracht; wil om te werken en veel te volbrengen. Soms is het mij of ik mijn liefde heb overwonnen. Of neen, niet mijn liefde, en ook niet mijn smart, maar de vertwijfeling. Ik kan rustig aan Minka denken, zonder wanhoop. Ik verlang niet anders dan dat zij en Arthur gauw mogen trouwen. Weet je niet waar Arthur is? Ik ben niet ongelukkig, maar in een weeke, lijdzame stemming. En ik voel mij wonderlijk mild jegens alles en iedereen. En toch minacht ik alles en lach om al wat er rond mij, en met mij, en door mij gebeurt. Alles is mij onverschillig, mijn studie, mijn verzen... En toch studeer ik, en toch schrijf ik. Vanwaar die vreemde werkkracht, die drang tot scheppen, tot aktief-zijn in zulk een toestand van indolente gevoels-passiviteit? Ik begeer niets meer, ik kan niets bepaalds meer willen. Maar wat zou ik ook nog zoeken naar een klein menschelijke bepaaldheid, ik die te gronde ga aan mijn onuitsprekelijk, mijn absoluut onbepaald, mijn goddelijk verlangen! Had een liefde, de liefde van een vrouw, mijn verlangen een inhoud kunnen geven? Misschien... O Martha, wanneer een vrouw als jij mij had liefgehad... Illuzie, begoocheling mijner zinnelijkheid? Een liefde, waarom een vrouwen-liefde? O, wanneer ik denk dat geen vrouw mij liefheeft zóó dat zij mijn gansche leegheid vult; dat geen mij steunt en troost dan alleen jij die mij onbereikbaar bent, die ik niet mág liethebben al doe ik het toch... zusterlijk, zusterlijk, mijn teedere heilige, mijn engel. Vergeef me, ik moest niet zoo schrijven... maar ik wil je niets verbergen... | |
[pagina 266]
| |
P.S. Schrijf mij Arthur's adres toch maar liever niet.
16 Januari (zelfde brief). Ik kwam den doctor tegen en liep met hem op. Waarom ik eigenlijk studeerde? Groote God, ik moest eens de Bibliothèque nationale in Parijs gaan zien; dan zou ik 't wel beu worden! Ja, hij had zelf ook veel gestudeerd, zeker; nu was hij veertig, maar als jongen van vijftien dacht hij helderder dan nu. Wij maken onzen geest tot pakhuizen van exacte kennis en theorie, en wanneer wij met veel moeite zoo'n beetje den weg hebben leeren vinden in al den dooden rommel dan merken wij pas dat wij zelf oude, verdorde pakhuisknechten zijn geworden. Misschien zelfs, wanneer onze phantasie, onze jonge intuïtie geheel is afgestorven, merken wij het niet. Soit, dan hoeven we ons niet te schamen terwijl wij staan te doceeren. ‘Onze ziel is verdraaid, verwrongen door onze beschaving. Een slechtgeblazen ballon die alles wanstaltig weerspiegelt. Er is geen eenvoud meer in ons en met al onze ingewikkeldheid zijn wij dommer dan de onbeschaafdste boer die de wereld met uitgeslapen oogen aankijkt. Vraag zoo'n vent eens waar zijn rechter oor zit, en hij wijst 't je, zóó, direkt, met zijn rechterhand. Maar vraag 't míj of een ander beschaafd man! Wij trachten ons eerst te binnen te brengen of wij er ooit iets over hebben gelezen, gaan ernstig na of een rechteroor logisch, aestetisch, etisch en physiologisch bestaanbaar is en zeggen ten laatste: “Hier zit het.” Daarbij grijpen wij met onze linkerhand, zoo, over ons hoofd heen, in een belachelijke zorg om onzen hoed niet af te gooien, tot | |
[pagina 267]
| |
wij met veel moeite het lelletje te pakken hebben. Of misschien tasten wij tusschen onze beenen door in de lucht en als we niet toevallig akrobaten zijn vinden wij het niet en zeggen: Ik heb geen rechteroor, meneer, hoe om godswil komt u tot de hypothese dat ìk een rechteroor heb?... Kom nu over 5000 jaar weer eens in de Bibliothèque, dan zijn er weer drie millioen deelen bijgekomen; hoeveel moet je dán wel studeeren om beschaafd te zijn? Dan wijzen de beschaafden hun rechteroor aan met hun linker grooten teen. Mag ík je eens een bibliotheek inrichten? Vijftig francs op zijn hoogst kost 't je, dan heb je alles, álles bij elkaar wat wetenswaardig is, beste uitgaven en niet eens antiquarisch. Meenen, meenen en nog eens meenen, elk wat anders en elke meening even inhoudloos. Millioenen meeninkjes hebben we, maar wie lééft er, wie is zelf een ware, levende gedachte? Wie leeft er spontaan naar zijn waarachtig bestaand gevoel in plaats van zich als een doode pop te laten bewegen door nagepraate, abstracte meeninkjes? Tien, twintig genieën! Wanneer ik ze opnoem zijn 't er misschien niet eens tien; Boudha, Sokrates, Christus, Augustinus, ja wie nog meer? Dante, Eckhart, Goethe?... goed, die er ook bij, en een stuk of wat vergeten. Christus is de grootste... en de onwetendste. Zij voelden, zij dachten door hun daden. Alleen uit hun daden, hun leven kunnen wij iets leeren. Een genie, een heiland hebben wij noodig om te kunnen volgen, een voorganger, een voorbeeld...’ Wij kwamen voorbij een hoedenmagazijn waar in een | |
[pagina 268]
| |
der vensters een historische verzameling van hooge hoeden was tentoongesteld. De doctor grinnikte. ‘Elken dag moet ik er even voor blijven staan kijken. Dát droegen ze nu voor 50 jaar, wat zeg ik, voor geen tien! En wanneer ik nú zoo'n belachelijk ding eens opzette! Net zoo zullen de grooter geesten der toekomst schaterlachen om onze moderne gedachtenhoeden. Zij zullen niet begrijpen waarom wij die dwaze kartonnen pijpen op onze hersens drukten, benauwde, walgelijke dingen... met zweetgaatjes. Ze zeggen dat het er 120 graden onder worden kan. En daar broeien we onze wetenschappen en kunsten en philosophieën, weet ik meer, onder uit... Waar kijk je zoo naar?...’ ‘Die daar... zónder zweetgaatjes... is dat niet Christus' kachelpijp geweest?...’ De doctor schudde het hoofd, zweeg een geruimen tijd. Christus is zijn stokpaardje. Eindelijk zei hij: ‘Neen, zie je, híj droeg waarachtig geen kachelpijp; de anderen misschien wel... Augustinus, Dante,... maar 't waren toch beter modellen...’ ‘Zonder bodem bijvoorbeeld’ zei ik. Hij werd boos, en liep door. ‘Verdomde poëten, woord-spelers, woordenspelers! goed dan, ik heb toch liever hun bodemlooze wijsheid dan alle moderne wetenschappen en positieve philosophieën met hun rotsvaste grondslagen er bij.’ Ik vroeg hem te dineeren en wij aten daarop samen in Metropole. Wij tafelden drie uren. Hij causeerde onafgebroken haast, geestig soms en altijd beminnelijk. Hij verdedigde het Tsarisme en het Christendom en schold geweldig op de | |
[pagina 269]
| |
Sociaal-Demokratie, die culminatie van klein-burgerlijkste pedanterie! Die lummels, die valsch-zingende, in-de-pasloopende enthousiastjes met hun proletarisch sentiment voor demokratische smakeloosheid, die impotente vrijdenkertjes, als mummies opgerold in hun duffen moderne-wetenschapswaan... Ik liet hem doorslaan... maar ten slotte moest ik toch lachen; een vreemde gewaarwording, 't was of ik mijzelf hoorde spreken. ‘Je lacht me uit?’ ‘Je hebt gelijk’ zei ik ‘maar ik moet nu eenmaal zoo lachen wanneer iemand gelijk heeft.’ Hij herinnerde zich dit zelf op dien avond te Casa Bianca te hebben gezegd. ‘Ja, ja’ zei hij toen ‘wij zijn eigenlijk zwetsers, maar wij hebben gelijk, dat is al iets...’ Bij het afscheidnemen verzocht hij mij zijn colleges over theoretische psychologie en over Ethica niet te loopen. ‘Ik krijg mijn honorarium ook zonder dat ik jou er nog bij bedonder, er hebben zich al meer dan 150 voor ingeschreven, arme zieltjes...’ Maar ik zal toch gaan, al was 't alleen om zijn rhetoriek; hij spreekt als een apostel.
20 Januari 't Was weer mis met mij. Suf en droevig in mijn leunstoel gezeten een geheelen avond. In mij weer het rustelooze woelen van wrokkende woede en radelooze verbittering tegen mijn leven dat geen zin heeft. Onnoembare angst voor mijzelf. O Martha, hoe ontzettend! En dan in | |
[pagina 270]
| |
een vage warreling van gedachten je je leven te herinneren. Alles,... en bij elke herinnering die verbazing, die schrik: absurd. Wat is mijn leven; ik walg er van; een doodsche opeenvolging van verfoeide handelingen, doelloos, die ik zelf niet wil maar die ik verricht omdat ik gevangen ben in de maatschappij, een dwangarbeider in deze benauwde, gruwelijke, lugubere groeve. Verzet? Vluchten? een waanzinnige wanhoopsdaad! De maatschappij en haar zinlooze leegheid kan ik ontvluchten, maar niet mijzelf die haar geen waarde en schoonheid weet te geven. Geheele dagen sta ik te werken op mijn laboratorium, almaar peuterend aan instrumenten, aandachtig wegend, aflezend, reguleerend... hoe ontzettend dat ik dit doen kan... terwijl een wereld vergaat... Ik doe hetzelfde als alle menschen in hun hopelooze verblinding, mij voorbereiden tot een kultuur zonder zin!... En terwijl ik dit bedenk word ik toch tot stikkens toe vol van woede omdat ik niet kan opstaan en gaan schrijven aan mijn dissertatie. Getallen en figuren warrelen mij door het hoofd. 0,392 zie ik voor me; de titer van een vloeistof dien ik verleden week maakte; 0,392! alsof ik een zwakhoofdig student ben die zich overwerkt heeft. Ja, 0,392 is de titer... de menschheid gaat te gronde aan haar waanzin, ik zie het... maar ik dóé niets, ik zit hier machteloos, ik kan haar niet redden, ikzelf ben een gebrokene, een verbijsterde. Ik wil lezen. Een paar regels, en dan merk ik dat ik niet gelezen heb, met het boek dichtgeslagen op mijn schoot | |
[pagina 271]
| |
blijf ik zitten, kracht genoeg om het weg te leggen heb ik niet. Ik zie weer cijfers, ik begin te tobben over Minka en Elsi... ik reken uit 't hoofd een fout na die ik van middag gemaakt moet hebben, ik martel mij af met de gedachte dat ik nu toch werken moest inplaats van op mijn karpet te staren. Maar wáárom werken, waarvoor? Een zenuwzwakke, onwaardige dekadent ben ik geworden, schande, schande!
Aan jou ben ik gaan denken, Martha, en dat heeft mij kalmer gemaakt. Ik zou willen bidden, languit op den grond gestrekt, in diepsten deemoed zou ik willen bidden. Maar tot wie, tot wat? Wanneer jij bij mij was zou ik voor jou knielen en bidden om ik weet niet wat. Misschien zou het mij al troosten dat je mij aanzag en stil bij mij bleef zitten. Ik zou weten dat één ziel mijn groot verlangen begreep. Ik ga langs een steilen bergkam, een duistere afgrond ter weerszijden; het nevelt, ik weet niet waar ik ben, of ik vooruit ga of achteruit; ik wankel tusschen waanzin en wijsheid; Martha, ik zoek, angstig, en hoe verder ik zoek hoe meer ik voel dat ik mij verlies. Ik ben niet meester meer over mijn geest. Niet méér! Ik ben het nooit in waarheid geweest; er heeft nog geen mensch geleefd die zichzelf richtte. Ik ben een bevrijde slaaf, maar nog heb ik de kracht niet mijn vrijheid te gebruiken. Een tumult van de tegenstrijdigheden aller eeuwen woelt in mijn geest en ik heb de rust niet om mij te bezinnen. Maar ik zal mij rust scheppen. O hoe verlang ik terug naar mijn hut in het bosch. Daar | |
[pagina 272]
| |
alleen heb ik rust gekend, uren lang, ja dagen soms. De zoete geur van mijn kamperfoelie voor het raam, de morgendauw, de witte nevels en de gouden zon over mijn sparren! En ik, eenzaam en rustig te midden van al die schoonheid...
PS. Nog twee uur heb ik gehoorzaam en tevreden gewerkt. Dank, dank Martha.
25 Januari, Jij bent het die mij groot maakt. Neen, neen, zeg niet dat ik groot ben uit mijzelf. Ik weet dat ik tot klaarheid en evenwicht zal komen door eigen kracht. Maar jij hebt mij die kracht gewezen. Mag ik je dan niet mijn heilige noemen en mijn engel? Wanneer ik aan je denk voel ik een zonnigen glans over mijn ziel strijken en ik ben gelukkig in de diepste versombering of in de wildste pijn. Dan voel ik dat ik een toevlucht heb in jouw stille, rustige ziel, een onschendbare woning waarin ik veilig ben; een onontwijdbare tempel van waaruit ik glimlachend en medelijdend neerzie op het absurde leven dat mij vermoorden wil en dat ik door jou zal overwinnen. |
|