Quia absurdum
(1906)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[VI]Een paar dagen nadat Martha dit briefje geschreven had, was Odo bij haar gekomen. Hij had haar ontroerd gedankt en gesmeekt hem toch verder te blijven helpen. Hij had lang gesproken over jou en zijn liefde, heel droevig en week. Ook over zich zelf; hij had zich bij Albertus vergeleken, maar toen zij hem wilde opbeuren door hem te wijzen op zijn werk, dat toch allerwegen als goed en mooi werd erkend, was hij opeens driftig geworden en had uitgeroepen: ‘Onzin, onzin, 't is niets, ik walg er van.’ Daarna was hij wel een dag of tien weggebleven; zij had hem zelf moeten gaan halen; toen was hij weer geregeld gekomen. Maar nu was hij geheel veranderd; nerveus en buitengewoon absent, over alles had hij onverschillig en cynisch gesproken. Over jou nooit een woord. En alle vertrouwelijkheid tusschen Martha en hem was verdwenen, zij voelde zich meer en meer van hem vervreemden, zoozeer, dat zijn aanwezigheid haar soms beklemde. Want het hinderde haar te bemerken dat hij alleen kwam omdat een absolute eenzaamheid hem ondragelijk was, dat hij afleiding zocht maar geen troost. Deze verwijdering, die haar eerst onverklaarbaar was, heeft haar diep gegriefd | |
[pagina 164]
| |
en maakte het haar onmogelijk hem die zelfde hartelijke teerheid te betoonen als vroeger. Eens hoorde zij van een der dienstmeisjes dat zij Odo met Elsi samen gezien had in een danshuis in het dorp. Zij geloofde het niet en vroeg hem, omdat die twijfel haar bijzonder hinderde, of het waar was. Odo ontkende niet, zei dat Elsi hem wel meer opzocht en dat hij dat prettig vond, omdat zij zoo vroolijk en grappig was. En dien Zondagmiddag? Ja, toen had zij nu eenmaal per se willen dansen op vioolgekras. Later, Minka, heeft Elsi mij verteld dat deze gril een berekende opzet van haar was geweest. Zij wilde gezien worden met Odo, een schandaaltje uitlokken en daarom alleen troonde zij hem mee naar die herberg waar de dienstboden en boerenknechts uit den omtrek Zondagsmiddags kwamen dansen. Martha waarschuwde hem voorzichtig te zijn en zich niet, nu hij nog zoo gespannen en overprikkeld was, met dit mooie en sensueele kind in te laten. Odo antwoordde ontwijkend; zij was lief en opgewekt, en ze deed veel voor hem... en hij zelf was werkelijk heelemaal passief. Toen zweeg hij, als beschaamd, en sprak in 't vervolg niet meer over haar. Twee weken later stond hij op een morgen lachend voor 't raam van Martha's kamer en zei: ‘Ik ben getrouwd met... Elsi’. Hij zag er zoo krachtig en gelukkig uit dat zij geen twijfel of verwijt durfde uiten ofschoon zij Odo's gedrag zwak en onwaardig vond. Het heeft haar moeite gekost zelfs later het geval beter te begrijpen. Dat hij op het | |
[pagina 165]
| |
avontuur inging stuitte haar, hij ontwijdde daardoor zijn liefde voor jou, het was ontrouw en zonde...
Ik heb zelf het schandaal in de hand gewerkt. Op een middag, - het was einde Mei en ik logeerde een paar dagen te Casa Bianca, - dat ik naar Odo's hut wandelde vond ik Elsi bij den waterval in het mos zitten. Ik kende haar reeds lang voor dien avond bij Martha; ik had eens een zomer in een der huisjes bij het Kurhaus gewoond en zag haar toen bijna dagelijks. Onze omgang was vertrouwelijk en ik hield veel van haar ofschoon zij toen eerst veertien jaar was. Zij was een wonderlijk meisje, Minka; zoo rustig kon zij zijn als een bergmeer en dan weer zoo wild als een stortbeek; maar altijd was zij even klaar en doorzichtig. Althans voor mij, die toen min of meer haar ‘vaderlijke vriend’ was. Odo had mij verteld van die danspartij, en ik begreep dadelijk toen ik haar bij den waterval zag waarover zij verdriet had. Ik ging naast haar zitten. ‘Wat had je Elsi?’ Zij nokte als een boos landje. ‘Niks, niks.’ ‘Waarom huil je dan Elsi?’ In werkelijkheid huilde zij niet, maar zij begon onmiddellijk toen ik het zei. ‘Ik durf 't niet meer Arthur...’ ‘Wat durf je niet... zeg 't maar...’ ‘Naar hem toe gaan... ik was op weg, dat zie je... maar hij heeft me terug gestuurd verleden week en nu kon ik 't niet meer uithouden... ik houd zoo vreeselijk van hem...’ | |
[pagina 166]
| |
Zij kwam dichter bij mij, kroop tegen mij aan zooals zij dit als kind deed, en ik sloeg mijn arm om haar heen. Eindelijk nam ik haar op schoot en ik kuste en verteederde haar. En zij mij. Maar ik merkte dat zij geen veertien jaar meer was. ‘Wat heb je dan gedaan dat hij je wegstuurde?’ ‘Ik?... ik heb hem gezegd dat ik bij hem wou blijven... en hij... hij zei toen zoo ronduit...’ ‘Wát zei Odo?’ ‘Dat hij me niet hebben wou, zelfs niet met de helft van de aandeelen in 't Kurhaus er bij ... Hij was zoo ruw, maar hij stelde zich maar zoo aan om mij weg te krijgen. Hij zei dat hij me niet gebruiken kon en hij heeft me maar een uurtje gehouden... om koffie te zetten...’ Ik streelde en kuste haar; zij liet het gewillig toe, gaf mij zelfs nu en dan mijn liefkozingen terug. ‘Dat is niet voor jou hoor’ zei ze eens ‘ik denk maar dat je Odo bent, ik wil hem alleen hebben en jij moet me helpen.’ Dit hield mij kalm. Bijna twee uur zaten wij zoo bij den waterval en ik kwam alles te weten wat er tusschen haar en Odo was voorgevallen. Bij die eerste ontmoeting was 't eigenlijk al begonnen. Daarna had zij veel aan hem gedacht en zich dikwijls ongelukkig gevoeld. Maar eens, in de eerste week van April was zij toevallig langs de kolonie gekomen en had hem geheel alleen in den boomgaard zien werken. Zij had zich verborgen gehouden en toegekeken hoe hij den grond onder de boomen omwerkte. ‘Arthur, ik begrijp niet waarom, maar ik vond hem toen | |
[pagina 167]
| |
zoo mooi, zooals hij daar stond te spitten tegen de helling. Die was dofgroen en daar overheen lag een paarsche schemer van viooltjes. Ik lette op alles, dat de knoppen uitliepen, en ook viel het mij op dat het zoo stil was en de lucht zoo zwoel. 't Hoorde alles bij hem. 't Was of die stilte van hem uitging, of hij daar stond als een heel eenzaam en droevig mensch die dacht: “alles moet stil en mooi rondom mij zijn” en door die eene gedachte het ook werkelijk zoo maakte. Na een poosje rustte hij, leunende op zijn spa keek hij roerloos langs de terrassen naar beneden over het meer. En toen voelde ik dat hij een groot verdriet had en dat ík hem moest helpen. Ik kwam te voorschijn en vroeg of ik de kolonie mocht doorsteken inplaats van om te loopen. Hij zag mij nauwelijks aan en merkte niet dat ik heelemaal van streek was en beefde. Hij knikte van ja en zei absent goeden avond, maar 't was niet eens middag, en onmiddellijk begon hij weer te spitten zonder mij herkend te hebben. Ik durfde niets meer te zeggen en ging maar door. Toen was ik een heelen tijd diep ongelukkig.’ Veertien dagen later was zij met twee vriendinnen de kolonie gaan bezichtigen in de hoop Odo dan wel te zullen ontmoeten en spreken. Zij vonden hem bezig met het teeren van een schapenstalletje. Hij had haar nu dadelijk herkend en was uiterst vriendelijk geweest, had hen rondgeleid en ten slotte meegenomen naar zijn hut en thee voor hen gezet. Een oogenblik, toen de vriendinnen in het tuintje waren, was zij alleen met hem geweest; zij was verlegen geworden, had niet geweten wat te zeggen en omdat hij ook niets zei had zij in haar verwarring gevraagd of hij | |
[pagina 168]
| |
't niet erg eenzaam had. En toen hij niet dadelijk antwoordde was zij nog verwarder geworden en had gezegd: ‘och nee, niet waar... u hebt hier zooveel boeken zie ik...’ ‘Zie je Arthur, dat heeft hij natuurlijk weer erg onbenullig gevonden, hij werd ook ongeduldig en zei: “ik heb maling aan boeken.” En of ik niet óók wat levkojen zou meenemen, 't stond vol achter zijn hut.’ Bij het afscheid nemen had zij gevraagd of zij hem eens een nieuwen trekpot mocht brengen, een bronzen die niet breken kon. Nou, heel graag. En op 1 Meí had zij 't gedaan. Haar vriendinnen hadden haar ook nog een bouilloir, een rol chocolade en twee geborduurde kussens meegegeven, want zijn stoelen waren veel te hard geweest zeiden ze. Odo was dien dag vreemd, wel vriendelijk, maar toch erg absent. Al de geschenken had hij zonder er veel van te zeggen aangenomen. Zij had weer niet geweten wat te moeten doen en was verdrietig heen gegaan. Sedert dien eersten Mei kwam zij herhaaldelijk bij hem. En den eenen keer was hij allerhartelijkst en blij met alles wat zij voor hem deed, en den anderen keer stug en lomp en zei als zij hem helpen wou: ‘laat maar, ik kan 't zelf wel’ of ‘Lora zal 't wel voor me doen.’ ‘En wist hij 't, Elsi, dat je van hem hield?’ ‘Ja, ja, hij heeft me ook eens gekust, toen ik hem had opgewacht, hij was zoo blij dat hij mij zag opeens en nam mij naast zich, net als we nou zitten Arthur; dat was heerlijk. Hij zei toen ook dat hij zoo dankbaar was en dat ik nooit boos of verdrietig moest zijn wanneer hij eens wat stug en eenzelvig deed, dat was zoo zijn aard, hij was | |
[pagina 169]
| |
dan geabsorbeerd in een of ander werk. O Arthur, ik was zoo gelukkig. Toen deed ik weer dom want ik vroeg of hij nu ook altijd zoo van me houden zou. 't Was opeens uit. Hij kan zoo ruw zijn, weet je. Hij zei: “Altijd Elsi? da's me te lang.” En toen stond hij op en liep heen en weer als een hyena zonder iets te zeggen. Maar eindelijk bleef hij voor me staan en zei: “Elsi laten we geen gekheid beginnen. Ik houd wel van je, maar ik heb je niet noodig, ik wil je eenvoudig niet hebben, dat is de zaak.” “Ik jou wél” zei ik, en hij weer: “dat is juist zoo verdomd lastig.” We hebben toen nog gelachen ook, Arthur, omdat 't er alles zoo gek uitkwam; maar is 't niet verschrikkelijk? Ik kan niet buiten hem. Ja, hij heeft me daarna een lieven brief geschreven en ik dacht dat alles weer zou terecht komen, maar toen ik, nu net een week geleden naar hem toeging zond hij mij gewoon terug. Hij heeft gevloekt en gezegd dat hij wel wat beters te doen had dan met mij te spelen. Hij was zoo grof en beleedigde mij opzettelijk. Hij zei, dat hij zich wachten zou voor idyllische verhoudingen, die eindigden maar met kindermoord en tuchthuis en dan kon hij nog last krijgen van berouw op den koop toe. Ik heb hem laten uitrazen en toen kalm gevraagd of ik iets voor hem doen kon. “Ja”, zei hij, “koffie maken”. Dat heb ik toen gedaan. En toen ik klaar was en de koffie binnenbracht zat hij te schrijven en keek niet op of om. Ik zette een kop naast hem en ging zelf in de keuken zitten huilen. Na een kwartiertje deed hij de deur open, hij dacht misschien dat ik al weg was. Ik had net zijn pan | |
[pagina 170]
| |
uitgeschuurd en vroeg daarom of er nog iets schoon te maken was. Hij zei: “Ik heb melk gemorst op mijn petroleumstel en dat stinkt, dat kan je afkrabben, Asschepoester”. Toen ging hij weer aan zijn werk. Ik heb 't stel schoongemaakt en ben daarna stilletjes heengegaan, hij zat zoo te werken...’ Het eind was dat ik Elsi meenam naar Odo's hut; ik wist niet goed waarom; ik was op dat oogenblik vol bewondering voor haar en wilde iets doen om haar te helpen. Odo had ons al zien aankomen, maar toch merkte ik dat hij moeite had zich een houding te geven, hij was de situatie niet meester. En Elsi nog minder. Zij was geheel bedremmeld, stond als een klein meisje, met haar vlecht in de hand voor hem te blozen en stamelde: ‘Mag ik binnen komen... voor vanavond?’ Odo zei kortaf, ‘natuurlijk Elsi’, maar ik kon zien dat hij haar liever te voet was gevallen. Hij bleef den geheelen avond onrustig, praatte opvallend veel met mij en opvallend weinig met haar, en dan altijd met een opzettelijke, meestal te grof gehuichelde lompheid. Wij lieten Elsi voor het avondeten zorgen, terwijl wij spraken over allerlei dat voor Elsi onbegrijpelijk was, over Rusland, het Marxisme, en ten slotte over Odo's verhandeling. Dit gesprek zetten wij voort aan tafel en ook nog daarna toen wij buiten voor de hut zaten te schemeren. Om Elsi bekommerden wij ons weinig. Toen zij klaar was met omwasschen kwam zij naast Odo op 't bankje zitten en luisterde met een gelukkig gezichtje naar ons dispuut. Soms staarde zij Odo aan in een lange aanbidding net als | |
[pagina 171]
| |
dien avond te Casa Bianca. Eens verwarde het hem en vroeg hij: ‘Wat kijk je mij zoo aan, Elsi?’ Zij boog verlegen 't hoofd zonder te antwoorden en toen legde hij even zijn hand op haar schouder. Maar daarna stond hij plotseling op en zei grimmig tegen mij: ‘porta via, porta via!’ Een term waarmede wij aan onze studententafel de kelnerin gelastten de gerechten te verwijderen die ons niet aanstonden. ‘Wat zeg je... is 't over mij?’ vroeg Elsi hulpeloos. ‘Dat je... me dol maakt’ zei Odo... ‘en dat je 't spoortje zult missen als je nu niet weggaat.’ ‘En áls ik 't miste?’ ‘Dan had je geen onderdak...’ ‘Dan kwam ik bij jou slapen... ja... in 't brandstoffenhok.’ Zij legde het werkelijk er op toe te laat te komen, maar ik kreeg haar toch mee. Toen wij gingen vroeg zij hem: ‘Zal je je asschepoester nu nooit meer wegjagen?’ Odo zag mij besluiteloos aan, in een dwaze verlegenheid. Toen nam hij Elsi in zijn armen en kuste haar. ‘Stuur nu zóó iets eens weg; kijk!’ En hij draaide haar gloeiend gezichtje naar mij toe. Op weg naar 't spoortje nam ik Elsi onderhanden. Ik sprak als een verstandig tooneelvriend over het dwaze en zelfs het ‘onpassende’ van haar verhouding met Odo, en ik kreeg haar zoover dat zij onder hevig snikken beloofde niet meer bij hem terug te zullen komen. Zij zag in dat hij haar niet genoeg liefhad en verweet zich nu plotseling dat zij hem lastig viel en hinderde bij zijn werk. Ik liet niet na de gewichtigheid van dit ‘werk’ wat aan te dikken en daardoor haar pasgeboren slechtheidsgevoel en berouw | |
[pagina 172]
| |
wat werkzamer te maken. Het viel mij zwaar het arme kind zoo te bedriegen. Toen ik Odo den volgenden morgen mijn gesprek met Elsi vertelde dankte hij mij voor mijn diplomatieke tusschenkomst en ik ging heen in de overtuiging dat ik handig en taktvol was opgetreden. Een paar dagen al na mijn vertrek schreef Odo haar. Zij zond den brief ongeopend terug, maar kreeg daarover onmiddellijk zulk radeloos berouw dat zij dienzelfden dag nog naar Odo toeging en even voor de post aankwam. Daarna schreef hij haar nog een paar malen; een zijner brieven, de laatste, bevindt zich in zijn papieren. Deze brieven, die Elsi mij later alle liet lezen voor zij ze Odo teruggaf, waren van een groote en oprechte teerheid en eerst toen ik ze gelezen had begreep ik dat Odo's liefde voor Elsi niet zóó oppervlakkig kon zijn geweest als Martha en ik meenden. Maar van Odo's tweestrijd tusschen haar en jou, Minka, vermoedde ik nog niets. Elsi zelf begreep hem beter. ‘Ik heb altijd geweten dat hij van een ander hield, meer dan van mij; ik heb 't wel niet willen gelooven eerst want ik was zoo gelukkig als hij mij schreef en als ik bij hem kwam. En toch voelde ik dat hij mij schreef omdat hij die andere niet schrijven kon... ik was maar een remplaçant... hij kon 't niet helpen. 't Is goed dat 't nu uit is, het had niet lang zoo kunnen duren... als ik maar wist dat zíj nu lief voor hem blijven zal en hem ophouden... ik had álles voor hem willen zijn...’ Zoo heeft Elsi over hem gesproken kort nadat zij door | |
[pagina 173]
| |
burgemeester en veldwachters naar huis teruggebracht was. Ik vroeg haar wien zij meende dat Odo dan liefhad. ‘Heb je dat nooit gedacht? Martha...’ Ik geloofde het werkelijk.
12 Juni 1902. Elsi, de maan is boven de blauwe boomen... moest ik je niet van mijn jeugd vertellen? Ach kindje, mijn jeugd is geen sprookje, en ook heel niet interessant. Maar toch, nu ik hier zit in majestueuze eenzaamheid van mijn woud-kluis en rustig mijmer over mijn vroeger leven voel ik behoefte die schimmige herinneringen vast-te-houden. Hoe zelden ben ik zoo rustig! Ik zie mijzelf aan met een mild-glimlachenden weemoed. Mijzelf; was ik dat zelf? - Wanneer je nu bij mij was zou ik 't licht uitdoen, wij zouden buiten zitten in maanschijn en boschgeur, jij op mijn schoot. Ik zou zachtjes met je praten en je vertellen van een klein, eenzaam jongetje. Elsi, misschien dat ik 't verhaal niet ten einde bracht; want je oogen zouden zoo blinken van de traantjes, en je mondje zou wild worden om 't jongetje te troosten; en dat zou zelf ook niet goed meer weten wat eigenlijk verlatenheid is. Daarom is 't beter dat ik je maar schrijf; ik zal je later toch wel op schoot nemen voor de details en commentaren. Mijn vader was rentmeester van een landgoed dat ver buiten de stad lag. Broertjes of zusjes had ik niet, vriendjes vond ik niet. Tenminste geen met wie ik dagelijks kon spelen en omgaan, want ons huisje was 't eenige in grooten omtrek behalve de tuinmanswoning en de twee hoeven van het goed; maar in geen dezer woonden kinderen. Zoo werd | |
[pagina 174]
| |
ik een stil en eenzelvig jongetje. Alleen zwierf ik rond, overal heen waar ik wilde; alleen droomde ik aan de altijd-ruischende beek, alleen deed ik mijn ontdekkingstochten in de stallen en zolders der twee boerderijen. Mijn eenige kameraad was mijn geit. Met baar speelde ik op het golvende bergweitje achter het huis; haar nam ik ook altijd mee in het groote tooverbosch. Dat was een dennenaanplanting zoo dicht dat het er eeuwig nacht was; de stammen stonden in onafzienbare rijen achter elkaar, naar alle richtingen even regelmatig zoodat er honderden, duizenden - ik rekende toen zelfs tot billioenen - smalle laantjes waren, alle even donker en geheimzinnig. De grond was effen bruin van verdorde naalden en een zeldzame geur steeg er uit op. In dit tooverbosch durfde ik slechts in gezelschap van mijn geit te komen. Wanneer het slecht weer was hield mijn moeder mij thuis. Dan speelde ik met opgezette eekhoorns, hermelijntjes en allerlei andere beesten; of ik plakte gedroogde planten op in mijn vaders herbarium. Soms, bij extra gelegenheden werd de geweldige arend die met uitgespreide vlerken aan den zolder van 't portaal hing naar beneden gelaten en mocht ik er wat mee spelen. Dit was heel opwindend want ik verzon er de meest phantastische avonturen bij, en als 't beest eindelijk weer naar zijn haak vloog had ik altijd een vreugdig gevoel van groote dingen gedaan te hebben en op wonderbare wijze te zijn gered. Mijn moeder, Elsi, was mijn moeder, en daarom zal ik over haar zwijgen. Van mijn vader hield ik bovenmate. Hij was een zacht man met heldere, altijd lachende oogen; | |
[pagina 175]
| |
ik heb nooit een boosheid in zijn oogen gezien, en uit zijn mond heb ik nooit een onvriendelijk woord gehoord. Thuis was hij altijd in zichzelven gekeerd en sprak weinig; maar als hij met mij alleen was, als hij met mij stoeide op 't bergweitje of mij meenam op een tocht naar dorpen en landgoederen in de buurt, dan was hij geheel anders, levendig en spraakzaam, grappig, soms uitbundig vroolijk. Op zulke tochten verhaalde hij mij de legenden van de geheele streek en leerde mij mythologie en kultuurgeschiedenis. Uit welke bronnen hij zijn kennis putte weet ik niet, maar ik heb later veel moeite gehad om Apollo en Mythra en Wodan weer behoorlijk te onderscheiden. 's Avonds in huis leerde hij mij lezen, schrijven, rekenen en physica. Dit laatste wederom vrij phantastisch. En kosmologie leerde ik mij zelf, nog veel phantastischer. Dikwijls, wanneer ik naar de sterren kijk zie ik God zitten zooals ik mij hem toen voorstelde, in 't middelpunt van het heelal de groote gouden ballen rondwerpend en opvangend, net als de jongleur dien ik eens gezien had op een kermis in de stad. 't Was mij toen een raadsel waarom hij nooit eens misgooide. Deze wandelingen met mijn vader zijn mijn dankbaarste herinneringen. Hij vertelde van Theseus en Siegfried, van holenberen en ijstijdperken, Bartholomeusnachten en Napoleons, en ik luisterde vol zoete, popelende verwachting, vol blijhuiverend voorvoelen van een wijde grootheid die in het leven was, vol diep-onstuimig verlangen naar wondere daden. Over mijn vader zal ik nog wel eens meer spreken, over zijn kinderlijke invallen en dwaasheden en zijn gulle beminne- | |
[pagina 176]
| |
lijkheid. Hij was de eenige mensch van wien ik gehouden heb in mijn jeugd. Zijn dood was mijn eenige groote smart. Mijn moeder stierf kort na hem; ik was toen acht jaar. Een oom van mij, die in een stad woonde en geen kinderen had, nam mij bij zich in huis. Hij dreef een handel in touw, borstels, houtsnijwerk, zout en tabak en hield bovendien een brooddepôt. Ofschoon hij organist was van 't luthersche kerkje en doorging voor een achtenswaardig man - wat hij inderdaad ook was - voelde hij zich in zijn hart vrijdenker, en hij had den moed in den kleinen kring zijner geestverwanten ronduit voor zijn vrijzinnige meeningen over alles en nog wat uit te komen. Ja, ik heb hem niet zelden, zittende op zijn kruk, vlak onder het portret van den ouden keizer, dat tusschen twee tabaksvaatjes op de plank stond met een guirlande van touwkluwen er boven, de meest anti-monarchale stellingen hooren opwerpen tegen zijn vriend den boekhandelaar, ook een verlicht man. Dank zij deze vrijzinnigheid van mijn oom, was mijn opvoeding betrekkelijk ruim en ongedwongen; toch was ik veel minder vrij dan thuis, want tante Trese deed wat zij kon om door veel bedillen, snauwen en stompen den verderfelijken invloed van oom's paedagogie te neutraliseeren. Ik haatte haar. In hetzelfde huis, op de tweede verdieping, woonde oom's vader, een oud, morsig, reeds half kindsch man met zieke oogen en een scheef kalotje; hij droeg nooit een vest. Zijn dochter, tante Maria, verzorgde hem. Beide gezinnen aten gezamenlijk en daardoor reeds kwam ik dagelijks met deze twee menschen in aanraking. Ik haatte hen allebei. De onbeschofte morsigheid van den ouden man en het grim- | |
[pagina 177]
| |
mige gekijf waarmede tante Maria hem beknorde, haar schampere bedilzucht tegenover de andere huisgenooten, waarop oom met platte boertigheden of treiterende grapjes en tante Trese met vinnige giftigheid reageerden, maakten dit gezinslevens voor mij tot een voortdurende benauwing en verdriet. Mijn oom was goed voor mij en van hem hield ik wel, maar wat was zijn joviale goedigheid tegenover de rijke, dwaze, levenslustige goedheid van mijn vader! Elsi, ik had een geheel eigen leven diep in mij, dat voelde ik wel; ik hoorde niet thuis in deze omgeving, ik wist dat ik anders, geheel anders was dan deze menschen, dan alle menschen. Ik had tot nu alleen boeren, jagers en houthakkers gekend en die waren mij vreemd geweest in vergelijking met mijn vader, maar de menschen die mij nú omringden waren mij allen nog veel vreemder. Andere wezens waren het, waarmee ik niets gemeen had; ik begreep hen niet. Of liever, ik begreep hen maar al te goed want ik minachtte hen. Met de jongens uit mijn klas speelde ik wel, maar vrindjes kreeg ik nooit, ook de jongens waren mij vreemd als de menschen; ik speelde met hen om de opwinding van het spel zelf, niet omdat ik iets van hen hield. Soms voelde ik hierover verdriet... ook wel afgunst... dat zij elkaar schenen te begrijpen en om elkaar gaven; maar meestal was ik tevreden in mijn eenzaamheid... het hoorde zoo, ik wás iets anders. Iets béters dacht ik er toen nog niet bij. - Op school, onder de lessen, zat ik in den regel te soezen of naar buiten te kijken in een vaag verlangen om weg te zijn, een stil heimwee naar mijn oude huis in de | |
[pagina 178]
| |
sparren, bij de ruischende beek en het glooiende bergweitje. Maar meer nog voelde ik een onbestemde begeerte tot iets heel anders, iets niet-te-zeggen, maar oneindig verschillend van de grove en saaie burgerlijkheid van het leven rondom mij. In de lagere klassen was ik lui en leerde ik weinig; kreeg daardoor veel vermaningen en straf van mijn meester en nog meer van tante Trese. En omdat ik zoo stil en teruggetrokken was, mijn verdriet over strenge behandeling altijd maar weer verkropte en nooit eenig berouw toonde over luiheid of ondeugendheid - want ik vóélde nooit berouw - hielden de meesten mij voor een stiekem, geniepig karakter. Ik werd de zondebok en kreeg dikwijls onrechtvaardig straf. In 't eerst revolteerde mij dit in hooge mate, doch na een krisis leerde ik mij ook hierin schikken. Ik werd onverschillig voor onrechtvaardigheid en onvriendelijkheid, maar de ménschen die onrechtvaardig en onvriendelijk waren ging ik meer en meer haten. Deze krisis bracht het volgende voorval. We hadden godsdienstles en de meester profeteerde den ondergang van Jerusalem. ‘Zalig de buiken’ zoo las hij voor ‘die niet gebaard hebben...’ ‘Meester’ riep ik toen ‘wat beteekent dat?’ Alle jongens en meisjes begonnen te hikken en te proesten, maar meester had geen lach. Hij keek mij met een droevige verbazing aan en zei eindelijk niets anders dan: ‘Kom eens hier Odo.’ Ik kreeg er vijf met 't spaansche riet numero 2, bijgenaamd Odo, omdat het voor mij 't meest gebruikt werd. Ik gaf geen kik en ging trotsch weer zitten zonder eenige woede of verdriet te toonen. Meester bleef mij streng en onderzoekend aankijken, tot hij op eens uitviel: | |
[pagina 179]
| |
‘Odo... en jíj hebt vanochtend mijn bril stukgesmeten.,. lieg maar niet... kwaje rekel en nou ga je er uit en van de week kom je er niet meer in...’ Ik ging de klas uit en bleef een half uur in de gang loopen huilen. Toen de les uit was vroeg ik dadelijk aan de kinderen die om mij heen stonden: ‘wéten jelui 't nou?’ Maar die schaterden alweer van het lachen, lange Greta lachte 't hardst. En 't zoontje van den rector zei: ‘Kom jongens, nou gaan we bevallenkie spelen.’ Toen namen ze de lange Greta mee naar de speelplaats, zetten haar in een hoek tegen den muur, stopten haar een pop van zakdoek onder den boezelaar en riepen: ‘Oef Greta! drukken, persen... toe dan.’ En 't zoontje van den rector kwam met een kolenschop aandragen, porde Greta er mee in de maag en schreeuwde: ‘Er uit... er uit mot je... of ik zal je halen.’ Toen zei Greta ‘au’, smeet de pop weg en begon te huilen. Ofschoon ik dien middag behoorlijk werd ingelicht, was ik zoo naief om, onder den indruk van 't geleden onrecht, dit voorval thuis te vertellen. Ik kreeg een preek van tante Maria over mijn gemeenheid en een rammeling van tante Trese voor mijn baldadigheid, en toen ik ontkende den bril gebroken te hebben moest ik zonder avondeten naar bed voor mijn liegen. - Dien nacht heb ik lang gehuild over 't onrecht dat mij was aangedaan, maar ook voor 't laatst.
13 Juni. Van het stadje heb ik geen andere herinnering, dan van triestige saaiheid. Ik zie het altijd in een grauw aspect van motregen op een Zondagmorgen; kale, natte straten, waarin rijen in 't zwart-gekleede menschen met | |
[pagina 180]
| |
zwart-garen handschoenen ter kerk schrijden, onder te groote paraplu's. Dor, dood, om te schreeuwen. O vroeger, toen hield ik zooveel van den regen, meer soms dan van de zon. Hoe wonderlijk was het onder de reuzige sparren wanneer het regende! Hun rood-glanzende stammen rezen stil en enorm omhoog; niet uit den grond, want er was alleen grond vlak voor mijn voeten; maar zij rezen uit een ijle, grauwe zee van neergeslagen en zich in zilveren dauw verdichtende nevels. En daarboven was een schemering, die reikte aan de donkere, zwart-groene pluimen, waaruit onophoudelijk de druppen neer ruischelden. Zóó kende ik den regen, Elsi. Maar hier in dit stadje werd hij mij 't symbool van troostelooze leelijkheid. Alles, ieder ding en ieder mensch, vervulde mij met onzeggelijken weemoed, doch wanneer het regende werd die weemoed tot een somberen haat die mij geheel beheerschte. O, Elsi, die straten die ik vier keer per dag door moest! De blinde, uitgeslagen muurvlakken met hun reclameprenten; het ontverfde en vol-bekraste, stinkende huisje terzijde van de brug over de rivier, de diender die steeds op diezelfde brug rondslenterde; de uitstalkasten, de naambordjes, de juffrouwen die stofdoeken uitklopten in de deuren hunner donkere en duffe manufactuur-zaakjes; hoe dor en bedroevend waren deze dingen. En dan de kapperswinkel! Eens in de maand moest ik er in, en dat was mijn grootste marteling. 't Leerlingetje rook altijd naar uien en dat was al verschrikkelijk; maar de patroon zelf had een dikken, steenharden buik waarmede hij telkens tegen mijn hoofd aanstiet, en de handen waarmede hij mijn kin omhoog | |
[pagina 181]
| |
beurde en door mijn haren wriemelde waren week als vet... Maar het ondragelijkst was de saaiheid thuis. Zij was nooit te ontkomen, altijd was zij er; zij greep mij aan onmiddellijk als ik het muffe winkeltje binnenstapte en langs de bruinhouten planken met borstels en touwen en tabaksvaatjes naar de achterkamer sloop. Er was geen ontkomen aan, ik móést, dag in dag uit dezelfde dingen, dezelfde menschen zien en beleven in hun onveranderde saaiheid, hun verfoeide leelijkheid. Ik haatte de gitten op tante Trese's mantel, de papillotten die zij 's morgens in 't haar droeg, het gebloemde jak waarin zij aan 't ontbijt zat, haar stekelige oogen en knokige handen; ik haatte tante Maria heelemaal, van top tot teen en met inbegrip van haar onbeduidendste attributen, alles, alles, maar bovenal haar platte pink waarmede zij zich onder het eten tersluiks in den neus boorde. Ik haatte het waggelende gebit van oom's vader en 't vunze sigarenpijpje dat hij er tusschen klemde, zijn bemorste en bespogen overhemd en zijn laag op de heupen slobberende broek. En ook alle voorwerpen in het huis haatte ik, van af tante Trese's naaimandje tot aan de groote schilderij van een gemzenjager met bijbehoorend alpengloeien. De saaiheid was overal, ik wist dat ik haar overal vinden moest, op school, thuis en bij de quasi-vriendjes bij wie ik een enkelen keer te spelen ging. De eenige troost dien ik had waren mijn boeken; de sprookjes van Grimm, Andersen en Duizend-en-een-nacht, en de verhalen van Aimard en Jules Verne. Wanneer ik geheel verdiept was in mijn lektuur werd mijn weemoed van mij genomen; soms voelde ik wanneer ik 's avonds met de ellebogen over de tafel zat te lezen iets | |
[pagina 182]
| |
warms en innigs leven te midden der gewende kilheid; ik kon tante Trese zonder wrok tegenover mij zien zitten mazen en als ik tante Maria boven haren vader hoorde schelden hield ik mijn ooren dicht en las door zonder er mij verder door te laten verstoren. Ik voelde dan alsof ik een kabouter was, of een elf of een prins uit een ver wonderland die betooverd was tot een arm menschje en zijn herinnering aan vroeger geluk haast had verloren. En in een zoete pijn, een onzegbaar heimwee verwachtte ik mijn verlossing. Later, veel later, theologiseerde ik van een eeuwig vaderland, en nog later philosopheerde ik. Om 't even, ik droom wat minder naief misschien, maar ik droom. En evenals bij mijn kinderphantasieën, wanneer de korte droomen voorbij zijn geloof ik niet meer aan hun werkelijkheid. ‘Al dat gelees bederft het karakter’, zei tante Trese, ‘het windt zoo'n jongen maar op en brengt tot verkeerde gedachten’. En tante Maria zei, ‘die malle boeken houden hem van zijn schoolwerk af, hij is al lui genoeg.’ Daarom namen ze mij dikwijls mijn boeken af onder 't voorwendsel dat ik mijn les moest leeren. Zei ik dan dat ik mijn les al kende dan moest ik hem nóg maar eens leeren, dat kon nooít kwaad. Of men zeide: ‘doe liever eens wat nuttigs, alla, maak eens een borsteltje, dat kan je best.’ Alleen bij mijn oom, in den winkel, was ik veilig. Wanneer 't niet druk liep van de klanten kon ik ongestoord lezen. Ik zat dan op den grond onder de toonbank zoodat niemand mij zien kon, en mijn oom liet mij rustig zitten tot 't bedtijd was. Maar 't gebeurde niet dikwijls dat tante | |
[pagina 183]
| |
Trese toeliet dat ik lang in den winkel bleef. ‘De jongen zit er zijn kostelijken tijd maar te verhangen’ meende zij. Oom knipoogde tegen mij, streek mij door 't haar, zei: ‘kom kom’ of ‘nou nou’; maar hij kwam nooit in opstand tegen tante Trese en zelfs maar hoogst zelden tegen tante Maria. -
Lieve Elsi, waarom schrijf ik je dit alles? Ik schrijf 't niet voor jou, neen neen, ik schrijf het voor mijzelf. Je zult niet begrijpen wat ik verlang; je zult bij mij komen en lief voor mij zijn, meer kan je ook al niet en meer vraag ik niet van je; meer zou ik aan níémand vragen, neen waarachtig, het is een arrogante zotheid van iemand iets meer te verlangen. Heb medelijden; mijn wil is te groot. Mijn wil is een wild beest, een veroveraar, een duivel, een heldengod; maar hij zal in eenzame machteloosheid te gronde gaan. En ik, o mijn Elsi, een heldengod, ik lig met mijn hoofd op tafel te snikken zooals eens dat kleine jongetje dat droomde betooverd te zijn en op zijn verlossing wachtte. - Mijn liefde zal komen, zij móét komen! Wie is mijn liefde? Een vrouw? Ben jij het Elsi? Een godin is zij, wanneer ik aan haar denk groei ik. Ik word grooter dan de bergen en over de hoogste toppen heen stralen mijn oogen als brandende sterren door de oneindigheid waaruit zij zal komen. Zij komt, de Föhn is haar fluistering; zij komt, wij zullen naast elkaar zitten, ieder een berg, ieder een donderwolk. Wat zal mijn groote liefde mij brengen? Wanneer ik mij over haar buig en haar godenlijf in mijn armen neem en haar gordel loswind zal zij glimlachend zeggen: ‘nu werd | |
[pagina 184]
| |
ik machteloos, overgegeven in jouw almogende handen.’ Aan den gordel zie ik dan hangen de Tarnkap en den Malmer waarmee ik mij een wereld zal veroveren waarin ik leven kan, een vasten, glansvollen hemel vanwaar uit ik in eeuwige rust den zonne-zegen mijner liefde kan laten neerdalen over de woelige duisternissen dezer aarde. O ik zinnelooze, ik wanhopende, die hier handenwringend ween om een absurde smart, om mijn absurd verlangen naar godenliefde en godenmacht. Ik arme, ik verstooten nar, die zal lachen van geluk wanneer jij komt, Elsi, met een nieuwen potlepel en een imitatie-panamahoed; want dien heb ik beslist noodig in deze hitte. Voor vanavond genoeg.
14 Juni. Tante Trese had gelijk, het lezen brengt tot verkeerde dingen. Ik liep weg. Wel niet rechtstreeks naar de prairieën, maar toch met 't vage doel er eens te zullen belanden. Of ergens anders, wáár deed er eigenlijk niet toe, als ik maar weg was, weg uit de duffe, benauwde saaiheid. Waarvan ik leven zou overwoog ik niet, ik meende dat ik wel hier en daar zou kunnen ‘werken’, maar van den aard van dit werken had ik geen voorstelling. Het verstandigst leek mij om allereerst den grooten gletscher te beklimmen dien ik van uit mijn slaapkamertje zien kon. Ik was nog nooit verder geweest dan tot aan den voet van den geweldigen berg en ik had altijd met verlangen naar den eeuwig besneeuwden top omhoog gezien. Oom had mij wel dikwijls beloofd dat hij eens met mij gaan zou, maar Tante Trese vond dat het daar boven maar koud en | |
[pagina 185]
| |
winderig was en tante Maria zei ronduit dat dergelijke verre en dure tochten overbodig waren. Gedurende drie maanden had ik mijn zakgeld opgespaard, doch 't was nauwlijks genoeg om een bergstok en een botaniseertrommel te koopen. Daarom lichtte ik in den nacht van mijn vlucht de winkella. 't Was op 't eind van de week en hij was goed gevuld. 't Kostte mij zwaren strijd de helft er uit te nemen; en daarna een even zwaren de andere helft te laten liggen, want ik wist dat ik veel geld zou noodig hebben. Toen ik al goed en wel op straat stond overviel mij zulk een medelijden met mijn oom, die volgens tante Trese zijn brood zoo zuur verdiende en wien 't geld niet op den rug groeide, dat ik, op gevaar af mijn plan te doen mislukken, omkeerde en nog een goudstukje terug gaf. Daarna schreef ik op een tabakszakje: ‘Goed voor 63 francs, vaarwel, Odo,’ legde 't zakje in de la en ging op weg naar den gletscher. Tegen den morgen was ik aan den voet van den berg. Wel had ik onderweg herhaaldelijk gerust maar toch was ik doodmoe omdat ik dien geheelen nacht niet geslapen had. Maar ik durfde de herberg waaraan ik voorbij kwam niet binnen gaan, ik zag dat een knecht die buiten stond mest te keeren mij verwonderd opnam, en bevreesd nog meer achterdocht te zullen opwekken liep ik achter 't dorp om en begon dadelijk den berg te beklimmen. Na een half uur ontmoette ik een ouden landlooper die aan den wegkant zat te ontbijten. Ik had honger en vroeg hem wat brood; hij reikte mij onmiddellijk een groot brok toe. Uit dankbaarheid, en omdat hij er zoo arm uitzag, gaf ik hem | |
[pagina 186]
| |
een vijf-franc-stuk. Een eindje verder ging ik van den weg af, at mijn brood en legde mij te slapen. Ik werd wakker door luid rumoer van een hoop werklieden die onder mij voorbij trok; het was nog niet laat in den ochtend, ik schatte negen uur. Na een paar uur klimmen stond ik aan den gletscherzoom. Al dien tijd had ik scherp rondgezien naar planten en steenen, en deze inspanning, samen met de opwinding over mijn vlucht had mij nog opgehouden. Maar toen ik nu aan den rand dier geweldige ijsmassa stond brak mijn oververmoeidheid mij neer. Uitgeput ging ik liggen en keek rond. Het was middag, de hemel boven mij was diep glanzend-blauw en de zonnestralen spatten fonkelend neer op het ijs. In de diepte golfde een verblindend zilveren zee van wolken. Onder de zon staken als donkere, brokkelige riffen de zwart-begroeide bergtoppen er boven uit en heel in de verte doemde een vastland op van vaal-blauwe kammen. De eilandjes die vlak bij schenen te drijven leken met wonderlijke ijsgewassen begroeid, als bevroren ruiten, en omhangen en overslierd met ijle, traag-wapperende sluiers van licht en grauw en zilver. En van hoog boven mij tot diep onder mij stroomde de breede ijs-stroom, de gletscher, en verdween in den nevel beneden. En een der zwarte klippen verdeelde den ganschen oceaan in tweeën. Tegen haar steile, scherp-gepunte of breed-gebrokte rotsen rezen de wolk-golven hooger op tot een schuimende, geweldige branding die op sommige plekken den dam doorbrak; daar stortte dan, geluidloos en bewegingloos de eene nevelzee in de andere, een wit-en- | |
[pagina 187]
| |
zilver schitterende woeling van bevroren golven, een verijsde waterval.
Toen heb ik luid en lang gehuild van een zeldzame ontroering. Eerst was het een blijheid, een zacht herinneren. Ik dacht aan mijn vader en zijn verhalen, aan de bosschen waar ik gezworven had, alleen of met Amalthea mijn geit. Ja, toen was mijn wereld mooi geweest. En nu was zij het opeens weer. Wat was er geweest tusschen toen en nu?... De saaiheid, het leelijke, een duldelooze ellende die ik nu eindelijk ontvlucht was,... dat was de wereld geweest, de stad en de menschen, de menschen vooral... Toen werd die blijheid weemoed. Ik zag een matelooze schoonheid voor mij en voelde dat ik haar al even weinig begreep als het leelijke. O, zij was mij niet vreemd, maar zoo groot, zoo overweldigend machtig... Toen zag ik, voor 't eerst volkomen scherp-bewust, mijzelf... Nietig, nietig, een absurde nietigheid in het onbegrepen heelal... en ik huilde van angst en ontzetting. Hoe lang ik zoo lag weet ik niet. Maar ik werd ten laatste koud niettegenstaande de zon scheen, ik werd suf en doezelde weg. Opeens hoorde ik beneden mij roepen; ik wilde opstaan en vluchten, maar ik kon niet meer en raakte bewusteloos. Toen ik wakker werd stonden mijn oom en eenige gidsen om mij heen. Ik bevond mij in de herberg die ik 's ochtends voorbijgegaan was, den knecht herkende ik toen hij mij wat eten bracht. Ik kreeg ook warmen wijn en nadat ik voldoende was bijgekomen ging ik met oom per spoor naar huis terug. | |
[pagina 188]
| |
Oom zei niet veel van 't avontuur, hij vond 't eigenlijk in 't geheel niet erg en begreep dat het lichten van zijn la voor mij een bijkomende noodzakelijkheid was geweest. Maar tante Trese jammerde dat ik nu een dief was geworden en de familie te schande had gemaakt. Den geheelen avond redekavelde zij met tante Maria over wat nu te doen met zulk een galgebrok. Waar moest 't heen als je op je elfde jaar in een halven dag vijf heele franken wist stuk te slaan! Wat had ik in godsheerenaam met 't geld gedaan! Als ze dát nou maar wist, niet om het geld, maar omdat je toch weten moest wat zoo'n aap had uitgehaald; 't konden de ergste dingen zijn. Dat ik vijf frank aan dien landlooper gegeven had geloofde niemand behalve oom, en tante Maria deed nog weken daarna onverwachte invasies in mijn kamertje om mijn kast en mijn kleeren te doorsnuffelen, want dat ik het geld achterbaks hield stond vast. Tante Trese sprak van een verbeteringsgesticht en van in-den-kost doen bij brave, maar strenge menschen; dat wilde wel eens helpen. Het eind was dat er om dominee gestuurd werd, of hij morgen eens aan wou komen. Dominee kwam en toen hij 't verhaal gehoord had legde hij mij de hand op het hoofd, keek mij met een door gepaste strengheid getemperde mildheid zoolang aan dat ik er zenuwachtig onder werd en begon toen hoofdschuddend: ‘Kind, je hebt je arme moeder te vroeg verloren...’ Dat klopte niet, ik had mijn moeder nooit gemist, en deze aanhef bedierf het aanvankelijk succes van zijn optreden. Doch tante Trese vond dominee's phrase al evenmin gepast. Of zij dan niet altijd als een eigen moeder, nee, beter nog, | |
[pagina 189]
| |
voor mij gezorgd had? En in mijn bijzijn raakten dominee en tante Trese aan het kibbelen en zoo luidruchtig kibbelden zij ten laatste dat tante Maria naar beneden kwam om hen te kalmeeren. Zoodoende had voor mij deze vlucht geen ander gevolg dan dat ik nu nooit meer naar de kerk hoefde. Want de tantes vonden opeens dat je toch nooit een eigenlijk ‘goed woord’ van dominee te hooren kreeg. Mijn misdaad raakte min of meer vergeten, alleen een half jaar later, toen mijn oom van den kerkeraad zijn ontslag als organist kreeg werd ik er nog eens gevoelig aan herinnerd. Want men bracht, misschien niet ten onrechte, dit ontslag in verband met dominee's wrok. Nadat ik de volksschool had afgeloopen, besloot een familieraad, dat ik moest studeeren. En omdat ik in K.... een oude tante had, bij wie ik zou kunnen inwonen, werd ik te K.... naar 't gymnasium gestuurd. Ik werd in mijne nieuwe tehuis liefderijk opgenomen, zoowel mijn tante als haar huishoudster behandelden mij met een hartelijke zorg. Deze tante, een ouderwetsche dame, hield veel van mij; maar omdat zij zelf nooit kinderen had gehad en ook nooit met kinderen had omgegaan, wist zij eigenlijk geen raad met mij en liet mij daarom maar zooveel mogelijk aan mij zelf over. Nu en dan wandelde zij met me in het stadspark en ging dan steeds de zwanen voeren, in de meening, dat dit voor mij bijzonder prettig was. Soms vertelde zij mij sprookjes, maar zij kende geen ander dan Roodkapje en Sneeuwwitje en begreep niet, dat ik die al zes jaren te boven was. Een ander maal bedacht | |
[pagina 190]
| |
zij, dat zij zich toch wat met mijn opvoeding bemoeien moest en dan zeide ze: ‘Kom Odo-tje, kom nou eens gezellig bij je tante zitten en vertel eens wat je vandaag geleerd hebt’, of: ‘wil tante je je woordjes eens overhooren?’ etc. Overigens stopte zij de tallooze kousen, die ik op mijn klimtochten op den berg ruïneerde, zonder morren en nooit knorde zij als mijn broek weer was doorgesleten. Zij bakte eigenhandig oliebollen op mijn verjaardag en vierde voor mij alleen het Kerstfeest. Dit alles maakte, dat ik op mijn beurt veel van haar hield, al vond ik ook hier alles even saai. Want Elsi, het stonk in dit huis letterlijk naar antiquarische, dufgeworden saaiheid. En alle menschen die mijn tante nu en dan bezochten, de plechtige dominee's, de dito ouderlingen, tot zelfs de meer joviale notaris en de familiare zaakwaarnemer die ‘over haar huizen ging,’ zij roken allen naar te langgedragen kleederen en oude hoeden. En de stad; och Elsi, wat maakt 't uit of een stad groot of klein is; er zijn toch slungelende dienders in lugubere plantsoenen, er zijn reclameborden en kappers met handen van doorweekte turf, er zijn garen-en-band-winkeltjes en duizend andere onduldbaarheden. Toch heb ik hier niet lang meer onder de saaiheid en leelijkheid van mijn omgeving geleden. O Elsi, mijn vrijheid! Ik kon weer alleen zwerven in de bosschen en de bergen, ik kon onbedild en ongestoord lezen wat en zooveel ik wilde. Buiten was ik vrij, en in mijn kamertje was ik vrij, wat bekommerde ik mij verder om de stad, om mijn school, om mijn te huis? De eerste jaren was ik nog 't oude, stil-verlangende jongetje | |
[pagina 191]
| |
dat in zichzelven gekeerd en bedeesd langs de straten ging, dat vaag-weg droomde en niet wist wat het wilde. Maar toen ik de laagste klassen van het Gymnasium had doorloopen voelde ik een vastheid in mij gaan groeien, ik voelde dat mijn verlangen een liefde werd die zich richtte, met bewustheid, op de dingen die ik leerde, op wiskunde, op physica, op bijna alle wetenschappen waarin ik werd onderwezen. En nog later, toen wij de grieksche dichters lazen werd een nieuwe en nog heerlijker liefde mij bewust. Mijn phantasieën veranderden, er begon iets in mij te leven, meer en meer, al duidelijker, al machtiger; ik ontwaakte, ik groeide, en ik voelde dat ik groeide uit mij zelf. Ik voelde dat er in mij een schoonheid kiemde, iets dat onmiskenbaar schoon en belangrijk was in de doellooze leelijkheid van het leven en voortdurend vervulde mij dit gevoel met een zacht geluk. Op mijn vijftiende jaar begon ik te schrijven. Achtereenvolgens maakte ik een roman, twee drama's naar grieksch model en een epos. Daartusschen door schreef ik tallooze lyrische verzen. Ik las en bestudeerde al wat er binnen mijn bereik viel; Plato, Augustinus, den Bijbel, Spinoza, Schopenhauer, bovenal de grieksche tragici en Goethe. Om Dante te kunnen lezen leerde ik mij zelf in een zomervakantie italiaansch. O Elsi, ik wou dat ik je kon doen begrijpen hoe ik toen leefde en werkte; hoe ik verlangde, nu eens zacht en blij en dan weer hevig en in diepe ontmoediging en hoe ik tóch door alle stemmingswisseling heen mij sterk en gelukkig voelde. Elsi, bijna vier jaren lang heb ik iederen avond, soms tot laat in den nacht, geworsteld om het Weten en de Schoonheid. In mijn vakanties zat ik geheele dagen | |
[pagina 192]
| |
achtereen in mijn kamertje te studeeren of te schrijven. Dit hokje zag uit op drie blinde muren van een aangrenzenden paardestal, op het binnenplaatsje stonden al die jaren dezelfde vier doode, bladerlooze boompjes en het eenig levende dat ik er ooit heb gezien waren spinnen en slakken. Maar in dit hokje ben ik gelukkig geweest; ik heb er gewerkt met al mijn kracht. O Elsi, toen had ik nog vertrouwen en geloof in de schoonheid des levens. Ik werkte rusteloos, en nooit was ik bevredigd; maar ik ging door, alle misnoegdheid overwon ik, ik wist dat ik mijn doel bereiken zou. Toen ik negentien was werden voor 't eerst verzen van mij opgenomen in een aanzienlijk tijdschrift. Kort daarna heb ik al mijn vroegere werk vernietigd. Zonder spijt dat ik er die jaren over gewerkt had, want ik wist mij rijker dan ooit. O Elsi, onmetelijk rijk ben ik geweest, schatten droeg ik bij me in alle zakken; maar waarom glipt mij nu niets dan slijk tusschen de vingers, wanneer ik mijn goud wil opdiepen?
15 Juni. Elsi, Elsi, kom nu toch bij me. In vijf dagen ben je er niet geweest. Ik schrijf niet verder, ik had je deze memoiren willen geven wanneer je kwam; nu zend ik ze je maar. Wat zou ik je verder vertellen? Je weet dat ik alles verloren heb, mijn kracht en mijn vertrouwen; en mijn groote wil is verlamd. Elsi, ik ben weer 't arme, verlaten jongetje dat hongert en dorst naar wat levensvreugde, dat onuitsprekelijk verlangt naar zachtheid en verteedering. Ik ben mijzelf niet meer genoeg. O o, dit is geen klacht maar een vonnis; of als het een klacht is is het een weeklacht over mijn eigen verdoeming. | |
[pagina 193]
| |
Dat poesje dat je me laatst hebt meegebracht is weg, 't was een lief beest en het heette ‘Pitta’. Dit is geen grieksch maar kinder-volapuk en Bente heeft het zoo genoemd. Elsi, er heerscht op 't oogenblik een begin van hongersnood in de kolonie en ik vrees dat Frieda het lieve diertje voor de villabewoners heeft gekookt, als de Boschmensch het althans niet rauw heeft verslonden. Maar o mijn Elsi, kom nu toch zelf met je eigen zachte pootjes en zachte velletje, dan kan ik Pitta missen. En breng dan vooral worst mee of een fleschje haringen, dit gedwongen vegetariaat maakt mij sentimenteel verbeeld ik mij. Rijst heb ik nog genoeg en boonen te over zelfs, maar door de gedroogde appeltjes ben ik al weer heen. Verder is 't email van mijn eierpannetje gebarsten. En denk aan den potlepel; kijk den kok maar eens vriendelijk aan. Om de panama durf ik nu niet meer vragen, het wordt te veel. Kindje, 't is hier zoo mooi, om mijn hut bloeit een paradijs van rood en geel en paars en wit en goud. Gisteren avond laat zat ik nog op het bankje; de maan was helder en door de glimmende stammen heen zag ik een zilveren mist hangen in trillende golven en wijde, glanzende plooien als van een feeën-gewaad. Maar ik was eenzamer en droever dan ooit. Kom nu bij me; ik heb een versje voor je waarom mijn redakteuren zouden vechten, maar 't is voor jou alleen... ach Elsi, voor mijn part kun je mijn heele kunst cadeau krijgen; ik zeg 't maar om je te lokken, omdat je zoo'n klein ijdel dichter-zotje bent. ‘Poët's food is love and fame’, van beiden heb ik te weinig. Maar kom dan toch...’ | |
[pagina 194]
| |
20 Juni. Een nieuw leven en een nieuw dagboek. Ik wil mijn overgroot geluk kunnen uiten aan mij zelf. Ik heb haar gezegd dat ik wat wilde werken, en dat was ook mijn plan. Maar ik heb stil gezeten zonder iets te doen en geluisterd naar mijn liefste. Zij is nu aan de vaat, ik hoor haar plassen in 't zeepsop, ik hoor haar pompen. De zuiger gaat veel te stroef, en de zwengel is te zwaar en haast boven haar macht; ze staat op haar teenen om hem te grijpen en dan hangt ze er aan; en wanneer ze niet floot zou ik haar hooren hijgen. Ze fluit als een merel, zoo nu en dan bedenkt ze opeens dat ik zit te werken en krijgt in haar eentje een kleur, en een oogenblik later begint ze opnieuw. Vier dagen geleden is zij gekomen. Het was zeven uur en ik had langer dan gewoonlijk gewerkt. Ik was somber en verdrietig, ik geloof dat ik mij ellendiger voelde dan ooit te voren en dat dit niet maar zoo lijkt door de tegenstelling met mijn vreugde daarna. Den heelen dag getobd en mij afgemarteld over Minka, alles was mij vijandig en bitter gehaat. Ik zag er tegenop mijn hut binnen te gaan, ik was bang voor de eenzaamheid van den langen avond. Naar Lora wilde ik gaan, dacht ik, en toen viel mij in dat Max er immers was en ik niet welkom zou zijn. Op 't bankje ging ik zitten en sufte en weifelde aldoor of ik gaan zou of niet. Eindelijk trad ik binnen om mijn bed op te maken. O mijn Elsi, die ontroering toen ik zag wat je gedaan hadt! Dat jij 't was geweest wist ik nog niet, hoe vreemd dat ik 't eerste oogenblik niet eens aan jou dacht. - De tafel gedekt, met een servet en twee gewasschen borden, een | |
[pagina 195]
| |
schaal broodjes, en bloemen, overal bloemen! Ik liep als een vreemde door mijn hut, in blijde, verraste verwondering; ik zal nooit die sensatie van huiselijkheid, van innigheid vergeten. In het keukentje brandde een petroleumstel, er stond koffie te koken; alles was aan kant, de twee pannen waren uitgeveegd en hingen waar ze hangen moesten; potten en schaaltjes ordelijk op hun rekken, de handdoek aan zijn spijker ... En in de slaapkamer was mijn bed opgemaakt, mijn kleeren aan krammen langs den muur inplaats van over den grond te flodderen, mijn schoenen gepoetst in de kast, zelfs mijn vetleeren die al langer dan een maand in een hoek stonden te schimmelen. Ik kon niet rustig overdenken. Ik dacht dat Lora het gedaan had... Arthur... Martha; ik dacht met plotselingen schrik aan Minka... en aan Elsi wilde ik níét denken. Was ik vergeten dat ik haar zelf twee dagen te voren gesmeekt had te komen? Elsi, mijn liefste, toen stond zij opeens voor mij met haar bedremmeld blijde gezichtje, een korf bloemen aan den arm.
21 Juni. Ik wil niet verder denken. Er zal wel iets gebeuren; haar vader zal komen; Olthoff zal een laatste oordeel over mij laten houden; de vergadering zal besluiten dat ik haar moet uitleveren. Ik had toch kunnen voorzien dat ik haar niet lang verborgen zou kunnen houden. De jongens van Frieda hebben haar ontdekt en dadelijk kwamen Olthoff en Voss mij verwijten maken. Ik bracht de kolonie in opspraak; in 't heele dorp was 't bekend dat Elsi er van door was, wat zou er gebeuren als 't uitkwam | |
[pagina 196]
| |
dat zij door een van de gehate kommunisten was geroofd! Ik moest onmiddellijk haar vader waarschuwen of haar terugbrengen. Gaf hij dan toestemming, goed, dan zou Olthoff ons trouwen. Ik zal rustig afwachten wat komt. Leeren wil ik even zorgeloos van uur op uur, en in steeds nieuw geluk, te leven als Elsi zelf. En ik wil Minka vergeten. Ik ben nog verward in weifelende en onbegrepen gevoelens. O mijn Elsi, mijn Elsi, maak mij rustig! ‘Ik ben maar een dom kindje en kan je niet begrijpen’ zegt ze. Maar dat verlang ik ook niet, ik zal volkomen gelukkig zijn als je tegen mij lacht wanneer ik moe en verdrietig ben, als je mij troost en koestert in allen zwaarmoed van mijn groote werk. ‘Ik ben een dom meisje’ zegt ze met haar hoofd tegen mij aangedrukt, ‘ik weet niets, ik begrijp niets, en ik doe niets op de wereld, en jij teekent cirkels en kubussen met uitsteeksels en staarten en schrijft over atoomstelsels in een stenographische algebra-taal waar ik niets van begrijp. En ik zou ook nooit meer dan twee regels kunnen laten rijmen.’ Daarover is ze werkelijk nog een beetje bedroefd. Elsi, ik wou dat ik dom was als jij en van Gods heele blokkendoos niets afwist en er niets van wilde weten ook. Als een kind, met jou aan een handje, rond te dwalen langs het meer en over de bergen, te zitten naast jou aan den zoom van het bonte bloemenlandje beneden den waterval! Hoor je de klokjes van de koeien boven ons? Zie je dat de rotsen er geel zijn van ranonkels? Kijk, ze groeien al tusschen het puin van de bergstorting die mij haast had bedolven. | |
[pagina 197]
| |
Maar ik ben niet dom, en ik kan niet meer als een kind gelukkig zijn.
23 Juni. Hoe is het mogelijk dat ik hier nu rustig zit en een smakelijke pijp rook, terwijl het nog geen dag geleden is dat zij werd weggehaald! Waarom heb ik niets gedaan? Waarom heb ik dien ploertigen dikkop van een vader die ons beiden beleedigde niet afgerost en de deur uitgesmeten in plaats van hem weer onverrichter zake te laten afdruipen. Ik had hem moeten opsluiten en daarna met haar moeten vluchten. Was ik idioot daar niet aan te denken? En waarom zijn wij niet toch nog gevlucht voor dat de burgemeester kwam met zijn geheele politiemacht. Ik heb niets gedaan om haar te behouden. Ja, het was uit... en ieder verzet was mal en doelloos. Het was een dwaasheid, een jongens-avontuurtje waarvoor ik mij behoorde te schamen; het is goed dat het zóó is geeindigd, zonder mijn toedoen. Waarom is al wat waar is absurd, belachelijk... ik vind mij zelf nu ridikuul, jammerlijk ridikuul, en toch was onze liefde waar. Ik hield van haar, is dat een leugen waarmee ik mij zelf bedrogen heb? Was mijn geluk in die eerste dagen niet werkelijk? niet positief? Minka, Minka; dat ik almaar denken moest aan Minka wanneer ik Elsi in mijn armen had! O, o, dat heerlijke, bloedwarme lichaam in mijn armen; haar naast mij te hebben en te streelen en te kussen en dan denken dat zij Minka was. O die dronkenheid van vreugde en wellust... tot ik opeens wist dat het een leugen was en alles verging | |
[pagina 198]
| |
in die scheurende pijn diep in mij om mijn ondragelijk verlangen...
25 Juni, 's morgens. Ik droomde dat ik met Minka liep op den Hamer. Wij gingen stil naast elkaar, maar zonder dat droeve, folterende gevoel van veraf-zijn. Er was vreugde over ons, ja, ook over haar. Telkens zag ik haar van ter zijde aan, dan lachte zij. Zij zweefde als een elf. Opeens waren wij midden in bloemen, rondom ons heen duizenden, duizenden schitterende bloemen die ik nooit gezien had, goud en blauw. Een dik tapijt van bloemen, en daarop lagen wij, zij dicht tegen mij aan met haar armen om mij heen. ‘Zijn dat jouw bloemen Minka?’ vroeg ik. ‘Hyacinten’ zeide zij en ik vroeg niet verder ofschoon ik zag dat het geen hyacinten waren. Zij drong zich dichter tegen mij aan; was toen geheel naakt. Maar toen ik mij over haar boog sprong zij op en nu stond tante Trese naast haar en zei: ‘Schaam je wat, ga direkt naar bed.’ Minka bleef mij lang aanzien met dienzelfden droevigen blik van den laatsten tijd. Daarna zag ik haar wegrijden op een hooiwagen, met Arthur. Tante Trese was verdwenen. Ook de bloemen. Ik heb toen in mijn slaap onbedaarlijk liggen snikken maar werd geheel kalm wakker. Hoe kinderlijk, hoe onbeheerscht nog is onze geest! Tot ik opstond heb ik er over gedacht wat die droom kon beduiden. Ik wist dat het kinderspel was en toch zocht ik naar symboliek. Toch verbeeldde ik mij dat er iets moois was in dezen vulgair-hysterischen droom. En zelfs nu ik, klaar wak- | |
[pagina 199]
| |
ker, zijn leege absurdheid inzie kan ik niet laten hem toch op te schrijven. Alsof het leven van mijn wakenden geest niet al absurd genoeg was.
27 Juni. Rudolf kwam van middag bij mij en ik heb een zonderling gesprek met hem gehad. Hij was hartelijk en het deed mij zoo goed toen hij met zijn rustigen glimlach binnentrad en mij beide handen toestak. Maar wel voelde ik scherp hoezeer Martha's vreemde gereserveerdheid van den laatsten tijd mij pijn doet. Hij sprak over Elsi, meende dat ik met haar trouwen moest. ‘Om dat schandaaltje? twee levens in de war sturen om een dorpsschandaaltje dat over een half jaar vergeten is?’ ‘Hoor eens Odo’ zei hij, je moet trouwen, je moet een tehuis hebben; geloof me, 't is 't eenige wat een man noodig heeft, rust... dan kan hij zijn werk doen; als je niet trouwt blijf je onrustig...’ Ik begreep hem niet, zijn woorden kwamen mij in 't eerst voor als grove, burgerlijke banaliteiten. Maar zijn ernst imponeerde mij toch, ik voelde dat hij gelijk had. ‘Trouwen... ja... maar met wie?’ Hoe onbeholpen, hoe door en door mal klonk dat; maar hij lachte niet. ‘Dat doet er niet toe’ antwoordde hij, ‘maar waarom niet met Elsi? vooral nu ze toch een kind van je krijgt... ze heeft het Martha verteld.’ Wij bleven een poosje zwijgen. Ik dacht aan Minka, toen aan Martha, en er kwam een groote drift in mij op. Ik greep Rudolf bij den arm: | |
[pagina 200]
| |
‘Weet je dan niet dat Martha...’ ‘Wat...?’ ‘Met zulk een vrouw, en durf jij zeggen: 't doet er niet toe met wie?’... Hij bleef kalm en zei: ‘Begrijp mij beter ... Wij hebben meer te doen, maar vóór alles moeten wij rust hebben, wat zorg en wat liefheid van een vrouw en van kinderen; ... voor het groote werk zelf van ons leven behoeven wij geen van beiden...’ Ik interrompeerde, verbitterd: ‘Je groote werk, een levenswerk ... statistiekjes maken zeker ... en bank-operaties...’ Hij haalde de schouders op. ‘Juist’ ... zei hij ‘...en versjes bijvoorbeeld ... en atoom-theorietjes.’ Even aarzelde hij, en toen: ‘Je vermoordt je zelf door je eigen phantasieën Odo; zij is anders dan jij haar in je exaltatie maakt. Wanneer je met Minka trouwde werden jelui allebei diep ongelukkig, want je adoreert haar, je ziet haar niet zooals zij is en verwacht meer van haar dan zij geven kan. Maar zooals je van Elsi houdt, om niets, alleen maar omdat ze lief is en omdat haar zachtheid je rustig maakt, zoo moet je van een vrouw houden waarmee je trouwt. Waar zou je ooit een vinden die méér kan zijn... menschen zijn eenzaam en daarin moeten zij zich maar leeren schikken, ieder op zichzelf...’
Wij praatten verder nog wat over de kolonie. Rudolf waarschuwde mij, hij vreest dat de boeren iets in den zin | |
[pagina 201]
| |
hebben. Er wordt nu verteld dat wij in den kelder van het gemeenschapshuis vrouwen gevangen houden; dat wij Zaterdagavonds aan den duivel offeren en dat het spookt op de berkenwei achter mijn hut. Ik moet Elsi met een tooverdrank gelokt hebben. En een boer heeft Rudolf zelf verklaard dat zijn koeien behekst zijn sedert er een kolonie-beest op zijn hof geweest was. En zijn dekstier was vlak daarna gestorven, zoo maar. Rudolf ging heen, met den ernstigen glimlach waarmee hij gekomen was. Een sterk man die weet wat hij aan zich zelf heeft en wat hij van anderen verwachten kan; die zich niet bedriegt, zich niet opschroeft tot een onwerkelijk gedroom over een geluk dat niet bestaat. Een man die zonder smart renuntieert... en werkt.
3 Juli, 's middags. Ik kwam haar tegen, met Martha liep zij voor het hek van Casa Bianca. Ik zag hen te laat; maar ik dacht ook niet aan ontwijken. Martha wilde ons alleen laten maar Elsi zag haar aan en toen bleef zij. En wonderlijk, juist haar bijzijn gaf mij moed en een gevoel van zekerheid; wij konden slechts zeggen wat nog noodig was te zeggen. Ik heb haar eerst gevraagd van het kindje, of dat waar was. Neen, het was niet waar. Ze zei het zoo droevig. ‘Elsi, vindt je me laf... omdat ik je heb laten gaan?...’ Zij schudde het hoofd en zei: ‘Nee, niet laf... 't had niet gekund, dat zie ik nou wel in.., Ik heb nog meer verwarring in je gebracht... ik heb je ontrouw willen maken, vergeef je 't me?...’ Antwoorden kon ik niet; zij drukte mijn hand en zei | |
[pagina 202]
| |
nog: ‘Ik zal je nooit iets verwijten, Odo, ik begrijp alles.’ Zoo gingen wij uiteen.
's Avonds. Nog even ben ik naar Martha gegaan. Ik heb getracht open met haar te spreken en ik geloof dat zij mij weer beter begrijpt. Zij was zoo wonder mild. O Elsi, mijn arme Elsi, als 't eens waar was geweest; als je dan later bij mij had kunnen komen met een kindje in je armen. Ik zou je niet meer heenzenden. Wij zouden gelukkig worden, meer nog, rustig en levenskrachtig. Waarom liet ik je gaan?
14 Juli. Na deze lange verslagenheid is plotseling weer dit vreemde gevoel van verlichting in mij ontwaakt. Ik weet niet wat het is; alsof ik leeg ben, alsof alle leven in mij stilstaat, alsof ik een ander ben dan ik ben. Ik heb het meer gehad, en altijd na zulk een uitbarsting als vanmorgen. Toen scheen het mij alles onhoudbaar geworden en ik kon mijn onmacht niet meer dragen. Hoe zonderling klinkt het: ‘niet meer kunnen dragen.’ Een phrase; ik draag en ik moet, ik moet, ik moet dragen. Wat beduidt dan dit folterende bewustzijn van iets dat niet meer kán? Martha kwam mij opzoeken en bij haar heb ik uitgeklaagd. Wij hebben wat gewandeld en zij praatte over allerlei om mij af te leiden; ook wel over Elsi en Minka. Maar al wat zij zeide was lief, en elk woord kalmeerde mij; ik kwam thuis geheel rustig. Neen, rustig niet, want ik was niet in staat iets te werken. Maar ik dacht niet en tobde niet; ik was leeg, 't was | |
[pagina 203]
| |
alles uit en onverschillig geworden en zoo is het den geheelen dag gebleven. 's Middags gaf ik een thee voor Max en Lora en de nieuwe koloniste die nu al een week te Harmonie is zonder dat ik haar heb gezien. Ik was een beminnelijk en amusant gastheer, zij zal niets anders van mij kunnen zeggen. Van avond ging ik met hen naar het dorp en toen wij onze boodschappen gedaan hadden zaten wij tot laat wijn te drinken in het prieel van de herberg. Wij ontmoetten er ook Klaas en een vreemden knecht; ik heb met beiden een poosje gekegeld. Eindelijk kwamen er boeren die scholden en ruzie zochten en toen trokken wij maar af. Ja, alles was gewoon dezen avond. Ik wist wel dat ik behoorde te gillen en te razen van vertwijfeling, maar ik stond - en vol animo - te kegelen met Klaas en een onbekenden knecht. Ik wist mij verloren en ik zat te lachen en te drinken met anderen die... wat weet ik of zij niet ook verlorenen en vertwijfelden zijn! Gewoon, heel gewoon was alles, maar de gedachte dat dit toch absurd was ging niet van mij weg.
16 Juli De wereld leeft buiten mij om, in een ander leven dat ik niet meer voel en waarneem. Ik wilde Othello lezen maar kon er geen oogenblik bij blijven. Ik heb getracht stil te zitten en te denken over den benzol-kern. Maar ik moest loopen en ik dacht: ‘Minka, Minka.’ Verder niets, alleen haar naam denk ik en dan zie ik haar en wat ik verder zou kunnen denken vernevelt in een storm van ongeweten sensaties. Van wat er om mij heen gebeurt merk ik niets; ik weet alleen dat de wereld er nog is. | |
[pagina 204]
| |
Maar wat gebeurt er in mij zelf? Kon ik maar denken en analyseeren. O, ik ben drachtig van wonderbare gedachten, overvol is mijn leegheid. Ik draag het zwaar en vermoeid.
Hoe vreemd zag ik mijzelf daar staan in het wijde hooiland... een klein, nietig kereltje dat gras maait. Ben ik een pop, een zinlooze automaat die staat gras te maaien en van den waanzin der smart niet weet? Een schim ben ik, een veroordeelde schim die werken moet in een vaste onverschilligheid van realiteiten. Een gevangene ben ik, gekooid tusschen onwrikbare rotsen; mijn waanzin zal zich te pletter springen tegen hun onverzettelijkheid.
19 Juli. Rudolf, en ook Martha, trachten mij te overreden van Harmonie weg te gaan. Zij willen dat ik weer ernstig ga studeeren. Zij hebben gelijk, ik voel zelf ieder oogenblik haast hoe dwaas en verderfelijk het is dat ik hier blijf. Maar ik wil blijven. Het was ook dwaas dat ik eens timmermansknechtje speelde; maar waarom ging ik toen terug? Het heeft immers geen zin, wat ik ook doe en waar ik ook leef. Wat zal ik worden, met wie zal ik leven? Wee deze benauwde, onzinnige, absurde wereld. Wat is de zin van een tandarts, een advokaat, een blikslager, een professor in de hoogere wiskunde, een boer, een minister? Wat moet ik tusschen dit gepeupel! Laat mij met rust; hun gedoe benauwt mij zoo onzeggelijk. Ik walg. Twee malen ben ik ontvlucht; wat drijft me tot hen terug?
20 Juli. Wanneer ik hen niet had, Augustinus, Eckhart, | |
[pagina 205]
| |
Spinoza! Wanneer ik niet altijd weer opnieuw mij bedwelmen kon met hun god-vervulde dronkenheid! O grootste zielen en meest-verblinde, eenige haast die ik begrijp en liefheb. Om hunnentwil en om mij zelf geloof ik dat mijn leven een zin heeft, om onze groote, goddelijke dwaasheid. Credo, quia absurdum.
21 Juli. O heerlijkheid te leven; te groeien in de duisternis als een bloem en dan langzaam te ontluiken in een onnoemelijk schoonen dag! O mijn verlangens, zij streelen langs mij heen als luwe morgen-luchten. Zij komen uit dat hooge, heilige woud, zwaar van wonder-zoete geuren. Lüfte der Zukunft. Een vreemde bloem ben ik die nu eindelijk opengaat en de schoonheid van haar wereld overziet. Eenzaam, eenzaam; maar machtig, wijd-schouwend. Zou ik nu niet vreugdig te gronde gaan, wetend dat ik beter geleefd heb dan wie ook? Wie weet zooals ik dat onze zielen eens groot zullen zijn, oneindig van liefde en levensmacht en scheppingswil; dat zij leven en scheppen zullen in een begrip waarvan de klaarheid alle liefde en wetenschap en religie van thans overstraalt! Nu nog eenzaam, maar eens allen één. Eens zullen zij elkaar kennen en durven kennen, eens zullen onze zielen hun waarachtigste wezen openbaren zonder schaamte en onoprechtheid, want zij zullen geen leelijkheid en geen armoede te verbergen hebben. Zij zullen zijn wijd-ziend en wel-willend, vol blijde liefde voor elkaar en de gansche heerlijke wereld. | |
[pagina 206]
| |
22 Juli. Wanneer ik 's morgens mijn venster open werp en leun over de breede kozijnen, tusschen mijn geraniums en de lange glazen met ranonkels en chrysanthen; en de ijle, dauw-zware lucht stroomt koel langs mij heen naar binnen terwijl ik uitkijk in het dampende woud, ja dan ben ik soms waarlijk rustig. Dan kan ik fluitende uitloopen en mijn tuintje wieden en toezien hoe de rupsen mijn kool opvreten, ik kan stil staan te kijken naar een specht of een eekhoorn. Daarna zet ik mijn koffie en ontbijt als een tevreden, argeloos mensch. En zoo, zonder ingewikkelde gedachten ga ik dan aan mijn werk. Maar wat is het, dat iets, ik weet niet wat, een gevoel zonder inhoud, een visioen zonder zichtbaarheid dat dan plotseling, als een bliksem, in mij opdoemt en mij verplettert onder zijn ontzetting?
25 Juli. Heb ik haar waarlijk lief? Als het hoogst-heilige voor mijn ziel? Is er niets dat ik méér verlang dan haar lief te hebben? Mijn leven is als een droom, mijn liefde is onwerkelijk, een zinlooze extase. Wat kan zij mij geven dat ik niet schooner en volmaakter zelf heb, zij, een simpel meisje! Wat is in haar dat ik niet ken en niet noemen kan en dat mij zinneloos maakt van verlangen en verwachting! Of heb ik alleen haar oogen lief en haar handen en haar witte borsten; is het alleen de heerlijkheid van haar zachte en schoone lichaam die ik liefheb?
29 Juli. Dagen lang heb ik weer gewerkt. Het ontwerp | |
[pagina 207]
| |
van de derde en vierde akte is af, vast en konkreet is nu de totale structuur geworden. Ben ik ooit zwak, ooit machteloos? Hoe vreemd toch dat ik mijzelf soms kan zien als een gebroken man. Ik moet glimlachen om de kinderlijkheid mijner liefde. Wat is geluk tegenover het bewustzijn van macht? Al wat ik vóór deze liefde maakte is armzalig, onrijp. Daarom moest ik haar liefhebben, om door mijn zwakken en wanhopenden strijd mij mijn eigen kracht te openbaren. Uit mijzelf ontspruit al mijn leven; ja, ook mijn zwakte en onmacht. Weerstanden zijn zij die ik mijzelf stel ter overwinning. Een schijn waaraan zich mijn wezen kent.
Minka, Minka, Minka! en als ik overwin, is het dan werkelijk door eigen kracht alleen? Waarom heb ik je dan zóó lief, als niet jij maar ik zelf de bron ben mijner beate blijheid, of is mijn liefde tot jou, tot mijzelf en tot God een enkele zelfde brand, één wereldvuur dat mij bezielt?
Ik voel het; Minka is ín mij, ik heb haar lief en die liefde is het heiligste in mijn ziel. Toen ik haar liefkreeg is het in mij ontwaakt en nu ís het in mijn bewustzijn, voor altijd en onvervreemdbaar. En deze heiligste kracht die zíj in mij gewekt heeft is het die ik liefheb in haar. Maar de heete, folterende begeerte van mijn lichaam maakt dat ik die liefde buiten mij stel, dat ik in waan verlang naar wat ik in waarheid al bezit.
30 Juli. Den brief aan Elsi heb ik verscheurd. Een | |
[pagina 208]
| |
waanzinnige lafheid; en haast had ik haar begaan. Wat is mijn geest! Ik kan niet groot genoeg denken van den geestGa naar voetnoot1). En niet klein genoeg. Is er iets kleiner en schandelijker dan beheerscht te worden? O dit gloeiende, heete verlangen naar een vrouw; naar Minka alleen.
1 Augustus. Het was de tweede keer dat Olthoff mij in wanhoop aantrof. Hij vroeg niets maar zat zwijgend een poos naast mij aan mijn schrijftafel. Begreep hij dat al wat hij een ander gezegd zou hebben tegenover mij nutteloos is? Ik voelde mij diep vernederd dat hij mijn verslagenheid zag en dat brak mij geheel. ‘Kan ik niets voor je doen?’ vroeg hij eindelijk. ‘Nee, nee, ga maar weg’ zei ik en toen ging hij ook, hoofdschuddend. ‘Je kent geen deemoed, Odo; zóó is er geen hulp voor je.’
Deemoed, deemoed! O stilte van mijn zilver nevelwoud vol eenzaam licht en verdwaalde geluiden; ik ben toch dankbaar voor dit leven in verlatenheid; ik ben toch nog gewillig; ik neem mijn noodlot toch op mij. Is dit geen deemoed? Wanneer ik denk aan hen allen, aan Martha met haar devoot vertrouwen in iets... iets vaags, onbegrepen, ongenoemd; aan Olthoff met zijn sterken, leven-richtenden waan; aan de duizenden die hoopen en gelooven en be- | |
[pagina 209]
| |
rusten, dan moet ik glimlachen, meewarig en welwillend, zooals ik glimlach om de lieve onnoozelheid van een kind. En toch is 't mij dan of mijn hart zal breken. Wat ben ik zelf? Een verscheurde, verbijsterde ziel. Elke lummel van een dorpspastoor kan mij stellen tot een voorbeeld van de leegheid en rampzaligheid van het ongeloof, heeft het recht aan mij de noodzakelijkheid van ootmoed en gedweeë berusting in den wil Gods, van gehoorzaamheid aan den Vader en weet ik wat nog meer te demonstreeren.
Ik ben deemoedig, maar ik wil zelf mijn noodlot scheppen, dan zal ik het gelaten dragen.
2 Augustus. Het schemert. Ja, ik heb deze liefde gewild. Nu ik weer mijn verzen van vroeger heb ingezien, - wat er nog over is van den romantischen prulleboel, - voel ik duidelijk en met een wreede, schrijnende pijn: ik heb het gewild; ik heb verlangd naar deze liefde en haar vertwijfeling. Een klein, sentimenteel poëetje ben ik geweest. En ik heb de groote smart over mij geroepen omdat ik sterk wilde worden. Maar ik werd het niet. Dit was een spel, een experiment; ik waagde te roekeloos en ga te gronde. O wreede, ontzettende fataliteit; om mij zelf deed ik dit alles, om de schoonheid van mijn ziel was het noodig dat ik Elsi verstootte en Minka verwarde en bedroefde. Zelf heb ik alle ellende over mij geroepen, en nu kan ik haar niet dragen.
5 Augustus. Het schemert, ik zie wonderlijke gedachten. | |
[pagina 210]
| |
Ik heb Minka gezien als een glorievolle, genadenrijke madonna, het kindje stralende op haar schoot. Dat is het Gotteskindlein waarvan Eckhart predikt, dat ‘geboren wird im mittleren Schweigen.’ Ik heb geen smart gevoeld deze dagen. Uur aan uur, en onder alle werk dacht ik aan Minka en altijd even stil en liefelijk. Zoo wil ik blijven, rustig en gelaten en ‘Gott lassen walten.’ Vanwaar komt die diepe vrede en die tintelende zaligheid? Ik denk niets meer; Ik word gedacht door een ongekende macht die in mij leeft. Ik wacht, ik wacht de geboorte van 't Gods-kindeke dat eeuwigen vrede en zaligheid uitstraalt uit zijn vertrouwelijke oogjes en van alle zelf-zucht en zelf-pijniging verlost. Minka, uit jouw liefde wordt het geboren. Smart is de bron van het leven. Alle wijsheid en alle kracht, alle blijheid die niet uit smart is ontsproten is een waan die geen stand kan houden. Alleen wat de smart ons leert blijft een levende gedachte, een werkend element in onze ziel. Daarom zocht ik het leed en de vertwijfeling. Daarom verliet ik vrijwillig iedere zekerheid zoodra ik haar bezat. Daarom verwerp ik alles en rust niet. Het schemert; ik voel een schooner harmonie hoe verder ik dwaal in schijnbare absurdheid.
6 Augustus. Hoe zal ik haar dit alles zeggen? ‘Im mittleren Schweigen’ leef ik. En de woorden waarin ik mijn onzeggelijke gedachten wil uiten klinken zoo vreemd zwak en zinloos. De diepste schoonheid is niet te zeggen. | |
[pagina 211]
| |
‘perche appressando se al suo desire,
nostro intelletto si profonda tanto
che la memoria retro non puo ire.’
O mijn engel, het zal niet noodig zijn dat ik haar iets zeg; zij zal mij aanzien en mij begrijpen, zij die mij geleid heeft tot Gods heerlijkheid.
15 Augustus. Het is alles anders; er is niets moois meer tusschen ons gebleven. Wij voelen ons onrustig; zij vertrouwt mij niet meer. Ik kan niet meer vrij voor haar Staan en ongedwongen met haar spreken. Mijn ellende verwart mij. En ik weet ook dat ik speculeer bij al wat ik zeg. Waarom heb ik haar die verzen nog gegeven? Ik zou voor haar willen zijn als een lief kindje dat alles aandraagt wat het maar mooi vindt. En daarom gaf ik ze; voor háár had ik ze gemaakt. Of gaf ik ze uit berekening, omdat ik speculeerde op een mogelijk effekt. - Zij heeft mij gedankt, gezegd dat ze er blij om was dat ik voor haar zoo iets maken kon... woorden, uit medelijden en radeloosheid gesproken. Het is alles anders. Ik huiver van mijn gedachten. Wat moet er gebeuren, het kan niet langer zoo. Als ik hier zit in mijn hut word ik razend van verdriet en verlangen, en als ik bij haar ben moet ik vluchten omdat ik mijn ondragelijke pijn niet verbergen kan. Dan sluip ik rondom het huis en loer naar binnen en luister naar alle geluiden. Ik weet waar zij zit, Arthur naast haar, ik hoor hen praten en samen lachen. Met mij lacht zij niet meer. Als ik haar aanzie slaat zij de oogen neer, zij is bang voor mij. Als ik binnenkom wordt | |
[pagina 212]
| |
zij onzeker en verlangt dat ik weer weg ga. Ik kan die uitdrukking van weifelende hulpeloosheid in haar houding niet meer verdragen. Ik merk ook dat mijn komst de anderen drukt. Alleen Arthur weet nog van niets. O die schande, die verachtelijkste zelfvernedering jaloersch te zijn!
16 Augustus. Ik ging met hen naar den brand. Op den terugweg liepen zij vóór mij, Minka en Arthur. Ik kon het niet langer aanzien, een duizeling overviel mij, van pijn en wrok en zelfverachting. Ik moest gaan zitten en Martha bleef bij mij, niemand bemerkte dat wij achter bleven. O Martha! mijn arme, radelooze hoofd hield zij vast en streelde mijn haren; en zij droogde mijn tranen alsof ik Pip was. Ze zei dat ze het al lang gezien had maar mij niets had durven zeggen. Ik wil het niet, ik wil het niet.
17 Augustus. Ik had vandaag weg willen blijven. O, ik moet haar niet meer zien. Waarom ben ik zoo machteloos? Buiten zat ik op mijn bankje, ik wilde denken; werken moet ik en alle jammerlijkheid van mij afgooien. Ik moet toch een oplossing vindenGa naar voetnoot1); maar al wat ik zie is zoo vaag en onvast; mijn phantasie is verlamd, verwoest. Martelende onrust! Ik heb nog willen lezen, ik weet niet meer in welk boek mijn bevende handen bladerden. Ik móést naar Casa Bianca. En toch kon ik niet binnengaan. Ik laffe ellendeling die niet stil in mijn eigen smart kan | |
[pagina 213]
| |
ondergaan zonder eerst onrust en verdriet over anderen te brengen! Is er iets ter wereld nietswaardiger en verachtelijker dan lastig zijn? O dezen avond was ik sterker; ik heb aan de deur geluisterd, ik heb gezeten in 't kozijn van de huiskamer en haar zingen hooren; ik heb in agonie gelegen op het terras en mijn hoofd te bloede geslagen tegen de steenen. Maar ik ben niet binnen geweest.
19 Augustus, 's middags. Arthur kwam al vroeg om te hooren of ik beter was; hij wilde een tocht maken. Hij dacht werkelijk dat ik hoofdpijn had gisterenavond. Ik walg van mijzelf, ik walg, ik walg van mijn slappe onwaardigheid. Ik had eerlijk moeten zijn en open met hem spreken. Dat heb ik toch gewild; waarom deed ik het dan niet? Had ik geen gelegenheid? in die vier uren dat ik met hem wandelde? Ik durfde niet. Maar waartoe is het nog noodig. Het is alles uit; laat ik heen gaan van hier. Waarheen? en wat beginnen? Er is niets dat zin heeft...
Ik weet dat ik opsprong en de kamer uitliep; plotseling, op een moment dat zij samen lachten. Ik zei dat ik onwel werd. Zij kwam mij achterna, verschrikt en wanhopig, en ze smeekte mij om toch kalm te blijven en haar niet zulk verdriet aan te doen door mijn onbeheerschtheid. Toen heb ik haar eindelijk kunnen zeggen dat ik jaloersch was, en ik heb haar gevraagd of ze van Arthur hield. Toen was 't of ik haar sloeg, en zij huilde. ‘Voel je dan niet, voel je niet?... je mág me zoo'n pijn | |
[pagina 214]
| |
niet doen, waarom vraag je me dat... Och, laat me toch rust krijgen...’ Ik werd krankzinnig en zei: ‘Van míj moet je houden, ik wil dat 't nu uit is, hoor je 't Minka, ik wil dat je meegaat, naar mijn hut.’
Dat heb ik gezegd. Waarom zeg ik tegen haar wat ik niet meenen kán? Ben ik zulk een lafaard? Ja, ik heb haar toch ook aangegrepen, ik denk dat ik haar heb willen meetrekken. Maar zij rukte zich los en toen stond ze weer net als in dien eenen nacht voor mij. Niet bang, maar heel bleek en haar oogen vol tranen. En als toen brak het mijn woestheid geheel en al. Ik heb haar nog kunnen zeggen: vergeef me Minka, vergeef me. Aan haar hand heeft ze mij tot buiten het hek geleid. ‘Vergeef mij ook, Odo.’ en toen ging ze terug.
Mijn hersens bonzen. Er scheurt iets in mij, onophoudelijk. Ik zal haar niet meer zien. |
|