Quia absurdum
(1906)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
[V]23 Februari. Arthur is naar Casa Bianca; een oogenblik ben ik alleen. Wij hebben schuld, wij allen; maar ik meer dan de anderen. Hoe zwaar drukte mij het besef dezen morgen, tijdens den gang naar het kerkhof. Boven alle beschrijving droevig was deze begrafenis. Het moeitevolle dragen, langzaam, voorzichtig over den glibberigen weg, door den killen regen; en te denken: hier op onze schouders, onder dien armelijken krans van verwaaide bloemen, onder dit vaal-zwarte, druipnatte kleed met zijn kletsende, wapperende slippen, in die leelijke triest-gelakte kist, dragen wij een mensch, een doode. Het staan rondom den kuil in het kale zondaarshoekje, en zwijgend toezien hoe daar een mensch wordt neergelaten en haastig bedolven, een mensch die leven kon als wij, maar nu dood is; en te denken: ik heb schuld... Ik heb hem geminacht. Waarom? Ik voel nog niets anders | |
[pagina 125]
| |
dan minachting voor hem. En medelijden, uit mínachting geboren. En hoe kort geleden nog was ik als hij. Want was mijn onzelfstandige en sentimenteele braafheidsdrang, mijn wereld-smart, alle ellende en vertwijfeling waarin ik machteloos verward was nog geen jaar geleden, was dit alles in wezen verschillend van wat Albertus te gronde richtte? Het is walging van de herinnering aan mijn eigen verleden waarom ik hem minacht, ik haat in hem mij zelf. En daarom kon ik hem niet helpen. Ik zal te gronde gaan als hij. Eens zal ik de absurdheid van mijn leven niet meer kunnen dragen. Mijn zelfverachting zal mij vermoorden.
24 Februari, 's middags. Dezen nacht had ik een zonderlinge sensatie. De maan scheen in de kamer, op Arthur's matras. Ik keek naar hem, dacht aan niets bepaalds, dommelde al. Opeens hoor ik hoe Arthur woelt en zich omkeert, ik kijk op en zie, één oogenblik maar, op de matras Albertus liggen, zóó als ik hem 't eerst zag, het hoofd met den mond open achterover op het kussen, blauw-bleek en de oogen gebroken. Een seconde duurde 't maar, toen zag ik weer Arthur; hij lag heel gewoon, niets opmerkelijks in zijn houding. Ik bleef onrustig, ik was bang dat de hallucinatie zich herhalen zou, werkelijk bang als een kind voor spoken. En telkens moest ik kijken naar Arthur. Eindelijk stond ik op en maakte een sterken grog van alcohol, schoof ook de gordijnen dicht; toen kon ik slapen. Maar na 't wakker worden vervolgde mij voort- | |
[pagina 126]
| |
durend dit gezicht en ook nu nog zie ik het telkens weer voor mij.
's Avonds. De revolver heb ik opgeborgen. Een mooi instrument, ik heb het dikwijls bekeken, het was als een speelgoed. Maar 't voelt ook zoo vertrouwd, het suggereert zulk een rustige zekerheid. Die vaste greep, en het weifellooze mechaniek! Het kijken er naar kalmeert me; maar het betasten, het hanteeren maakt begeerig; ik kan hem niet in den zak dragen. Kinderachtig. Waarom zou ik er langer mee spelen? En waarom zou ik nog langer spelen met mijzelf?
25 Februari. De eerste avond in mijn hut. Arthur is weg en ik ben alleen. Alleen in mijn eigen tehuis. Niemand zal mij storen, ik zal rustig zijn en werken. Ik wilde dat ik nu kalm kon schrijven over alles, dat ik helder kon overzien wat er in mij gebeurt. Het is zoo verborgen, en er gaat geen dag voorbij dat ik mij niet veranderd weet. O mijn groote liefde, mijn gloed, mijn innerlijke zon; wat zal zij in mij doen rijpen? O mijn smart, mijn honger en verlangen, mijn wilde storm! wat zal hij verwoesten? Maar ik kan niet denken, mijn gedachten dwalen af alsof ik slaap heb. Ik ben ook moe, van een zwaar verdriet dat ik meedraag, ik weet niet vanwaar of waarheen, En toch zou ik nu blij willen zijn, blij en dankbaar als een kind dat wat liefs wordt aangedaan. Een arm kind dat niet veel gewend is. Wat heb ik Arthur niet te danken; en Martha! Zij houden van me, zij helpen mij. Zij weten dat ik zwak ben, een | |
[pagina 127]
| |
machteloos menschje, en zij minachten mij niet. Zij willen mij groot en gelukkig zien; zij willen mij doen gelooven dat mijn werk schoon is en dat schoonheid een zin heeft. Dat is vriendschap. Een warme, koesterende kracht, en toch zal zij geen schoonheid in mij doen groeien. Een troost, en toch zal hij mij geen rust brengen.
29 Februari. Vier stille en tevreden dagen. Het rooien is gedaan, al het hout aan kant en wij zijn begonnen het veld om te spitten. Half wei half moestuin zullen we er van maken. 's Avonds heb ik veel gewerkt. Ik schrijf ‘tevreden’ omdat er geen woord is voor dezen toestand. Het is stil in mij, ik ben lijdzaam, overgegeven aan een vertrouwde macht.
1 Maart. Weer bedrukt mij dit droeve gevoel van blij en dankbaar willen zijn en toch niet kunnen. Als een karavaan kwamen zij van Casa Bianca en ieder bracht zijn geschenken mee, voor de uitrusting van mijn nieuwe woning. De sportkar was zwaar beladen met pannen en borden, emmers enz. En Martha had gordijntjes geborduurd; Rudolf gaf mij Dürer's Melancholia en de slapende Ursula van Carpaccio. Pip en Tom elk met twee bloempotten in hun armpjes; Bente kon alleen maar een eierdopje dragen, een zoutvaatje had zij onderweg verloren. Ik was bezig een nieuwen vuilnisput te graven achter de hut toen ik hen zag aankomen. O deze slappe passiviteit, deze suffe indolentie. Zij waren allen blij omdat ze mij blij | |
[pagina 128]
| |
wilden maken, zij versierden mijn hut met hun geschenken en ik, ik moest mij geweld aan doen - niet om hun liefheid te waardeeren - maar om hen mijn namelooze verslagenheid niet te doen bemerken. Hoe beschamend, hoe vernederend; ben ik niet als een kind dat niet lachen wil om wat het anders verheugt, in zijn wrok over wat het werd onthouden? En wat wordt mij onthouden? Als dit leven leeg was van alle liefde en zonder een glimp van schoonheid, zou dan niet mijn geest een heelal kunnen scheppen waaraan mijn liefde zich eindeloos kon verzadigen? Van mij alleen hangt het af of er liefde en schoonheid is. Wat wordt mij dan onthouden?
5 Maart. Geweldig, o, geweldig is deze fuga. Al mijn gedachten zwijgen er voor. O strenge, genadelooze schoonheid! ik weet het wel, ik mag geen andere liefde hebben. Wat is Minka? Hoe kan ik denken aan een vrouw, hoe kan ik verlangen naar den weeken hartstocht van een mensch? Mijn wereld is zoo klein, zoo vaal van tint zijn mijn schimmige begeerten, zoo zwak en klagelijk van geluid. Zij zoeken en roepen naar waardelooze onbereikbaarheden. Bach! En dan is het of de doellooze aarde verdwijnt in een leegen nevel diep onder mij. Rondom mij bruist een hemelsche oceaan van licht en klank, een vreugden-stralende muziek. Dan leeft er niets meer als die droom, mijn eenzame droom van volkomen schoonheid; ‘E tutto 'l mio amore in lui si mise
che Beatrice ecclisso nell' oblio’.
| |
[pagina 129]
| |
Een opgaan in hoogste macht en blijheid, een weg-zijn in diepsten vrede. De wereld weg, en ook Minka vergeten. Alle twijfel en wanhoop, alle onwerkelijkheid overwonnen en vergeten. Mijn droom alleen leeft en mijn droom is mijn eenige waarheid, al-begrijpend, al-omvattend in oneindige liefde. Zóó heb ik in waarheid lief. Zoo heb ik ook lief wanneer ik uitzie in mijn omnevelde sparren en luister naar mij zelf, schouw in mij zelf; wanneer ik leef in mijn eigen wonderbare wereld waarvan ik den weerschijn in mijn verzen laat lichten.
7 Maart. Ik heb gewerkt, hard, ingespannen en geduldig. En het bevredigt mij niet. Het vertoog is zuiver, van logica en stijl beide. Het is goed werk, Arthur overdrijft niet. Zal ik het voltooien? Verlang ik er naar het ooit voltooid te zien? Ik zie op mijn werk en weet dat het goed is, belangrijk, baanbrekend misschien, en ik voel niets er voor dan een droeven weemoed. Waarvoor werk ik? Ik ben moe. Een puinhoop is onze kultuur, waarom zou ik hutjes bouwen van de steenen der oude paleizen? En al bouwde ik paleizen, wie zou er in wonen? Wie heeft er waardigheid genoeg om in paleizen te wonen? Een vet-lijvige ploert zou er een fabriek in vestigen van quasi wasch-echte katoentjes of van ‘articles de Paris’ of andere kultuur-benoodigdheden. Daarvoor dient wetenschap. Op puinhoopen zit ik, een verlaten mensch die hierheen verdwaald is en wacht, stil, met gezonken armen, het hoofd gebogen onder de geweldige duisternis van den nacht boven hem. Ik ben moe. | |
[pagina 130]
| |
‘Le vêtement des plus beaux rêves,
L'orgueil des humaines sciences brèves,
L'ardeur, sans plus aucun sursaut de sève,
Tombaient, en loques, sur son corps:
Cet homme était vêtu de siècles morts.
Il n'était plus la vie
Il n'était point encor la mort;
Il était la fatigue inassouvie.’
(Verhaeren. Celui de la fatigue).
10 Maart. Waarom denk ik? Mijn God, waarom moet ik denken en kan ik niet aflaten te denken? Es ist eine saure Arbeit.Ga naar voetnoot1) Ik ben het zoo moe, zoo door en door moe. Wat is mij alle kennis en alle wetenschap nog waard? Is het water in het meer schooner of minder schoon wanneer ik zijn brekings-index ken of kan berekenen? En is mijn ziel schooner of minder schoon wanneer ik weet wat God is of niet is? Of wijsheid, of zaligheid? Heeft zij God, wijsheid of zaligheid noodig om wijs en zalig te zijn als God zelf? Ik leef immers, ik lééf, konkreet, werkelijk; wat suf en bazel ik óver het leven? Laat ik toch leven zooals ik vroeger leefde als kind toen ik het bosch inliep en den dag verspeelde; laat ik weer liefhebben zooals ik toen mijn wereld liefhad. Ik wil weer een gouden schittering worden die over het meer flikkert onder de zon; een glanzende visch die op zijn trillende vinnen zweeft door het klare water; een witte meeuw die | |
[pagina 131]
| |
krijschend zwiert en tuimelt door de lucht; een zonnestraal die de kiezels op den blauwen bodem verzilvert! Eens was mijn wereld zoo schoon en mijn leven zoo heerlijk. Mijn ziel is geweest als de zaligen van Dante's paradijs die als lichtende eeuwigheden omgaan en onderduiken in den oneindig-diepen glans hunner sterrewerelden, die eeuwig verdwijnen en versmelten in den gloed hunner eigene heerlijkheid en hemelvreugde. Zoo wil ik weer worden, een levende die zijn schoonheid uitstraalt over de wereld en dan haar weer indrinkt in wondere bedwelming.
Alles is zoo eenvoudig en zoo schoon. Er valt niets bij te denken. Ik wìl niet meer denken. Ik wil naar de bergen zien en zeggen: Kijk, mijn bergen zijn in den nevel, en dan lachen van geluk omdat de bergen in den nevel zijn. Ik wil knipoogen tegen de zon en lachend zeggen: Kijk, de zon doet me knipoogen. Ik wil turen over de blauwe vlakte waar de menschen kleintjes roeien en zeggen: Kijk de kleine menschjes zijn blij die daar rondvaren, omdat het lente wordt en omdat zij leven. Ik ben in Harmonie met het Heelal. Is het een phrase? Ja, woorden, woorden zijn het. Wat is ‘Ik’, wat is ‘Zijn’, wat is ‘Harmonie’, wat is ‘Heelal’? Als ik over hun beteekenis ga denken worden het vage onwerkelijkheden, vager en onwerkelijker zelfs naarmate ik hen beter begrijp, d.w.z. met meer andere conventioneel begrepen woorden definieer. ‘Ik ben in Harmonie met het Heelal’. Hoeveel saure Arbeit moet een Hegeliaan verrichten alleen maar om het te kunnen | |
[pagina 132]
| |
zeggen. En ik doorleef het, in mij is het een tintelend, levend bewustzijn. Ik herinner mij nu een passage bij Augustinus waarin hij bejammert zijn tijd verbeuzeld te hebben met het lezen der Aeneade en te hebben geweend om den dood van Dido die hij meer liefhad dan God. ‘Ach, ik had u niet lief, ik vluchtte ver van u en tot een vreemde liefde...’
O mijn leven, mijn rijkdom, mijn onuitputtelijke, eindelooze schat van blijheid, mijn eeuwige schoonheid; wat zou ik buiten haar nog liefhebben! Wat is al mijn denken, al mijn zoeken naar kennis, naar wetenschap en kunstvaardigheid! Leven wil ik. Sileant omnes doctoresGa naar voetnoot1); ja, laten zij allen zwijgen, de geleerden, de wijzen, de vromen en goeden, de virtuozen en de genieën. Wat zijn mij hun hoogste gedachten, hun grootste werken? Woorden wier waarheid ík niet doorleefde, dingen die ík niet schiep. Wat zijn zij dan tegen dit eene bewustzijn dat ik zelve leef?
11 Maart. Weer is het stil en mijn moede gedachten
Zwerven te spelen over 't gouden meer
Zooals de meeuwen die er op en neer
Zwevende zwemmen in dien donzig-zachten
En warmen zonglans waarin een verwachten
Van lentewind al suizelt, o, zóó teer
Dat al wat is verstilt tot een niet meer
Te zeggen vreugde om een eindeloos smachten.
| |
[pagina 133]
| |
Waarom ik ween, die zooveel mijmer-nachten
Vergeefs doorzocht en toch na keer op keer
Verdwalens niet kón laten van mijn trachten?
Weer werd het stil; ik droom, ik denk niet meer,
Maar ween van vreugd en wonderbaar verwachten
Als kwam mijn eerste lente en liefde weer.
14 Maart. Ik had met Martha alleen thee gedronken. Het is altijd een even groote vreugde voor mij bij haar te zijn, altijd even weldoend dit gevoel van geheel veilig zijn en kunnen zeggen of zwijgen al wat ik wil. Wij kunnen zonder te spreken langen tijd bij elkaar zitten en worden niet onrustig; wij behoeven niet te converseeren. Zij gaat haar gang, soms net of ik er niet ben. En ik ga ook mijn gang; speel wat met de kinderen, lees wat, praat wat nu en dan en kijk toe bij wat Martha doet, zij, altijd rustig, altijd zacht en droomend. Het is een genade dat ik haar zien mag en bij haar zitten. Zij is als Minka, maar alles is bij haar teerder, fijner, omsluierd van een onzeggelijke liefheid, of weemoed, of verlangen. Ik had met haar gesproken; dat ik weer niet werken kon vandaag. Zij wist mij niet te troosten dan alleen door de droefheid van haar oogen. Ze zei ook: ‘Kijk naar mijn man, neem toch een voorbeeld aan Rudolf; hij kan alles en hij weifelt nooit.’ Maar ze zei het niet in een vol en oprecht vertrouwen in hem. Toen kwam hij juist zelf uit zijn studeerkamer en ik sprak met hem. Hoe hij zoo werken kon, altijd maar werken, en toch weten dat die heele maatschappij waarin en waarvoor hij werkte ten onder gaat; | |
[pagina 134]
| |
dat er geen schoonheid leeft die hij door zijn werk kon dienen... ‘Laat gaan’ zeide hij, ‘ik kán werken... und mit Lust.’ ‘Maar welken zin heeft het..?’ Rudolf glimlachte, ironisch, toen knikte hij met een blik zoo mild als ik nooit van hem heb gezien tegen Martha en zei langzaam... ‘Ja, ja, dat zou zij ook wel graag weten... Ik heb eens een talisman gevonden, ik weet niet meer waar, en in mijn zak gestoken, ik weet niet meer in welken, maar ik draag hem altijd bij me ergens in een voering. Ik geloof dat zijn werking in verband staat met een wereldziel en hare atoom-funkties die wij menschjes hebben te vervullen... maar dat weet jelui philosophen natuurlijk veel beter en helderder uit te drukken.’ Ik voelde zijn bitterheid. Hij wíl gelooven, hij wil niet te gronde gaan. Een eenzame, onwetende, een wanhopende; maar een sterke. Martha zag hem vol spanning aan, haast hunkerend... of hij méér zon zeggen. Hij scheen haar blik te begrijpen. Ernstig zag hij er uit, zijn gelaat versomberde, werd harder, trotscher. Hij dacht na... of hij duidelijker zijn kon, helderder dan zijn verachte philosophen. Maar 't was of hij zuchtte toen hij eindelijk zei: ‘Ja, ik kán leven, ik kán werken, dat is mijn eenige antwoord op 't waarom en waarvoor...’ Toen gingen wij aan tafel. Kort na den eten stond ik op om heen te gaan. Martha keek mij verheugd aan en zei: ‘zal je nu heusch flink werken?’ | |
[pagina 135]
| |
Lieve, lieve Martha, Rudolf kan, en ik kan ook. Maar jij weet waarom; jij en Minka weten alle mysteries, ik zie ze toch glanzen diep in jelui oogen. In jelui beiden woont een wonderbaar wezen, Weemoed in de een, Blijmoed in de ander. En die weten beiden den zin des levens.
16 Maart. Ik ben uitgegaan om den storm te zien. Ik dwaalde door de jammerende bosschen, tusschen de stammen die zwichtten en zich wrongen als in radeloozen angst en zwaaiend met hun wilde armen schenen te dreigen in tartend verzet en dan weer te smeeken in klagelijke onderwerping. Boven den waterval, op de kale steilte was 't gaan onmogelijk. Hoe heerlijk, hoe goddelijk het worstelen tegen den storm. Ik wílde naar boven, naar 't plateautje met den éénen berk. En toen ik het bereikt had en er zat, er lág, neergedrukt tegen een rotswand, mijn gonzende, dronkene hoofd tegen den druipenden steen, mijn armen vast om den dunnen berkestam geslagen, toen was het of ik grooter, machtiger was dan die orkaan. Temidden van het onafgebroken geloei, onder de daverende vlagen die van den gewelfden afhang boven mij op mij neerkaatsten voelde ik mij rustig, overheerschend. De bergen tegenover mij leken te schudden bij elken vloedgolf van gedonder die de vallei instortte. En weer begonnen mijn droomen te spoken. Uit een zwart-violetten wolk-poort zag ik den grooten vuurgod verschijnen en den wijden, vlamspuwenden muil van den Fenri-wolf. Reuzige schimmen vielen in horden het dal in of holden over de bergkammen. Op een licht, zilverwit en zwavel-geel eiland dat opeens blinkende tusschen de gespleten | |
[pagina 136]
| |
wolken-zee dreef rees het Walhalla en daarvoor liepen scharen van glanzende helden te hoop die hun bliksem-zwaarden kletterend tegen elkaar sloegen. Zouden de bergen zich omkeeren in den afgrond, zou de oneindige zee wassen en de aarde verzwelgen? Er is geen grooter gedachte, geen dieper verlangen dan de Wereldondergang. Stortbeken schoten mij voorbij, ijskoud water spatte over mij heen, scherpe hagel geeselde mij in 't gezicht, en ik werd rustig, al rustiger. Beneden mij zag ik de boomkruinen golven, ik hoorde het kraken en neerslaan der gebroken stammen; en ik voelde niets dan een warmen, zonnigen vrede in mij die alle trots en alle geweld beheerschte. Ik vergat dat de wereld verging, ik lag in volkomen rust te luisteren naar een bovenaardsche muziek... Bach, Bach. Nog aldoor stormt het. Ik heb niet kunnen werken, ik moet luisteren, almaar luisteren. Zoo heb ik den heelen verderen avond gezeten; heerlijk, heerlijk. Maar mijn rust is heen; ik ben wild als de wind, razend van kracht, van onbeheerschte, richtinglooze kracht. Ik heb moeten vluchten voor den hagel en ik kwam thuis met doorweekte kleeren, koud en verstijfd. Dat ben ik nog, maar toch lokt het mij weer naar buiten. Onrust, heerlijke, goddelijke onrust!
17 Maart, 's middags. Een bergstorting is op den waterval neergekomen. Het is ongeloofelijk. Ik voel mij ontroerd, verward, verschrikt; en bovenal verwonderd dat ik hier zit en schrijf. De plek vanwaar af ik gisteren-avond den storm | |
[pagina 137]
| |
overzag is verdwenen, een breede geul van puin reikt nu tot in de beek; mijn berk waaromheen ik mijn armen geklemd hield om niet door den wind te worden wegge-slingerd steekt vijftig meter verder uit de puinmassa op. Kort nadat ik was heengegaan moet het gebeurd zijn; in het gemeenschapshuis hebben allen het gedonder van den val gehoord, Het moet gebeurd zijn terwijl ik voor mijn kachel zat te denken over het heerlijkste, het rustigste moment van mijn leven. Hoe wonderlijk ontroerd ben ik nu; en hoe van ganscher harte dankbaar. Van morgen toen wij allen zwijgend bij de verwoesting stonden, eindelijk Olthoff de handen hoog hief en een gebed sprak voor mijn redding en allen neerknielden, toen heb ook ik geknield; voor 't eerst in mijn leven knielde ik en dankte; ik weet niet wien. En toch dankte ik, oprecht en ootmoedig, en niet zooals Lora en Max uit beleefdheid om de plechtigheid niet te verstoren. Ik weet niet wien ik dankte. En weet ik waarvoor? Waarom huiver ik bij de gedachte aan dien grauwen stroom van puin die nu breed uitvloeit in de diepte? Waarom brak Martha in tranen uit toen ik 't haar vertelde? Wanneer ik was verpletterd zou ik gestorven zijn als een gelukkige; ja volkomen gelukkig. En zonder schuld.
20 Maart. Max is weer aan het werk. ‘Ik krijg weer idealen,’ zeide hij onlangs toen ik hem betrapte op het teekenen van indecente poppetjes. Een paar dagen daarna kwam de kist met boetseerklei. En nu zitten ze samen den godganschen 24-urigen dag op haar kamer te idealiseeren, | |
[pagina 138]
| |
zoodat Frieda er al schande van spreekt. Toen ik vanavond bij hen kwam was Max juist bezig met een passer haar linker voet op te meten. ‘O, pardon’ zei ik en wilde mij terugtrekken. Maar dat hoefde volstrekt niet, riep Lora, ik mocht er best bij, er gebeurde niets bijzonders. En Max bromde achterna ‘nee nee, niks bijzonders’ en zuchtte. Ik bleef en keek wat naar al de onoogelijke ooren, vingers, neuzen en teenen die Max gemodelleerd had, de heele tafel lag vol; allemaal voorstudies. ‘Zie je,’ begon Max, ‘dit zijn nog maar stukjes en brokjes... als ze eerst maar eens heelemáál wil zitten.’ ‘Zitten? als jíj dan maar zitten bleef?’ snauwde Lora. ‘O Jesis,’ zuchtte Max. ‘Jelui moest maar trouwen’ wierp ik op, ‘je wordt waarachtig te...’ ‘te... wat?’ ‘Nou ja...’ en ik zette zelf thee, Max was te verdiept bezig en Lora boudeerde. - Ik bleef niet lang. -
Even voor twaalf, ik wilde juist gaan slapen, kwam Max nog bij mij aanloopen. ‘Kerel, wel bedankt hoor... in den herfst gaan we trouwen.’ ‘Hoezoo... heeft ze dan heelemaal gezeten?’ Nee dat had ze nog niet maar 't scheelde niet veel. Hij is blijven plakken tot over half twee, had honderd-uit te vragen en te vertellen. Of ik niet vond dat zij een heel bijzonderen voet had, zoo van een grieksche danseres? Had ik niet zoo opgelet, maar ik geloofde 't graag. En haar vingers! Lora werd mij breedvoerig beschreven; zij is vol- | |
[pagina 139]
| |
maakt schoon; zuivere lijnen, nobele verhoudingen etc.; en werkelijk, hij had een nieuwen kijk op zijn kunst gekregen en nu zou hij er heiligen ernst mee maken. En hij méént het ernstig; net als ik wanneer ik iets schrijf. Aanbiddelijk ridikuul zijn wij artisten, maar ridikuul. Hij sprak ook, voor 't eerst openhartig, over haar leven. Ik moest niet denken dat Lora was zooals ze oppervlakkig leek, maar dat hoefde hij mij niet te zeggen; ze was zoo ongelukkig geweest, en nu zou alles terecht komen. Hij werd op 't eind week en sentimenteel en ging heen met tranen in de oogen. Hij dankte mij. Waarom? Ik had haar altijd zoo goed begrepen en zij had zooveel aan mij gehad. Aan mij? Ja, mijn manier van spreken en doen, mijn heele optreden suggereerde haar moed en levenslust, zij had het hem dikwijls gezegd.
Dat doet de deur dicht. Martha vindt kracht en bemoediging in mijn verzen; dat laat ik nog gelden. Voor zoover zij waarachtige kunst zijn is de diepste macht van mijn wezen er in gepotentieerd; zij uiten wat ik verlang, wat ik ben in aanleg, niet wat ik ben in werkelijkheid; zij zijn sterk ómdat ik zwak ben. Maar zijn mijn gewone woorden niet míjn woorden, mijn daden niet míjn daden? Ik ben mij zelf niet meer als er één mensch door mij sterker kan worden. Ben ik een wijze nar uit een Shakespereaansch drama? Ben ik een waanzinnige die waarheid spreekt? En waarom speel ik die komedie?
Ik verheug mij om hun geluk, maar ik voel mij verlaten, verlaten. | |
[pagina 140]
| |
21 Maart. Dezen dag heb ik vrij-af genomen. Ik ben geklommen naar de hut vanwaar uit ik eens Balder zag en zijn lach hoorde ruischen achter de vlucht der winterlijke nevels. En nu wás de lente er. Balder is ontwaakt. De diepe, verre vlakte was een onafzienbare, zon-glanzende, warmte-trillende tuin vol gespeel en gewemel van licht onder den ijlen violet-grijzen sluier die er over waaide. Aan den overkant de bergketens achter elkaar met hun witte, stralende pieken, hun breede, bruine valleien en hun zwartgroene kloven. En daaronder, aan den dampenden voet het olijfgroene, donker-flikkerende meer en in bleeke verte de witte, blakende stad. Mijn voeten verzonken nog in de sneeuw toen ik den top beklom, maar toen ik boven stil zat en rondkeek steeg er dicht bij mij een leeuwerik op en jubelde schallend in de nog hooger luchten. Minka, Minka.
25 Maart. Ik ben te ongeduldig, te veeleischend. Al ben ik honderd, een paar honderd, duizend jaar vóór bij dit traag en apatisch geslacht... welk recht heb ik het te verachten? Eens staat het waar ik nu sta... en vaster, zekerder. Ongeduld is de kleinheid waarmee wij grooten belast zijn. Maar Gods licht straalt voor alle eeuwigheid. Wat zijn wij, vóórlichters! Eerste, snel-verstervende stralen, wij verschieten als vallende sterren in de duisternis. Atoom-funkties! Ik wil mijn plicht doen, leven en geduldig zijn.
2 April. Zes wit-blinkende torentjes en zes wit-blinkende dorpjes er onder rondomheen. Rustig in het wazige licht. Het licht, en de heele atmosfeer, lijken als gewijd door den | |
[pagina 141]
| |
Zondag. De golvende, bleekgroene glooiingen, de donkere dennenbosschen en de violette heuvelschimmen aan den horizont, heel het vroeg-lentelijke landschap rust; als in slaap getooverd. Het slaapt als een kind dat zich moe gespeeld heeft, alleen zijn diepe rustige adem en het donzen rood op zijn wangen leeft. Ik zie de knarsende ossenwagens niet langs de kronkel-wegen kruipen, ik zie de bezige kerels niet op het rooiland naast den zaagmolen met hun flikkerende bijlen en houweelen. Maar de beek ruischt nog, langs mij en diep onder mij. Zij ruischt nu luider dan gewoonlijk, want het anders klepperende en dreunende waterrad beneden staat stil, en ook de sissende, snorrende zaagschijven. Op het erf van den molen beweegt niets; de witte planken en de ruw geschilde stammen met nog dunne bruine velletjes hier en daar bestreept, liggen er in wanordelijke stapels te schitteren in de zon. Op de hoeve er naast zijn ze aan 't kappen geweest van dennenloof om den dampenden mest mee te dekken, of voor strooisel onder de koeien; dorre en nog halfgroene waaiers liggen overal door den hof naast de naakte stammetjes en twijgen. Ook bij de smidse is het stil. Onder het afdek zie ik verroeste ploegen, werktuigen en wagenwielen te hoop gestapeld; en niemand die er tusschen rommelt of iets er afhaalt, niemand die binnen in de donkere deel hamert en zingt. En buiten het gehucht de zwijgende velden, smaragden glooiïngen, waarover de vierkante, verschgespitte akkers als ruwe dik-gewerkte paarse tapijten zijn neergespreid. Op een enkelen akker een paar huppeldansende kraaien. | |
[pagina 142]
| |
En opeens, terwijl ik kijk en luister naar den stillen Zondag, voel ik een diepe verbazing er over, dat in al deze kleine, witte huisjes nu menschen zitten; misschien duizend, twee duizend; en elk van hen heeft op dit eene oogenblik andere gedachten in het gewriemel van zijn hersenen. Zonderlinge inval. Ik heb het nooit zoo gerealiseerd; niet in vergaderingen, niet in de opera of in een pleziertrein; nooit heeft 't mij verschrikt, dat alle menschen tegelijk denken hun ontelbare gedachten. Dat er millioenen willingen en daden leven in dit zelfde moment waarop ik willoos en daadloos de wereld aanstaar. Ik waande dat die wereld rustte, dat er alom nu stilte en vrede was, en in werkelijkheid spookt het in deze stilte van een ontstellend veelvuldig en rumoerig leven. In sommige huisjes zitten de mannen te rooken en zeggen niets, zij denken maar over 't mesten en spitten en zaaien. Verder komen ze niet omdat 't voor iets anders nog geen tijd is; wie trouwen wil of een hypotheek heeft aftelossen denkt ook nog aan den oogst. Een ander raast in zijn hersens over een boerenmeid; een ander suft over iemand die hij pas heeft begraven. Een loopt er te drentelen door zijn stal en betast zijn koeien en kijkt of de wagen nog dragelijk in de verf zit. Daar komt een ouwe tobber, die morgen heel vroeg met gieren wil beginnen, zijn verlaten erf op en roert in zijn put om de gier al vast behoorlijk aan te lengen. In de herberg zitten lawaaiende groepjes wijn te zuipen en zwetsen zwijnerijen en spelen vijf-en-zestig. De vrouwen hokken stil achter hun lage venstertjes met suf-broeiende gedachten, onderwijl breien ze of lezen de | |
[pagina 143]
| |
Schrift; wie 't heel arm hebben zitten verstolen, dat de buren 't niet merken, te spinnen. De kinderen zijn aan 't spelen in de deel, klauteren over de wagens, vechten in het stroo, en draaien en peuteren heimelijk aan ploegen en zaaimachines. Zij gaan kijken naar pasgeboren beesten of staan in den hof te knikkeren. Of zij zitten in de donkere vertrekjes naast hun moeder te lezen in een aardrijkskundeboek, leeren de tafel van zeven of de tien geboden. De ouderen, de slungels, lanterfanten op 't kerkpleintje; waaraan denken ze? Ik zag, toen ik 't dorp doorkwam een klein ventje dat nog maar waggelend liep bij de fontein. Het raapte steentjes op en een voor een, langzaam en bezonnen, liet het ze in 't bekken ploffen en keek ze, geabsorbeerd in gepeinzen, elk een poosje na. Wanneer straks de klokken over de vlakte gaan luiden komen al deze menschen gelijktijdig in beweging, zij kleeden zich aan en slenteren traag naar de kerk. Denken zij dan hetzelfde, is er dan een eenheid? Neen, neen, in elk hunner is ditzelfde iets anders; zij blijven allen eenheden voor zich, met eigen bestaan dat van iets anders niet weet. Elk is een ander, een gansch ander wezen dat leeft voor zich zonder eenig essentieel verband met de anderen. Voor elk is er een andere wereld. En die millioenen werelden met hun millioenen tegenstrijdigheden existeeren gelijktijdig en door elkaar heen, vormen samen den éénen ontzettenden chaos.
5 April. Een eenzame ben ik, ik behoor niet thuis in deze absurde wereld, in dit warrelende gedoe zonder betee- | |
[pagina 144]
| |
kenis. Een vreemde ben ik, hoe zou ik mij anders zóó verwonderen. O zoete verwondering, en die toch eén is met dien ongekenden nooit-aflatenden angst! Weer heb ik den berg beklommen. Aan den rand van den afgrond heb ik gezeten en geluisterd naar het rollen van de steentjes die ik losstiet met de punt van mijn stok. Toen heb ik gekeken naar de lucht en de rotsen en de boomen, die onbegrijpelijk waren in dezen bladstillen zoelen avond. Ik dacht aan Verhaeren's ‘Silence’, de geweldige, sombere stilte, het mysterie der eindelooze heide. Ik heb nooit een heide gezien.... ‘Une force ample et suprême,
Il reste, indiscontinument, le même.,.’
Het was of ik tusschen de trage schaduwen die over de bergen dwaalden, onbewegelijk, het Mysterie zag rusten... ‘immensément, du côté de la nuit...’
Het donkerste, somberste Mysterie zat in starre geweldigheid tegenover mij in de grauwe woestijn van rotsen. Het zweeg, en dat zwijgen was een bedreiging, en een hoon, een gruwelijke wreedheid... Ik heb gedroomd van onzeggelijkheden die noch schijn noch realiteit hebben, en ik heb mij eindeloos verwonderd. Verlangen zonder grond, een áfgrond van verlangen lag tusschen mij en het zwijgende Mysterie. En angst... zwarte, bodemlooze angst.
8 April De rogge staat al een voet hoog nu, en overal op de groene velden loopen de boeren met breede arm- | |
[pagina 145]
| |
zwaaien te gieren of kunstmest uit te strooien over de jonge planten. Ook onze akker schiet goed op, vanmorgen heb ik hem met Tobler samen gegierd. Hij stond in den grooten wagen met zijn schop wijdheen te plassen, ik reed rond met de sproeikar. Tegen de schutting, in de morgenzon stonden de vruchtboomen met dikke, barstende knoppen op hun wit-gesnoeide vingertjes; de perzik langs de houtloods in vollen bloei. En in de verte riep almaar een koekoek. Wat wordt er in me? Wat zwelt er in mijn ziel als een openbarstende bloemknop? Ik ben een wijd veld, een aarde waaruit het heerlijke graan te voorschijn breekt en opwast, een onbegrijpelijk-teere schoonheid groeit uit mij omhoog. En ik hoor almaar het roepen van een verlangenden vogel.
10 April. O trots en vreugde dat ik deze verzen heb kunnen schrijven, deze lente van rijke rythmiek en over-zoete geluiden. Ik zal het haar geven, zoo zal zij voelen hoe ik haar liefheb, en wat mijn liefde uit mij gemaakt heeft. Minka, mijn lente.Ga naar voetnoot1)
11 April. Ik kon niet werken, ik kon niet denken. Dom, gevoelloos, als een idioot heb ik zitten staren op mijn eigen onbegrepen teekeningen,Ga naar voetnoot2) tot ik mijn ellende niet meer beheerschen kon en de tranen mij uit de oogen stroomden. | |
[pagina 146]
| |
Die schande, die ontzenuwing, die verweeking! Ik wil niet Minka, ik wil niet.
12 April. Het was als gisteren. Toen ik vanmorgen mijn melk ging halen aan het koloniehuis kon ik van ondragelijke pijn niet verder; ik wierp mij neer op den grond en daar heb ik liggen huilen als een geslagen kind. Olthoff kwam voorbij en vroeg mij iets, ik gaf hem geen antwoord. Hij ging eindelijk door en zei; ‘wij zijn allen zondig Odo, de Heer zal je helpen, bid en werk.’ Bidden? Ik héb gewerkt, den geheelen dag en voel mij nu rustig. Ja, mijn werk is mijn gebed. Hoe klein lijkt mij nu mijn verdriet, hoe onwezenlijk. Ik, die hier leef op deze zonnedronkene aarde; ik, een levende ziel in het geweldige, levende Heelal, hoe zou ooit zwakte mijn wezenlijke macht verlammen; ooit wanhoop mijn ware blijheid verduisteren. Onoverwinnelijk ben ik.
15 April. Martha leest nu Epiktetus en Marcus Aurelius. Welke wereldsche nietigheden en afflicties heeft zij te overwinnen, behalve de ontstemmingen naar aanleiding van Bente's klassieke baldadigheden? Waarvoor zoekt zij steun? Voor wat vage levensleegheid? Zulk een vrouw met zulke kinderen! Maar dit is een brutale deklamatie! Zou mijn verlangen geen grond meer hebben, wanneer ik een dozijn lieve kinderen had of zelfs maar één lieve vrouw? Hoe absurd! Toch zou ik anders zijn, krachtiger, nobeler, minder zwakrampzalig, wanneer iemand mij lief had en begreep en steunde, en wanneer er een werk was waaraan wij ons dan | |
[pagina 147]
| |
konden geven, geheel en al, omdat wij het belang er van zagen, den zin er van voelden. Zeldzame triade: Liefde, Begrip, Arbeid. Waar is een ziel die hun Drie-eenheid kent? O een gave, komplete ziel die liefheeft, begrijpt, en schept! Wij arme verdeelden, wij halve en derdeparts-menschen; wij zijn dolende schaduwen die langzaam verkwijnen, meer en meer, van heimwee naar hun verloren werkelijkheid.
Waarnaar verlang ik het meest? Naar iets heel liefs en zachts lijkt 't mij soms, als de wangetjes van Bente en de krullen van Pip. Wanneer ik Bente op mijn schoot heb voel ik mij warm en gelukkig. Als ik zoo'n kindje had dat mij aaide met zijn dikke handjes en met zijn vingertjes naar mijn oogen stak. Zulk een kindje, en 't was van Minka... Ik verlang, ik leef geheel in 't verlangen naar Minka. Of algemeener... naar liefde? Hoe absurd, te verlangen, niet eens te weten naar wat, maar wel te weten dat het geen waarde heeft voor mijn ziel. Alle begeerte fiktie, en alle verdriet fiktie, wat behoeft ooit mijn innerlijkste wezen te verstoren? Ik wil aan Bente blijven denken, dat stemt mij blij. En het brengt mij toch ook op mijn uitgangspunt terug, wereldoverwinning. 't Geluk ligt niet in de dingen buiten onze macht, niet in Bente, niet in Minka, niet in het verongelukte rhabarbermoes die Martha aan 't philosopheeren bracht. Ik kom boven bij Rudolf, die staat aan de balcondeur te spionneeren en wenkt mij stil te zijn. In de loggia zit Bente op den grond, met een kom rhabarber in den boezelaar, en | |
[pagina 148]
| |
schept bedachtzaam den inhoud over in een leege bloempot. Nu en dan slingert ze onder een wild schreeuwtje van genot een vollen kwak tegen de muren of over de balustrade; de vloer dreknat, de zuiltjes druipen, tegen de deuren kleven dikke, sliertige klodders. En zij schept maar door, tot de heele kom leeg is en bij iederen kwak roept ze bestraffend: ‘Pas op hoor Bente, nie-doen kleine meid!’ Als ze klaar is ziet ze opeens, tusschen de pilaartjes door, het meer, en eerst begint ze nu kiezelsteentjes naar beneden te gooien; toen den bloempot met rhabarber opgetild, boven de macht, zuchten, hijgen, de helft over haar hoofdje, langs haar jurk en... huppela! pas op hoor Bente!... daar gaat hij de diepte in. Daarna een voetenbankje idem, nog een bloempot, een kussen, een Tauchnitz-roman, een aschbakje. Toen moesten we zoo lachen dat 't kind ons hoorde en wij kwamen voor den dag. ‘Wat is dat’ vroeg Rudolf, en Bente, dol van pret: ‘Pap, lekkere pap, huppela pap.’ Martha vond 't niet zóó grappig als wij. Toen zij kwam en haar rhabarber overal in de loggia verspreid, de kristallen kom in scherven en haar loggia-ameublement voor de helft beneden op het water drijven zag, was zij werkelijk een oogenblik ontstemd. Zij ging onmiddellijk een warm bad nemen en een half uur later vond ik haar lezende in Dickens. Haar gewone kuur tegen een geschokt evenwicht. Aan tafel kregen wij droge pudding en Martha was nog even spijtig over de gebroken kom. Toen kwam zij op den inval Epiktetus te willen lezen en zij vroeg hem mij te leen. ‘Blijf toch bij Dickens’ zei Rudolf, maar zij wou perse | |
[pagina 149]
| |
echte, stoïsche wijsheid; zulke excessen konden meer voorkomen en dan schoot alle humor te kort. Er waren nog meer toestanden waarbij alle stoïsche wijsheid te kort schoot meende Rudolf en ik gaf hem gelijk.
16 April. Elsi is bij ons geweest met een paar vriendinnen. Zij kwamen de kolonie bezichtigen en ik heb hen rondgeleid. Het deed mij zoo weldadig aan haar te hooren praten en lachen. En die twee andere bakvischjes hinderden mij niets. Ik nam hen mee in mijn hut en zij dronken thee bij me. Zij waren opgetogen over mijn idylle. Zoo knus heelemaal alleen, in de mooie natuur, hè, en voor je zelf zorgen, je eigen potje koken. Zulk een enthousiasme maakt mij altijd min of meer ridikuul voor mijzelf. Soit; ik was toch verheugd. Ik ben wel een eenzaam mensch geworden...
Goede Vrijdag. Van ochtend heb ik een afdakje getimmerd boven mijn bank en den heelen middag heb ik daaronder gezeten. Een koele, zachtruischelende lente-regen om mij heen. Het gras komt op waar ik gezaaid heb en waar 't al was staat 't nu wemelend vol van bloemen; madeliefjes, primula's, veronica's. Van de berken druipen de lange, bleekgroene trossen naar omlaag en de struiken beginnen uit te loopen. O wonne en verwachting! Over twee dagen zal zij hier naast mij zitten op het bankje en kijken naar de uitbottende lente en luisteren naar de fluitende merels in de schemering.
Pascha. Om half acht al hoorde ik hen psalmen huilen in het gemeenschapshuis. | |
[pagina 150]
| |
Maar ik voelde mij te vredig en te gelukkig om mee te willen doen aan deze God-beschamende demonstratie en ik bleef thuis ofschoon ik weet hoezeer het de gemeente ontstemt dat ik mij altijd aan hare plechtigheden onttrek. O de zon! de milde, warme stralen over mijn schrijftafel; en de aandachtige boomen voor mijn raam; de zoete lucht vol drukke vogelgeluiden! Waarom zou ik psalmen huilen? Heb ik God te danken voor al deze heerlijkheid? Laat God mij danken omdat ik zijn wereld aanzie en zeg dat zij schoon is. Een zinloos niets zou zij zijn zonder ons menschen, zonder onze blijheid, zonder onzen trotschen levenswil. Maar ik wil niet mystificeeren, mijn vroegpreek was eenvoudiger. Ik zat te turen in den lentelijken morgen, ik kon niet zat worden van kijken en ik had daarbij maar één gedachte: ‘Blij zijn!’ Of dacht ik ‘Minka’? Daarna heb ik ontbeten op het grasveldje. Het was één kinderlijke inval, maar ik haalde mijn bijbel en las een paar hoofdstukken. Ik voelde mij verheugd en gesticht; zoomaar, van vage, gedachtelooze wijding. Toen kreeg ik een nog kinderlijker inval; een ei te eten, een paasch-ei. In 't mandje van mijn provisiekast vind ik vier gekleurde eieren met de namen er op geschilderd. Een duiven-eitje van Bente, twee kippen-eieren van Tom en Martha, een groot ganzen-ei van Minka en Pip samen. Vier paasch-eieren! Er zijn ook vier Evangeliën maar die hebben mij nooit zooveel vrede en lieflijkheid aangebracht.
's Avonds. Zij heeft mij verteld van haar jeugd. Ik vroeg | |
[pagina 151]
| |
haar waardoor zij altijd zoo blijmoedig zijn kon en of zij dat vroeger ook geweest was. Zij lachte. ‘Ja, ja, vroeger ook.’ Maar daarna werd zij ernstig en zei: ‘Vroeger meer dan nu, vroeger mócht ik niet anders zijn...’ En toen vertelde zij van haar lieve, opofferende leven. Hoe heeft zij 't gekund. Dag aan dag, en jaren lang, alleen zijn met zulk een moeder! Leven in een doodschen nacht van melancholie en toch blij zijn. Altijd troost en verlichting willen geven aan een zieke die niet anders zoekt dan almaar nieuwen prikkel tot verdriet en somberheid. Alle hardheid en onrechtvaardigheid verduren! En zij kwam niet in verzet, zij was blijmoedig door alle miskenning heen. Zij hield vol tot het einde, nooit heeft zij iets anders dan medelijden en liefde gevoeld voor die vrouw met haar mislukte, verbeuzelde, waardelooze leven; de kleine, onwaardige ziel die niet leven kon en daarom ook anderen het leven versomberde. O wonder van zachtheid en kracht! ‘Zonder jóúw blijmoedigheid was ik nu niets meer...’ Kort voor haar dood heeft zij dit gezegd, de eenigste uiting van dankbaarheid die Minka ooit van haar gehoord heeft. ‘Toen wist ik, Odo, dat ik haar werkelijk geholpen had en dat ik gelijk had met mijn ééne principe: ik moet blij zijn’.
‘En nu, Minka?’ Zij keek verwonderd toen ik 't vroeg; zij bloosde en werd onzeker, 't was of zij schrok. ‘Ja; nu is het anders... na haar dood ben ik dikwijls | |
[pagina 152]
| |
onbevredigd geweest in 't eerst... zoo ongewoon was het voor niemand te leven. Nu heb ik mijn werk en daarin ga ik op... Ik geloof Odo dat wij niet moeten denken over ons leven, niet te veel... jij zelf hebt 't mij geleerd ‘there was a child went forth every day... dat is toch je lijfspreuk geworden... maar je leeft er niet altijd na...’ Toen bemerkte zij mijn wilde ontroering en voor ik een dwaasheid zeggen kon legde zij haar hand op mijn schouder. ‘Odo, zal je kalm blijven? wat is er? ik heb je geen pijn willen doen...’ En na een poosje, schuchter en zoo heel ernstig: ‘Odo, ik ben ééns heel ongelukkig geweest. Toen had moeder me verweten, och, ik weet niet meer wat. Ik lag in 't gras en huilde van verdriet en verlatenheid, ik voelde opeens dat ik alleen was en dat niemand me hielp. Ik dacht ook dat mijn heele leven geen zin had. Toen zag ik een witte anemoon voor mij staan die half was ontloken,... en al mijn ellende week. Begrijp je dat Odo? ... 't Was net of ik iets begreep van een groot mysterie. “Die bloem leeft en ík leef; dat is hetzelfde en allebei even mooi en wonderbaarlijk” dacht ik en ik voelde dat mijn leven wél zin had en dat ik weer blij zijn moest. Ik was 't ook. Is dat kinderachtig Odo? Och... 't is genoeg dat ik 't zoo voel...’
Zoo heeft zij gesproken, ik weet ieder woord. Er zingt en orgelt in mijn hoofd een achtstemmig engelenkoor, ik ben vol geweest van onzeggelijke, matelooze blijheid den heelen dag... En ik was bij haar, aldoor... Toen ik heenging bracht zij mij tot buiten het hek en wij | |
[pagina 153]
| |
zaten even op de borstwering langs den weg. Wij zaten stil te kijken naar de bergen, de Hamer gloeide bleekpurper en wij keken tot de glans was verstorven. Ik wilde haar iets zeggen, iets dankbaars. Maar ik vond geen woorden, en alle vreugde en alle ellende van deze laatste maanden brak in dit eene oogenblik op mij neer... toen lag ik naast haar geknield en kuste haar handen en snikte met mijn hoofd in haar schoot. Zij streelde mijn haar en zei droevig: ‘Wat moet ik toch met je doen Odo... je mag wel van mij houden, maar dan moet je ook rustig en blij zijn.’
21 April. Vandaag was Arthur over. Hij was eerst te Casa Bianca en kwam in den morgen met Minka. Zij wilde voor ons koken. Voor den eten had ik nog werk met Remi en Voss, wij metselen den nieuwen beerput, en ik kon hen niet in den steek laten. Arthur bleef in mijn hut en las nog eens het ontwerp van mijn atoomverschuivingstheorie; wij hadden geen tijd er uitvoerig over te praten. Ook was ik te onverschillig; wanneer ik Minka zie lijkt mij al wat ik denk of doe zoo onbelangrijk. Na tafel zaten we op 't grasveldje tot half drie, toen zond Minka ons weer aan 't werk. Arthur moest maar een broek van mij aantrekken. Wij gingen wijnstokken opbinden, een vergeten hoek die allang bewerkt had moeten zijn. Arthur bond ze, terwijl ik den grond omhakte en bemestte. Later in den middag kwam Minka met brood en kaas en een kruik warme koffie en hield met ons schaft. Ik zag toen al dat zij een verrassing voor ons had. Is zij niet nog een | |
[pagina 154]
| |
kind wanneer zij zoo lacht, met die tinteling in haar oogen van onbedwongen blijdschap? Mijn heele hut had zij schoongemaakt in dien tijd, alle drie de vertrekjes waren geschrobd en beredderd. En boven mijn schrijftafel, inplaats van Angelico's verbleekten monnik, hing een madonna van Mantegna. ‘Alles moest noodig een beurt hebben,’ meende ze, ‘je bent een slordevos en een vuilpoes.’ Ik moest haar beloven van nu af aan alle veertien dagen mijn kamer te doen. In de provisiekast heeft ze twee slakken en tallooze duizendpooten gevangen, de mieren kon ze er niet uit krijgen, er schijnt ergens een nest te zitten. Daartegen moest ik maatregelen nemen. ‘Minka’ zei ik, ‘wat ben ik zelf anders dan een slak of een vreemd soort ongedierte dat wat rondkrabbelt op een plaats waar 't niet thuis hoort?’ ‘Meen je Harmonie... of de wereld?’ ‘Je moet niet ingaan op zulke sentimenteele grapjes, Minka’ zei Arthur ‘die zegt hij bij vergissing.’ ‘'t Was geen grapje van je Odo... is 't niet?..,’ Ik duizel van geluk wanneer zij zoo spreekt, met die zoet-verwijtende stem.
21 April, Zij is een kind, zij weet niet wat zij doet, zij speelt met mij en merkt het niet. En ik, ik speel met mij zelf, en kan mij niet verzetten. Zij heeft mij niet lief; het is alles medelijden en kinderlijke argeloosheid... het zal niet gaan.
24 April, 's morgens. Invalide. Ik zou gisteren-morgen | |
[pagina 155]
| |
met Remi even den berk rooien die voor den nieuwen ingang van den moestuin staat. Wij werkten vlak naast elkaar en juist dat ik een stap vooruit doe komt zijn bijl neer. Eerst door een wortel, toen door mijn schoen heen in mijn linkervoet. 't Zag er leelijker uit dan 't in werkelijkheid is; Tom die 't bijwoonde werd er naar van toen ik mijn schoen uittrok en liep huilende weg. Tobler wilde de wond dadelijk met gloeiende pek dichtsmeren, Remi met klei. Maar Lora wist mij nog te redden en verbond mij menschelijk. En ik zat al wel een half uur in mijn hut behagelijk in Shelley te lezen toen ze kwamen aanhollen. Minka, Martha en de twee jongens; verbandgaas, watten, sublimaat, jodoform, linnen lappen van oude en zachte qualiteit, alles in een veel te groote reismand bij zich. O die schrik in haar oogen! en die glans van hartelijke vreugde toen zij mij welverzorgd zag zitten! Ik moest onmiddellijk mee naar een dokter en samen gingen we al met de eerstvolgende boot naar stad. De wond is dichtgenaaid. Den heelen dag heb ik haar gehad. Wij hebben samen gedineerd en toen de stad rondgereden om boodschappen te doen. Dit geluk van haar nabijheid; en o verrukking en diepste zaligheid haar lieflijke zorg over mij te weten! Vanavond zat ik naast haar op het lage, vierkante hoekstoeltje. Martha speelde het orgelconcert van Bach, den hemelschen rei-zang; als ik het hoor zie ik de zingende engelen van Memlinck met hun klinkende schalmeien en basuinen. Zij bracht mij zelf thuis in den ponywagen. Voor mijn bosch bond zij de pony vast aan een boom en bracht mij | |
[pagina 156]
| |
toen naar de hut. Ik leunde op haar arm; ik weet niet wat mijn gang wankelender maakte, mijn verwonde voet of de dronkene wellust van haar aanraking. Zij ging mee naar binnen, ik mocht niet meer loopen, mocht niets meer doen... Toen zij 't licht had aangestoken bleek het dat Lora er geweest was; mijn ontbijt voor dezen morgen stond klaar en bloemen op mijn tafel; mijn bed was opgemaakt. Ik zag dat het Minka teleurstelde, zíj had mij willen verzorgen.
Ik ben in een kinderlijke stemming. In die stemming van dankbare opgewektheid van een ziek kind dat opmerkt hoe lief nu iedereen voor hem is. Remi, Olthoff, Max zijn er al vóór hun werk geweest; en nu net kwam Lora mijn melk brengen, en rozijnen en geconfijte vruchten, ik kríjg nog mazelen.
's Avonds. Zij is lang bij mij geweest. Ik bedrieg mijzelf, het is niet waar dat alles weer is als vroeger. En al kón ik mij beheerschen, dan nog was het anders als in dien eersten zomer. Ik bedrieg mijzelf, ik heb het niet willen zien, ik heb het willens en wetens ontkend. Toch zag ik het, en wist het ook in de vreugden en exaltaties dezer laatste dagen. Zij is onzeker, zij weet geen raad meer; angst is er in haar oogen wanneer zij mij aanziet na een lang zwijgen. Wij kunnen niet meer zwijgen zonder onrustig te worden, wij huiveren beiden voor wat wij zwijgen. Naast mij zat ze op het bankje. Hoe had ik verlangd naar dit oogenblik, samen te zwijgen tegenover mijn donkere, zwijgende sparren, tegenover het gansche donkere en zwij- | |
[pagina 157]
| |
gende heelal. En hoe rampzalig was ik, hoe vol van wilde, schreeuwende wanhoop, hoe radeloos van onhoudbaar verlangen... Ik wilde haar in mijn armen nemen en kussen en zij zou zich gewonnen geven; waarom kón ik niet, waarom verlamde ik bij de gedachte zelf? Noodlot, noodlot. Hebben wij elkaar niet lief? Zij begrijpt mij, zij helpt mij, zij is álles voor mij en dat wíl zij zijn. Waarom denkt zij dat zij mij niet lief heeft? Wij zitten naast elkaar en kunnen niet meer zwijgen. Zij voelt die gloeiende drift die in mij raast zoodra ik haar zie; en zij is bang voor mij.
25 April. Vanavond kwam zij maar kort, zij had Pip meegebracht. O duldelooze pijn, zij vertrouwt mij niet meer. En zij voelde zelf hoe dit wantouwen mij folterde. Zij zag zoo vermoeid en bleek, zij lijdt; en door mijn schuld. Zij zat goed voor mij te verstellen en trachtte to spreken. En ik trachtte te antwoorden. Tot wij elkaar aanzagen. Minka, Minka, angst zag ik en radeloosheid, hulpelooze verbijstering en ik kon 't niet dragen, ik liep heen. Pip kwam mij achterna en ik heb nog met hem kunnen spelen. Niet lang, toen kwam zij naar buiten en wenkte Pip mee te gaan. Haar lippen beefden toen zij mij goeden nacht zei. Het is of ik gek word, ik heb absurde gedachten en phantasieën. Ik denk dat ik haar niet lief heb. Ik wil haar niet liefhebben. Dit leven verslapt mij, maakt mij krankzinnig, er moet iets gebeuren. | |
[pagina 158]
| |
27 April. Ik zocht haar hand onder haar cape, maar zij schrok en werd verward. ‘Nee, nee, Odo, doe dat toch niet’ zei ze angstig en wij zaten weer zwijgend. Een poosje later hoorde ik haar snikken. God, god, wat heb ik toen gezegd? wat heb ik gedaan? Zij wil dat ik heenga. Hoe kán ik heen gaan? Minka hoe kan ik je ooit missen? Ik wil je liefhebben en stil zijn; ik wil je alleen zoo nu en dan eens zien en bij je komen als je te Casa Bianca bent. Meer niet; maar laat me dan ook hier blijven. Wat heb je gezegd van later? als je weg bent voor goed en alles toch uit moet zijn? Ik wil aan later niet denken. Ik wil hier blijven en je liefhebben, maanden en maanden hier tevreden werken en op je wachten. En wanneer je er dan weer bent zal ik met je loopen onder onze boomen en je zeggen dat ik je liefheb en aldoor aan je denk. O, als je bang bent zal ik dat niet eens zeggen, ik zal het heel en al voor mij zelf houden, je zult nooit merken hoeveel ik lijd,... ik zál ook niet lijden, maar gelukkig zijn. Minka, Minka; onuitputtelijke bronnen van geluk en blijheid zijn er in mij. Ik kan blij zijn om een vallend blad, om een zomerdag, om een rijm, om een enkel klankrijk woord; Minka, en zou ik níét blij zijn om de herinnering alleen al van jouw rijkste, zonnigste heerlijkheid? Ja, ik ben blij, ik ben altijd gelukkig, en mijn razende wanhoop is een krankzinnige leugen die ik zelf nooit geloof. Zal ik haar schrijven? Ik durf niet, ik kan het niet, hoe zal ik haar iets doen begrijpen van dit geluk; zij die niets dan mijn jammerlijke zwakheid ziet. Maar hier, voor mij zelf | |
[pagina 159]
| |
wil ik het erkennen; ik wil het ééns hebben uitgesproken: dat ik lieg, lieg en spekuleer wanneer ik mij rampzalig waan door deze liefde. Ik wil meer, oneindig veel meer dan haar liefde. En ik héb meer.
28 April. Zij weet dat ik niet zien kan in 't donker en dat ik altijd bang ben dat een tak mij eens een oog zal uitsteken, zij lacht er mij dikwijls om uit. Maar nu ik met mijn invaliden voet nog onzekerder loop, gaf zij mij een hand toen wij 't lage hout door moesten en voerde mij veilig als een kindje. O Minka, ik was een snikkend, verdwaald kindje dat jij weer thuis bracht. Hoef ik dan niet weg? En heb je 't mij zelf gezegd dat ik blijven mag en van je houden altijd? Je vertrouwt mij weer en ik zal sterk en rustig zijn.
29 April. De regen ruischelt
Tegen mijn raam,
In mij suizelt
Een toovernaam.
Onder de boomen
In 't bleeke licht
Zie ik haar komen,
De oogen dicht.
Door 't wemelend donker
Wankelt zij voort,
Van dauw-geflonker
Omwaast en omgloord.
| |
[pagina 160]
| |
Het hoofd omwonden
En bloemen in 't haar,
De handen gebonden,
De voeten zwaar.
O oogen verblind en
O lippen stom!
Voorbij! hoort de winden:
Waarom, waarom?
De regen ruischelt
In stil geween;
Diep in mij duizelt
Mijn leven heen.
2 Mei. Ik heb het in waanzin gedaan. Alles is uit. Ik kan 't mij nauwelijks meer herinneren. Was ik niet krankzinnig?... en toch moet 't zoo gebeurd zijn. Ik had weer lang rondom het huis gezworven en ik had haar schaduw gezien op de gordijnen. Toen moet ik gek geworden zijn. Ik deed het zóó, zonder weifelen, zonder één oogenblik er over te denken. Wist ik wat ik ging doen? En hoe ontzettend kalm was ik! Naar binnen ging ik, heb rustig bij hen gezeten en gepraat en toen Tom naar bed moest bracht ik hem. Toen ging ik naar haar kamer en zette de balkondeur open. Daarna heb ik nog wel een uur beneden kunnen zitten voor ik afscheid nam. Ik klom naar boven en aan haar tafel, in 't donker zat ik te wachten; ook dat moet een uur geduurd hebben. En weer zonder weifelen, zonder denken. Zij kwam en ik verborg mij achter de portière. Toen zij half ontkleed was zag zij mijn hoed | |
[pagina 161]
| |
op den grond liggen. Zij schrok niet maar ging zitten en keek rond waar ik was; ik kwam te voorschijn. Hoe ongelooflijk schijnt 't mij opeens nu ik 't neerschrijf. En weer lag ik voor haar geknield, ik had mijn armen om haar heen, om haar lenden en ik zag en voelde en rook haar warme, heerlijke lijf door 't gazige hemdje heen. Zij deed niets dan snikken. ‘Ga toch weg, ga toch weg, Odo...’ Maar zij stootte mij niet van zich en toen zij haar handen op mijn hoofd legde en zei: ‘ik kán 't immers niet...’ toen ben ik opgesprongen en heb geroepen: ‘ik wíl het Minka, ik wíl het...’ Ik heb haar tot mij gerukt. Mijn God, wát wilde ik? Ik heb gezegd dat zij nu met mij mee moest naar mijn hut. Zij huilde en zei: ‘ga weg, ga weg.’ Waarom was zij niet bang voor me? Ik heb haar in mijn armen genomen; haar oogen, haar hals, haar armen heb ik gekust en zij weerde mij niet af; hulpeloos, machteloos was zij. O, ik heb haar mishandeld. In mijn armen lag zij en steunde maar: ‘ga weg’. Toen heb ik haar gesmeekt te mogen blijven, één nacht maar bij haar te mogen blijven... Waarom riep zij niet om hulp? Wist zij dat ik tot bezinning komen moest? Wat heb ik haar daarna nog gezegd, gedreigd? ‘Ik wil je hebben’ riep ik. Ik greep haar aan en wilde haar verder ontkleeden; maar toen worstelde zij en rukte zich los, wierp zich voorover op haar bed. En eerst toen ik haar daar zag liggen, mishandeld, de schouders en borsten bloot uit het aan flarden getrokken hemd; en door haar jammerlijk snikken niets dan zoo heel droevig: ‘Odo, Odo’; toen zag ik vol ontzetting wat ik gedaan had en ik vluchtte... | |
[pagina 162]
| |
[Zonder datum.] Ik wil niets meer schrijven,... ik moet werken, werken, werken... [Op dezelfde bladzijde staat een schets in potlood van een of andere atoom-configuratie en verder een differentiaal-vergelijking die er niets mee te maken heeft. Het volgende briefje van Martha is met een speld aan het kahier vastgehecht. Met dit briefje eìndigt Odo's eerste dagboek.]
Casa Bianca, 3 Mei 1902. Odo, mijn arme jongen, ik heb zoo'n medelijden met je en weet niet wat ik voor je doen kan. Ik heb 't zoolang al vermoed en vannacht, nadat ik aldoor over jelui had liggen denken, ben ik naar haar kamer gegaan. Zij was zoo ontdaan toen ik kwam en riep: ‘Zeg maar niets, Martha, zeg maar niets.’ Maar toen heeft zij me toch alles verteld. Odo, zij heeft er veel onder geleden dezen laatsten tijd en nu verwijt zij zich zelf dat zij met je gespeeld heeft. Ach Odo, dat is een phrase, en jíj zult dat nooit van haar denken, niet? Morgen gaat ze weg. Zal je daarna weer gauw komen, en heel dikwijls? Ik zou je zoo zielsgraag wat helpen.
Martha. |
|