| |
| |
| |
[IV]
In twee brieven had Odo op mijn komst aangedrongen; ik bezit ze niet meer. Zij waren, als al mijn brieven, breedverhalend, soms fijn-gedetailleerd, kleine novellen haast. Hij wist dat ik belang stelde in 't leven der kolonie en schreef mij daarom tal van bijzonderheden. En altijd in den zelfden luchtig ironischen trant. Maar in deze beide laatsten voelde ik meer dan ooit vroeger een grondstemming van weemoed en verdriet; ik voelde dat hij mij noodig had. Hij klaagde er in over het gemis aan gezelligheid, aan huiselijkheid, dat hij hoe langer hoe meer begon te gevoelen. Het ontstemde hem wanneer hij doodmoe en dikwijls verkleumd van 't werk komend zijn kamer koud en slordig vond, zijn kachel dan zelf moest uithalen en aanleggen, zijn bed zelf opmaken, zijn vloer zelf aanvegen. Niemand zorgde voor hem, bij gratie stopte Lora zijn sokken. Het huis was slecht onderhouden; vuil en altijd rommelig, de vertrekken waren kaal en uiterst armoedig; nergens iets moois, nergens iets gezelligs maar. Dan was er altijd rumoer, vooral van Frieda's kinderen, de vieze rakkers, die ravotten op de portalen en schreeuwend langs de trapleuningen gleden juist wanneer hij rust verlangde. Kon hij iets tegen Frieda zeggen? de
| |
| |
sloof; hoe kon zij, alleen, dit veel te groote en bewerkelijke huis schoon houden waar den heelen dag een ieder met zijn bemodderde voeten en druipende kleeren in liep? En dan de onsmakelijke wijze waarop het eten werd toebereid, en erger, de smakeloosheid, waarmee het werd opgediend! Ja, daarvoor behoorde Lora te zorgen. Hij vloekte haar wel eens uit, zei dat ze zich bij dit en dat moest schamen. Maar als 't op vloeken aankwam kon Lora 't desnoods beter dan Odo zelf en van zijn standjes trok ze zich niets aan.
De mannen moesten zelf maar eens koken en vaatwasschen! En gaf Odo soms het noodige zilver en het fijne porcelein, en bloemen? Dan zou ze eens behoorlijk tafeldekken en serveeren. En als ze asperges kregen inplaats van die eeuwige erwten en boonen dan zou ze lekker koken ook...
Toen ik een paar dagen te Harmonie vertoefd had en het kolonie-leven niet meer nieuw voor mij was werd ik zoo zeer door de lugubere, haast stuitende leelijkheid, de dorre smakeloosheid, de wanordelijke ongezelligheid van het gedwongen samenleven in de ‘villa’ gehinderd, dat ik meende Odo's zwaarmoedigheid geheel en al aan den invloed dezer omgeving te moeten toeschrijven. Herhaaldelijk heb ik met hem er over gesproken en getracht hem over te halen weer met mij terug te gaan. Maar neen, hij zou blijven, hij kón nu eenmaal niet leven in een stad en waarom zou hij te Harmonie niet even goed kunnen afstudeeren? Iederen avond haast werkte hij een uurtje en dikwijls, als hij moe was, hield hij overdag wat vroeger op met rooien of wat hij ook deed en ging
| |
| |
zitten studeeren; hij zou nog best op den gewonen tijd klaar komen ook. En dan was 't hier toch in ieder geval dragelijker dan ergens anders. 't Was alleen maar dat rommelige, herrieachtige samenhokken van al die heterogene menschen dat hem hinderde en onrustig maakte. Maar dat zou wel weer wennen, hij had 't de eerste maanden bijna niet gemerkt en als nu de winter maar eerst voorbij was, zou 't ook weer veel minder lastig worden. Dan hoefde hij niet te stoken of als hij tegen de moeite opzag uren lang in de kou te zitten of te vluchten naar Lora's behagelijke kamer met haar groote vulkachel.
Soms sprak hij met scherpe bitterheid over het leven der kommunisten; scherper dan hij zich in zijn dagboek er over uitte. En in 't bijzonder hekelde hij de aristo's, Lora, Max en zichzelf. Wat deden zij hier, wat godsterwereld was hun belang voor Harmonie? Daargelaten dat zij geen van drieën overtuigde, oprechte kommunisten waren - wie waren dat wél behalve de profeet en Albertus? - wat déden zij voor de zaak. Had hun prutswerk eenige praktische beteekenis? God zegen me, pieknieken konden ze in 't bosch waar ze een paar uur per dag houthakkertje speelden... met een winkelhaak in de broek en zoo nu en dan een splinter in hun vereelte werkmanshanden. Pip en Tom namen het ernstiger op wanneer ze eens een middagje mochten meewerkten.
En Tobler, en Klaas, waren die beter dan zij? Geen haar. Ze hadden beestenkrachten, ploegstieren waren ze die ieder konden werken voor tien heeren en dames; maar deden ze 't? Als ze maar even konden, lieten ze 't werk stikken en zaten
| |
| |
bij vrouw Tobler koffie te leuten en te vunzen bij de kachel. Trouwens dat deden ze allemaal eigenlijk 't liefst, bij de kachel zitten luieren en zwetsen. Kinderspel was 't werk; Harmonie werd een vakantie-kolonie. Er waren weer vier aanvragen van aspirant-leden; nota bene, ze wilden hun ‘pension’ betalen. Een overwerkte student, een levensmoede juffrouw van gezelschap, een zenuwzieke predikant en een succesloos auteur. Ze hadden toch zoo'n sympathie voor eenvoud, waarheid en kommunisme! Waar moest 't heen als dergelijke schipbreukelingen der maatschappij werden aangenomen! Bracht Remi met zijn latifundiaal-systemen, toegepast op vijftien bunder bosch- en rotsgrond, de kolonie al niet genoeg in gevaar?...
In vele opzichten was Odo's kritiek juist. Inderdaad was het werk der kolonisten naar quantiteit en qualiteit onvoldoende; beneden dat van arbeiders ‘in de maatschappij’. Harmonie was te klein voor 't aantal bewoners en werd bovendien te on-ekonomisch geëxploiteerd. Van daadwerkelijk kommunisme en broederschap geen sprake, de karige produktie werd ‘naar behoefte’ verdeeld, overigens bezat ieder onveranderd wat hij vroeger had gehad. De grond was juridisch nog in 't bezit van Olthoff alleen, en ofschoon hij van deze grootere machtspositie geen misbruik maakte, spreekt 't van zelf dat hij in alle belangrijker kwesties de feitelijke beschikking in handen had; voor de ‘proletariërs’ bleef hij dan ook altijd ‘meneer’, zelfs nadat hij eens geopenbaard had dat deze slaafsche betiteling was afgeschaft.
| |
| |
En toch overdreef Odo; in werkelijkheid was de geest onder de kolonisten beter dan hij of Lora het in hun smalende bitterheid voorstelden. Er wás een soort verstandhouding, een wederkeerige welwillendheid, een vaag besef van toch-bij-elkaar-te-hooren, niettegenstaande alle geharrewar, vitterij en kleinzieligheid. Men werkte dikwijls slordig en vooral ongeregeld, maar meer omdat een sterke, centrale leiding ontbrak dan uit luiheid. Meestal was elk met zijn taak tevreden. Maar, de arbeid was ‘vrij’ en dientengevolge was ieders arbeidstijd in hoofdzaak door zijn ‘lust’ bepaald. Een nog al variabele faktor! - Odo zelf voelde trouwens heel goed dat zijn pessimisme overdreven was en in praktijk was hij dan ook het tegendeel van wat zijn vertwijfelend oordeel zou doen verwachten. Hij was energiek, ijverig en nauwgezet, en werd hij ook al door Olthoff en den geheel onberispelijken Voss in ijver, of liever in volharding, overtroffen, zeker deed hij meer dan deze beiden om de anderen aan te wakkeren tot beter of vlugger werk. Ik heb dikwijls opgemerkt hoe een enkele uitroep van hem, een grapje, den een of ander aan een vergeten plicht herinnerde of belette er stilletjes van door te gaan. Zoo kwamen wij, Odo en ik, op een morgen toen wij naar 't sparrebosch gingen langs het kippenhok. De beesten liepen er in groote agitatie met lange kakelende halzen rond en vlogen tegen 't rasterwerk op van honger. Even later, terwijl wij al aan onzen boom bezig zijn, komen Lora en Max samen 't bosch uitslenteren. Lora springt in den kuil naast ons en begint te graven. ‘Goeden morgen,’ roept ze ons toe. Maar Odo, in plaats van te antwoorden, kakelt. ‘Tok-tok-tok, tok-tok- | |
| |
tok,’. Lora steekt haar spa in den grond, ‘Jesis nog toe, de kippen!’ wipt den kuil uit en holt weg. ‘Jesis nog toe, de paarden!’ schreeuwt Max, en hij haar achterna.
Een ander maal schold hij en viel heftig uit wanneer iemand iets verzuimde. Maar nooit werd 't hem kwalijk genomen; zijn optreden was zoo weinig aanmatigend dat niemand zich er aan ergerde. En terwijl Olthoff met zijn zoetelijke moralisatie's nooit iets anders bereikte dan dat er onder zijn oogen wat flinker werd aangepakt en achter zijn rug des te meer tijd verbeuzeld, had Odo in den regel het succes dat hij wenschte.
Tobler en Klaas schold hij óf op quasi komieke wijze de huid vol of hij werkte op hun eergevoel: ‘Zeker Klaas, ik zou mijn krachten sparen voor vanavond, anders kan de vent niet meer kegelen...’
‘Als ik toch niet meer fut in me lijf had dan jullie met zijn drieën...’ kwam Klaas dan, en Odo:
‘Wedden dat je er geen zes meer tegen den grond leit vóór donker?’
‘Pak an, verdomme,’ schreeuwde Klaas, ‘zal 'k je laten zien,’ werkte als een titan en zorgde dat hij zijn weddenschap won.
Odo had den takt met ieder op de voor hem geschiktste wijze om te gaan, hij was ook de eenige van wien ieder hield en van wien niemand kwaad sprak.
Ik wil even, omdat 't mij juist te binnen schiet, vertellen hoe hij Klaas zijn onbehoorlijk schransen heeft afgeleerd. Klaas kon geweldig schrokken; wij plachten te zeggen: ‘de helft voor Klaas en de rest voor ons allen.’ En we kregen
| |
| |
toch al niet veel, tenzij aardappelen. Op een middag toen Klaas bijkans al het spek op zijn bord streek en wij mees-muilend en grinnikend toezagen hoe hij zijn kool met volle lepels vet overgoot, trad Albertus op hem toe, legde den arm om zijn schouder en zei: ‘Klaas, Klaas, vóél je niet hoe slecht je doet?’
Wij barstten in een homerisch gelach uit, Klaas zat een oogenblik verwezen te kijken; maar toen hij merkte dat Odo middelerwijl het spek van zijn bord wegpikte, herstelde hij zich:
‘Dief, godverdommesche dief!’
Hij schudde Albertus van zich af en begon met beide armen om het bord heen geslagen te schransen. ‘Nou jongens’ zei Odo; en wij sprongen op; Max en ik hielden Klaas vast, Lora, Remi, Odo en Frieda pikten, ieder om de beurt de stukjes spek weg. Klaas vloekte, brulde, lachte, 't hielp hem niets; toen wij hem weer loslieten waren er nog slechts een paar zwoertjes voor hem over. Albertus had pruilerig toegekeken; toen wij weer rustig zaten zeide hij met zijn zacht-verwijtenden martelaars-blik: ‘dat was óók niet goed.’ Wij lachten hem uit; hij stond op en ging heen. Maar Klaas is sinds-dien werkelijk bescheidener geworden.
Overdag werkte ik met de kolonisten mee; al wat er zoo te doen viel. Maar meestal moesten wij rooien. De eerste dagen vermoeide het mij bovenmate, daarna vond ik het een heerlijk werk en ik begreep volkomen dat het Odo telkens en telkens, ook in zijn neerslachtigste buien sterkte en weer
| |
| |
moed gaf. Voor Odo was het rooien haast een hartstocht geworden. Hij leefde op onder het werk; zijn houding, in deze dagen dikwijls lusteloos en vermoeid, werd weer krachtig; zijn oogen blonken. Hij vergat soms alles om zich heen en werkte uren lang door zonder zich om iets of iemand te bekommeren. Met een trotsch en gelukkig gezicht staarde hij over het gerooide veld, over de lange stammen, nog half onder de sneeuw bedolven, over den chaos van onregelmatige kuilen en gaten, van stompen, takkenbossen en blokkenstapels.
‘Is 't niet prachtig, is 't niet prachtig?’ zei hij dan zoo voor zich heen en ging weer door met hakken.
Maar in den middag begon zijn werk-extase te verflauwen. Hij werd moe, zichtbaar afgemat; dan kwam ook die stille somberheid over hem. En dikwijls - wanneer wij niet tijdig ophielden, dat wil zeggen lang voor de donkerte inviel, om op zijn kamer of bij Lora te gaan theedrinken - was hij aan 't eind van den dag totaal uitgeput en ongeschikt voor elke ernstige geestelijke inspanning.
‘Ik kon 't vroeger veel beter uithouden, ik weet niet wat het is, ik ben moe en krachteloos’ klaagde hij herhaaldelijk. In zulke oogenblikken was hij diep ontmoedigd. Eens liep hij plotseling van 't werk weg. Toen hij niet terugkwam ging ik hem achterna. In zijn kamer zat hij aan zijn tafel, groote tranen in de oogen. Radeloos keek hij mij aan.
‘Ik heb geen kracht meer, ik kan 't niet meer dragen,’ mompelde hij.
‘Wát niet Odo?’
| |
| |
Hij gaf geen antwoord; ik nam hem mee naar buiten en wij wandelden zwijgend. Hij werd rustiger en eindelijk zei hij met een droevig glimlachje: ‘'t is niets hoor... ik ben maar wat moe, het zal wel wennen... maar ik ben blij dat jij er bent Arthur.’
Eens heb ik Odo gelukkig gezien, den dag voor Albertus' dood. Het was zacht weer, stil en zonnig. Boven den weeken grond zweefden ijle dampen, de atmosfeer was als een ragfijne, vochte sluier, doortrokken van een zeldzaam aroom waarin de geuren van hars en houtazijn overwogen. Het was warm op onze helling, een lentedag, en voor het eerst werkten wij zonder trui.
Dien morgen was er iets buitengewoons te doen; een paar zware boomtronken die in de rots waren vastgegroeid moesten wij laten springen en ook dit vooruitzicht stemde ons vreugdig, verwachtingvol. Remi had de mijnen gelegd en hij zou ook de lonten aansteken; wij waagden te veronderstellen dat zoo iets op de Amerikaansche Bonanza-farm een dagelijksche karwei voor hem geweest was en hij ontkende dit niet. Toch ging hij zoo onhandig te werk dat hij zich voor de ontploffing niet tijdig genoeg bergen kon. Hij wierp zich voorover op den grond, trok zijn wambuis over het hoofd en bleef zoo in een belachelijke houding liggen totdat alle wortelspaanders, steenen en aardkluiten waren neergeplofd. Wij lachten allen hartelijk, behalve Albertus. Het viel mij op hoe bleek hij was; gedurende de explosie was hij ook niet achter een boom getreden maar had, recht-op-staand, onbewegelijk toegezien.
| |
| |
‘Hei Sokrates, blijf je tot morgen staan?’ riep Lora ‘waar denk je over?’
Een tweede stomp spatte uiteen, Albertus verroerde zich niet.
‘'t Is God verzoeken’ zei Max, ‘wil je je verdoen?’
‘Och wat, luis der toch niet in’ riep Lora boos, ‘hij weet wel donders goed dat hij veilig staat.’
Albertus zag ons even aan met een zonderlingen blik, weifelend, wanhopig, ontzet, toen ging hij langzaam heen. Zoo'n aanstellerij, ik kan 't niet zetten,’ gromde Lora nog. Wij zagen hem verder den geheelen dag niet meer.
Mij hinderde dit onbeduidende voorval. Een vaag bewustzijn van schuld beklemde mij bij de gedachte aan Albertus' eenzame stugheid. Was zijn affektatie werkelijk affektatie, niets anders? Waarom kwamen wij hem nooit tegemoet met wat vriendelijkheid? Konden wij hem niet leeren te leven en te laten leven?
Maar ik vergat hem spoedig. Het werk was animeerend en eischte overleg en aandacht; Wij verdeelden de gevelde boomen in perceelen voor de aanstaande verkooping. Ieder moest helpen, zelfs de vrouwen, Frieda, vrouw Tobler en Voss sjouwden mee wat ze konden, stapelden houtmijten op, schikten de takkenbossen ordelijker en effenden het terrein. Ondertusschen legden wij mannen de stammen te hoop, de lichte droegen wij zelf, de zwaardere sleepten de koeien. Een paar geweldige eiken die uit de hand verkocht waren werden met behulp van een windas op twee aaneengekoppelde wagens geladen. De geheele veestapel, twee paarden en drie koeien, werd er voor gespannen en onder
| |
| |
schallend zweepgeklap van Klaas vertrok het transport naar den zaagmolen beneden in 't dorp.
Wij waren opgewonden als kinderen en deden het uitgeleide tot aan de grens der kolonie. Wat een zaak, drie zulke boomen, voor goed geld verkocht al vóór de veiling! Nou stond de kolonie dan toch op pooten! Allen waren trotsch en welgemoed, allen vertrouwden vast op de toekomst van Harmonie. Ook Odo. -
In den namiddag wandelden wij naar Casa Bianca. Wij namen den omweg, langs het meer. Wij gingen langzaam, loom van moeheid en van lentelijke zwoelte, en spraken niet. Een oogenblik stonden wij te luisteren naar een merel die op het hoogste twijgje van een struik-eik zat te kwinke-leeren, het kopje rechtop de lucht in. Toen zei Odo heel verheugd, alsof hij opeens iets ontdekte: ‘'t wordt lente.’ Daarna liepen wij weer zwijgend verder, hij - naar zijn gewoonte wanneer hij in gedachten verzonken was - rusteloos om zich heen ziende, alles observeerend, beloerend haast, zonder het bewust te herkennen. Toen Casa Bianca in 't gezicht kwam stond de zon nog juist boven den bergkam en er glom een tooverachtige, roode gloed over de witte muren. Achter het huis schitterde het meer en een weg van gouden rimpelingen liep lijnrecht naar den duisteren overkant. Daar schemerde het nog winterlijke gebergte, dof-bruin de bladerlooze wouden en dof-wit de vuile sneeuw in de donker-koude kloven.
Voor de tweede maal zeide Odo: ‘'t wordt lente’ en toen: ‘Arthur, is het niet heerlijk? Hier hoor ik thuis, ik ga niet weer heen; je hadt me aan 't wankelen gebracht; maar hier
| |
| |
alleen kan ik nog iets moois van mijn leven maken, nergens anders...’
Ik weersprak hem niet, ik voelde dat hij dit oogenblik gelukkig was. -
Er waren gasten. Een professor in de botanie, een jonge doctor philosophiae, kleine Elsi van het Kurhaus en een paar jonge dames uit de stad. Odo kende alleen den professor, maar toch was hij niet verlegen. Integendeel sprak hij veel en ongedwongen. Op Elsi maakte hij grooten indruk; toen hij even weg was om de kinderen naar bed te helpen brengen kwam zij gauw bij me vragen of Odo ‘de dichter’ was en zij werd boos toen de doctor beweerde dat hij niet den minsten eerbied voor dichters had, tenzij misschien wanneer ze Homerus, Dante of Goethe heetten.
‘En voor welke philosóphen hebt u dan wel eerbied?’ vroeg Elsi. Zij meende den doctor in verlegenheid te brengen, maar toen deze medelijdend 't hoofd schudde en zich niet haastte te antwoorden werd zij zelve onthutst van haar brutaliteit en stamelde bedeesd: ‘ik alléén voor... Kant...’
Een andere naam schoot haar zoo gauw niet te binnen.
De doctor hief de handen afwerend omhoog, liet ze berustend weer zinken en lachte.
‘Neen maar... Kant, het burgerlijkste deugd-orakel!... God zegen me juffrouw, de afgod, ik zeg de fetisch van 't geleerde vulgus... de duivel haal alle philosophen... wij zijn zwendelaars, stuk voor stuk; waarachtig ik meen 't; zwendelaars in onsoliede gedachten en nog onreëeler ge- | |
| |
voelentjes, infame spekulanten... pardon, in ben in 't huis van een bankier... en de dichters zijn net zoo.’
Ik stond met Rudolf en den professor te praten over diens groote Alpenflora die juist was uitgekomen. Elsi, om den doctor te ontvluchten, voegde zich bij ons.
‘Zoo'n pedant,’ pruttelde zij ‘hebt u 't gehoord?’
‘Der Geist der stets verneint, ja, ja... dien speelt hij altijd, mijn collega’ zeide de professor goedmoedig, ‘wist u juffrouw, op den grooten Hamer, geen uur boven het Kurhaus, groeit al...’ en hij noemde een of ander kruid ‘Sporadisch, maar 't groeit er toch, allerzeldzaamst, onder de sneeuwgrens; nooit opgelet? hoe is 't mogelijk...’
Odo kwam terug en begon een gesprek met den doctor. Het duurde niet lang of zij hadden het over de kolonie en daar de professor zich bij 't verhaal van zijn laatste holen-onderzoek uitsluitend tot Rudolf richtte kon ik volgen wat Odo zeide. Hij sprak met kracht en warmte, nooit had ik hem in gezelschap zoo hooren spreken; een stemming van geluk ging van zijn geestdrift uit. Hij vertelde hoe hij rooide; den ganschen dag midden tusschen de naakte, witgeknotte stammen en de grijs-violette takken-stapels; in den regen, in de sneeuw, in den mist en in zonneschijn. Hoe het hem leek alsof er niets edeler was dan 't harde werken met eigen handen; hoe het leven eenvoudig en begrijpelijk werd in zulke arbeidsvreugde. De twee meisjes en Martha waren naderbij gekomen en luisterden, stil, geen stoorde hem, allen waren onder den ban van zijn stemming. Martha's oogen blonken en Elsi zat Odo met haast verschrikte bewondering aan te staren. Ook de doctor scheen getroffen.
| |
| |
‘Ja, het is waar’ zeide hij toen Odo zweeg, ‘jelui dóét iets, je leeft tenminste in plaats van te meenen en te kletsen óver je meening.’
Hij zeide dit in vollen ernst, maar de onbedoelde ironie van zijn woorden deed Odo voelen dat hij zich had opgewonden en toen nu ook een der jonge dames een onbenulligheid opmerkte over een ‘zuiverder’ leven, sloeg Odo geheel om. Wel bleef hij op denzelfden geestdriftigen toon spreken, maar niet langer oprecht. Hij poseerde nu voor den fijngevoeligen idealist, haalde Ruskin, Carpenter, Morris en Tolstoi aan, zeide eenige phrasen over het ‘platte materialisme,’ den ‘innerlijken mensch’ enz.
De meisjes liepen er in, de doctor keek een oogenblikje verbaasd en bleef daarna met zoo nu en dan een fijn knip-oogje toehooren en vermaakte zich. Odo begon door te slaan, droeg de meest dwaze en brutale banaliteiten voor, voorspelde een nieuwen godsdienst, van het ‘Ware, Schoone en Goede,’ een nieuwe samenleving, berustend op ‘ware’ vrijheid en ‘ware’ naastenliefde, een samenleving zonder kanonnen, zonder alcohol en abattoirs, zonder advokaten en gevangenissen; waar goud en zilver onbekend zouden zijn, urinoirs en phonographen verboden...
Hier barstte de doctor in een schaterlach uit; wat de beide idealistische dametjes bijzonder prikkelde. Als iemand dan bekrompen genoeg was niet te gelooven aan vooruitgang en veredeling behoefde hij daarom de heiligste idealen van anderen nog niet plompweg uit te lachen, meende de eene; de doctor moest haar niet kwalijk nemen, zij vond dat grof, plat, daar kwam ze open voor uit.
| |
| |
De doctor nam niets kwalijk, zeide hij, nooit en aan niemand. En hij bleef lachen.
En dát was zoo heerlijk, meende de andere, dat je zelfs nú al zuiver kon leven, al was 't soms wat lastig, niet waar. Je kon zooveel vereenvoudigen, juist in het gewone alledaagsche leven; in bediening, in kleeding, in voeding...
Odo beaamde het volkomen. Hij had zelf bijvoorbeeld, lang reeds voor hij Harmonist werd, de voering uit zijn jassen weggelaten, onder invloed van Carpenter; zoo kon men ook per rijtuig naar de opera gaan in plaats van per auto en - er werd juist rondgediend - toast met ansjovis eten inplaats van met kaviaar, kortom, men kon altijd iets doen in de richting van het ideale, men kon altijd het mensch-zijn beoefenen, in den volsten en waarsten zin des woords. Ja, de doctor mocht hem gerust uitlachen... ‘heb ik soms geen gelijk?’
‘En óf u gelijk hebt... natuurlijk... neen heusch dames, hij hééft gelijk, maar mijn god, ik moet nu eenmaal zoo lachen wanneer iemand gelijk heeft... 't is zoo uiterst komiek gelijk te hebben... is de sociaal-democratie soms niet belachelijk? Of de vrouwen-emancipatie?...’
De jonge dames haalden de schouders op en antwoordden niet. De doctor had afgedaan, begreep hij en begon een ander gesprek met Martha en Elsi. Hij scheen zeer geestig te zijn want beiden lachten herhaaldelijk en uitbundig.
Een poosje later komt Elsi tusschen mij en Odo staan, een beetje opgewonden en een beetje verlegen:
‘U meent er niets van..., allemaal praatjes ... u hebt
| |
| |
wél een voering in uw jas, ik ben zelf met den doctor gaan kijken...’
‘Juffrouw Elsi... die jas... is een afgedragen jas van...’
Elsi keek weifelend naar Rudolf, Odo knikte van ja. Beiden stonden beschaamd en verward tegenover elkaar.
‘O, 't spijt me... dat kon ik niet weten...’
‘Ja maar... dat doet er ook eigenlijk niets toe, ik zou er toch de voering niet hebben uitgehaald, gaat u niet zitten?...
Martha begon te spelen en Elsi zette zich tusschen ons, vlak naast Odo.
‘Bent u nog boos? Ik wist heusch niet...’
‘O nee volstrekt niet...’
Pauze.
‘Hebt u al merels gehoord?’
‘Vanmiddag toen ik hierheen ging voor 't eerst.’
Dat vond Odo heel curieus. Pauze.
‘Mag ik u straks naar 't treintje brengen?’
‘Graag...’
‘'t Zal wel vroeg lente zijn...’
‘Dat geloof ik ook wel...’ Pauze.
‘Werkelijk... ik weet niet... maar áls u boos was...’
‘Neen neen... ik begrijp 't nu ook wel... zoo'n beetje, van den doctor ook... we waren dom...’
Odo boog zich plotseling naar haar toe.
‘Elsi... de doctor is een ezel, een kwast, een pedant... en dat ben ik ook...’
Elsi bloosde.
‘Een raar mensch bent u, net als die doctor’ zeide ze,
| |
| |
stond op en ging bij de piano zitten. Vandaar kon zij hem veilig zonder dat hij het merkte bespieden.
Zoo was Odo's eerste ontmoeting met Elsi. -
Den volgenden avond waren wij bij Lora te soupeeren. Zij had een bezending van huis gekregen: blikjes vleesch en groenten, koek, vruchten, chocolade... Max vond onder Lora's bed nog een flesch Liebfraumilch en ik droeg een doos karavoupoulo's bij.
Ik herinner mij dien avond nauwkeurig; wat wij spraken, hoe wij zaten en deden; de katastrophe die hem besloot maakt ook het beteekenislooze voorafgaande onvergetelijk.
Toen wij kwamen was Lora bezig met aardappelen bakken; Odo ging op den rand van haar bed zitten en keek toe, Max liet mij een boek zien over Botticelli dat hij juist ontvangen had. Odo luisterde zoo'n beetje naar wat wij spraken en maakte tusschen door grapjes met Lora, zei ook dat ze leverworst onder de eieren moest bakken, peuterde een blikje sardines open en bleef daarna werkeloos en zwijgend zitten, een sigaret lang.
‘Je fixeert me’ zei Lora eindelijk, ‘kluts liever de eieren.’
‘Ja’ lachte Odo, ‘weet je op wie je lijkt?... op de Fortezza boven Max' bed.’
Lora wierp hem met een aardappelschil.
‘Daarom hangt 't ding er ook trouwens’ merkte Max op. Ook Max kreeg een schil naar 't hoofd. ‘Lamme jongen.’
Onder het eten spraken wij natuurlijk over de kolonie en ik las een artikel voor uit een krant die Rudolf mij den vorigen avond had gegeven. Een journalist die Harmonie
| |
| |
bezocht had schreef hierin over ‘het edel pogen der kolonisten, hun rein ideaal van broederliefde’ etc.
...‘“Wij leven voor en met elkander”, zeide de blonde jonge man met zijn trouwhartige oogen die mij rondleidde door de welvarende nederzetting met een stem, welks eenvoudige, ongekunstelde welwillendheid mij diep ontroerde’... Deze journalist had, beweerde hij, na dit bezoek weer vertrouwen in de ‘hoogere doeleinden der menschheid’ gekregen. Verder orakelde hij een en ander over de verwezenlijkte leer van den Nazarener en nog eenige dingen die hem te Harmonie (verlokkende naam) het hart hooger hadden doen kloppen.
Het artikel had een groot lach-succes, vooral nadat bleek dat Max de genoemde jonge man met de trouwhartige oogen was geweest.
Wij waren vroolijk en spotten meer dan ooit met Harmonie en zijn pioniers. Alleen over Albertus sprak niemand. En toch dacht ieder aan hem. Ik noemde een keer zijn naam en toen ontstond een licht-gespannen stilte.
‘Waar is Albertus?’ vroeg Max eindelijk.
Lora haalde de schouders op en wees naar boven zonder iets te zeggen.
‘Zou ik hem gaan halen, of hij wat hier wil komen?’
‘'t Is niets gedaan, hij komt toch niet.’
Onze innerlijke stemming was veranderd. Wij dachten alleen aan Albertus, voelden ons onzeker, onrustig. Na het souper gingen wij rondom de kachel zitten, Lora languit in haar armstoel, de voeten op de warme tegelplaat; Max naast haar op den grond, zijn hoofd half in haar rokken
| |
| |
verborgen. Nu en dan trok zij hem bij de haren: ‘Broeder, christen, een sigaret!’ of ‘krijg ik nog een handje haver, kommunistische doodeter!’ Dan stond hij loom op en haalde gehoorzaam wat zij vroeg en zij rookte en at amandelen en rozijnen en strooide doppen en steeltjes over zijn hoofd.
Wij spraken nu heel weinig, 't was of wij zaten te wachten. Odo had een prachtuitgave van Rosetti's gedichten op den schoot, maar hij las niet. Plotseling vroeg Lora, traag en soezig, alsof ze allang aan niets anders gedacht had:
‘Heb jelui hem geen van allen gezien vandaag?’
Max keek schichtig op, schudde het hoofd en bleef weer in elkaar gedoken zitten suffen. Odo was opgestaan en liep rookende op en neer. Na een geruime poos zei hij:
‘Albertus?... ja... vanmorgen even... bij den moestuin... hij ging het bosch in...’
Weer stilte. Ik zag Albertus voor mij zooals ik hem had zien staren naar het springen der boomstronken.
‘Albertus is dood’ dacht ik.
Er werd zachtjes geklopt; ik opende de deur. Frieda stond op 't portaal en keek verschrikt naar binnen.
‘Waar is Albertus?... is Albertus niet bij jelui?... hij is niet komen eten.’
‘Wat heeft hij vandaag gedaan?’ vroeg Lora.
Frieda wist het niet, zij geloofde dat hij heelemaal niets had uitgevoerd. Zij zelf had takken gesleept in den middag maar hem niet gezien. Vanochtend wel, toen zag hij er zoo zieketierig uit en ging naar zijn kamer... dat deed hij wel meer de laatste dagen, zoo stilletjes afdruipen en dan boven blijven druilen... Moest je daar nou notitie van
| |
| |
nemen of maar laten begaan tot-ie vanzelf weer bijtrok?
Klaas kwam er bij. Hij moest er 't zijne van hebben, zoo'n aap, de menschen aan 't schrikken te maken, zijn kamer was waarachtig op slot...
Lora was nu doodsbleek en rilde.
‘Ik krijg 'm er wel uit’ gromde Klaas, ‘die bliksemsche aanstellerij...’ Hij klom weer de zoldertrap op, wij hoorden hem een poosje aan het slot morrelen, toen een bons op de deur, nog een...
‘Hei Bertis! mot-je niet eten? Kom der is uit; ben je bang dat je je kost weer niet verdiend hebt vandaag? zeg-es. Kan je geen antwoord geven... doe je godverdomme open!’
‘Zoo was ie nou altijd’ begon Frieda te snikken. ‘Altijd moest hij zich ook aanstellen, was 't niet zoo dan zoo. Was dat nou iemand een angst op 't lijf jagen! Maar hij was toch ook wel een goeie jongen geweest en hij hield van de kinderen; hij had nog pas verleden week een eigen tuintje voor ze gespit dat ze zelf wat konden ploeteren in 't voorjaar met bloemetjes en zoo, de schapen...
En zij ratelde door over Albertus, op klagerigen toon en in den verleden tijd alsof zij sprak over een doode; totdat Lora zenuwachtig uitviel:
‘Verdomde meid... hou je gezicht... jezes is dat 'n manier...’
Boven bonsde Klaas nog voortdurend tegen de deur.
‘Kom je der haast uit?... Er staat een kalfstongetje voor je beneden... met mayoneese en sjampignons... haha! heb je geen trek? Ben je bedonderd lamlul!... mot je mijn verneuke?...’
| |
| |
Klaas stommelde de trap weer af, brommend en zacht vloekend. Toen hij binnen kwam was zijn geforceerde woede voorbij.
‘Hij verdomt het... de sleutel steekt er van binnen in, hij moet er in zijn...’
Lora zag hem ontzet aan.., ‘wat denk je?’ prevelde zij.
Klaas greep het broodmes van tafel en met den rug zwaaide hij haastig langs zijn strot. ‘Dát denk ik’ en hij smeet het mes neer.
Odo stond op. ‘Trap de deur dan in’ zei hij tegen Klaas, ‘ik ga mee,’ en tegen Frieda, ‘ga jij gauw Olthoff roepen.’
Maar Frieda durfde niet, zij stond tegen de deurpost te snikken en wou niet weg. Toen ging Max met haar mee.
‘Blijf jij hier, blijf jij hier... ik ben zoo bang,’ riep Lora toen ik met Odo en Klaas naar boven wilde gaan. En ik bleef. Vlak tegenover haar zat ik en wij loerden elkaar voortdurend aan. Boven hoorden wij nog niets, misschien wachtten zij op den profeet, misschien durfden zij niet. Alleen nu en dan een griezelig luid geknars en gerammel aan het slot; dan een paar keeren kloppen, driemaal met lange pauze er tusschen, nog even bonzen ... eindelijk niets meer, zij durfden nog niet... zij wachtten.
Lora kon de stilte, het zwijgen niet meer uithouden. In een nerveuze haast begon ze te spreken, vertelde onsamenhangend van haar leven en hoe zij te Harmonie gekomen was.
Drie jaar geleden was zij onder behandeling geweest van een psychiater, voor haar melancholie. Bijna dagelijks kwam zij bij hem, en zij gingen van elkaar houden. In 't begin was alles mooi geweest, zij hadden verder niets verlangd dan
| |
| |
elkaar te zien. Maar dat duurde niet lang, zij werd onrustig en gejaagd... toen weigerde hij opeens haar verder te hypnotiseeren, zocht een medisch uitvluchtje, maar zij begreep dat hij bang was dat hij zijn macht over haar misbruiken zou, hij wilde haar geen liefde suggereeren ... alsof dat nog noodig was... Beiden waren zij ongelukkig; zij zagen elkaar geregeld, maar over hun verlangen en hun ellende spraken ze niet. En in haar onrast zocht zij kontakt met zijn vrouw, drong zich bij haar in, alleen om maar altijd in zijn huis te kunnen komen, zij móést bij hem zijn. Natuurlijk had zijn vrouw het gemerkt. Zij was ruim geweest en begrijpend, zij had gewild dat Lora bij hen zou blijven; mocht hij geen twee vrouwen liefhebben? Maar Lora durfde niet. Zij hield niet oprecht van die vrouw en zij geloofde niet aan de mogelijkheid van zulk een liefde. Een tijd lang bleef alles zoo als 't was, zij werd ziek van overspanning; zij was ook jaloersch en dat was haar grootste marteling. Eindelijk was zij gevlucht. Thuis had ze voorgewend te willen studeeren; ze hadden haar laten gaan. En ze hád ook gestudeerd, moderne litteratuur, botanie; ze had ook verpleegster willen worden, ze had armen bezocht, woningen geinspekteerd...
... ‘Wat heb ik niet gedaan... om maar te werken..., maar ik werd hoe langer hoe ellendiger. Toen kreeg ik Olthoff's brochure in handen en ik ging direkt naar Harmonie. Een levenstaak,... ik had weer zooveel hoop toen ik kwam... flauwe kul. En nu... nu is hij dood, opeens, ze zeggen niet hoe, maar ik weet 't wel, een half jaar geleden; dat laat me nu geen rust meer, alleen als Max
| |
| |
bij me is kan ik 't vergeten. 't Is ook mijn schuld niet, niemand z'n schuld... had ik 't moeten doen, bij hem komen wonen? hij hield van mij alléén, niet meer van háár, dat had ze toch eens moeten voelen... Zie je ik word soms gek van angst dat 't mijn schuld is, dan denk ik dat ik ook maar dood moet. Dan haal ik Max... maar soms kan ik niet eens hebben dat hij er over spreekt en dan roep ik Odo er bij. En soms ben ik zoo radeloos-bang dat ik niet alleen kán zijn en dan blijft Max maar 's nachts bij me...’
Toen zij zweeg bleef zij mij stil zitten aankijken, bleek en met nog bevende lippen, haar oogen angstig en verwonderd. Misschien om haar eigen vertrouwelijkheid tegenover mij dien zij nog nauwelijks kende...
De profeet kwam, wij hoorden hem beneden, en tegelijk begon weer het kloppen en bonzen op Albertus' deur. Kort daarop een hard gekraak, toen lange stilte.
Het eerst kwam Max beneden, hij ging dicht tegen Lora aanzitten, haar beide handen hield hij vast. Een oogenblik later trad ook Odo binnen. Met een linksch gebaar wees hij op zijn zijde.
‘Hier heeft hij geschoten... naar boven, door het hart.’
Daarna kwamen Remi en Klaas, en eindelijk, na een geruimen tijd ook Olthoff. Zwijgend zaten wij allen bij elkaar. Eerst, toen de profeet er nog niet bij was had Klaas een paar keeren iets gezegd. ‘Hij is mors hoor, goed geraakt’ en ‘hij was al haast koud.’ Maar niemand antwoordde of vroeg verder iets, toen bleef ook hij zwijgen. Zoo zaten we; een kwartier? een halfuur? vijf minuten? De profeet
| |
| |
was geheel ontdaan, zijn gelaat was vertrokken, zijn blik star en verwilderd. Hij had de handen gevouwen en prevelde, nu en dan doorschokten hem huiveringen.
Hij begon te beven, sterker en sterker, tot zijn geheele lichaam trilde en schudde. Hij sprak luider, ten laatste brulde hij als een schor loeiend beest.
‘Heere mijn God, vergeef ons onze zonden! Heere mijn God; de zonde, de zonde!’
‘Vergeef ons... Heere mijn God!...’
Toen viel hij stuiptrekkend neer. En terwijl hij op den grond zich kromde en wentelde klonk 't nog hikkend en sissend tusschen het afgebroken gehijg heen: ‘Heere mijn God... vergeef...’
Klaas en Remi droegen hem weg, in Max' kamer legden zij hem te bed, Remi bleef bij hem.
‘Moeten de anderen 't niet weten?’ vroeg opeens Frieda schuchter.
Ik stond op. ‘Ik zal even naar Tobler en naar Voss gaan’ zei ik; ik wilde niet dat zij het van Klaas hooren zouden. -
Tobler was zeer ontroerd. Zijn vrouw daarentegen nam 't heel kalm op. Ze had 't wel zien aankomen, hij had soms zoo iets in zijn oogen, nietwaar, 't zat nïet zuiver bij hem. En nu begreep ze wat de schimmel gezien had om acht uur toen ze met de boodschappen uit 't dorp terug kwamen. Op de bocht bij het eikebosch stond 't beest te trillen op zijn pooten en sloeg daarna bijna op hol. Zij zelf had ook wel iets gezien, iets wits en langs, midden op den weg, dat een heelen tijd voor den wagen uitliep. Nou, dat was dan maar
| |
| |
rustig om te weten dat 't Albertus geweest was en niets ergers. Tobler had al gezegd 't kon best 't spook van de ruïne boven zijn, dat wilde wel eens rond gaan zoo bij 't smelten van de sneeuw, is 't niet?’
Tobler schudde het hoofd, zei niets als: ‘arme kerel, arme kerel.’ -
Bij Voss waren ze reeds te bed. Ik liet hen slapen en ging naar het gemeenschapshuis terug. Allen zaten er nog net zoo bijeen als toen ik ging. Na een poosje ging Klaas naar zijn eigen kamer. Maar Frieda durfde niet heengaan. Toen Lora, die van overspanning en moeheid in slaap scheen te zullen vallen, door Max op haar bed gelegd was, ging Frieda in haar armstoel zitten en daar dutte zij eindelijk in. Een uur later kroop Max bij Lora en ging slapen, Odo en ik bleven wakker; zwijgend zaten wij sigaretten te rooken, totdat Olthoff en Remi weer binnentraden; het was toen diep in den nacht. Wij brachten Olthoff naar zijn hut en gingen daarna zelf te bed.
Toen wij den volgenden morgen vroeg op Albertus' kamer kwamen vonden wij er alles nog onveranderd. Albertus lag met de beenen buiten het bed zijdelings op zijn kussen. Niemand was er bij hem geweest of had hem durven aanraken. Zijn linkerzijde was ontbloot, uit een kleine wonde liep een sliertje gestremd bloed. In de linkerhand klemde hij nog de revolver. Wij namen hem er uit, er was slechts één schot gelost. Wij strekten Albertus rechtuit in het bed, wieschen de wond en dekten hem toe. Daarna begonnen wij de kamer wat op te ruimen, zij was zeer wanordelijk.
| |
| |
De tafel lag vol papieren; bovenop een dicktgelakte brief aan zijn vader en een gesloten kistje; wij voelden dat de sleutel in den brief zat. Wij zagen de losse papieren even in, het waren aanteekeningen, opstellen, versjes ook. Kinderachtige, geëxalteerde en bizarre phraseologie over God, Mensch en Leven. Waarom lag dat alles zoo uitgestald op tafel?
Odo glimlachte. ‘Komediant,’ zei hij zacht en wees op het muurvlak boven Albertus' bed. Er hing een wit karton. Ik trad er op toe, keerde het ding om, het was een text: ‘De Heer ziet al uw wegen.’
Het rook branderig in het vertrek. Odo opende de kachel. Hij was vol verkoold papier.
‘Hij heeft ze waarachtig nog gezift ook’ mompelde Odo meewarig. Toen wij heen gingen stak Odo het bundeltje geschriften in zijn zak; ook de revolver nam hij mee. ‘Hij is van mij’ zeide hij 's avonds op de vergadering ‘van mij heeft hij 't geld er voor geleend.’ Ik geloofde het natuurlijk, maar nu twijfel ik er aan.
Niettegenstaande Albertus' ontboezemingen onbeduidend, meestal zelfs onnoozel waren, ontroerden zij ons meer dan wij eerst voor mogelijk hielden. De ongelukkige had zich verbeeld een kunstenaar te zijn, althans te zullen worden. Hij sprak van zijn ‘kunst’, zijn Muze, de eenige die hem troostte. In een volgend rijmelarijtje uitte hij diep berouw over zulk een verwatenheid waardoor hij God had te kort gedaan. Hij bezong ‘Rechtvaardigheid’ en ‘Deugd’, klaagde over de wereld en niet het minst over zijn eigen slechtheid. De ongelukkige, hij heeft nooit iets slechts gedaan.
| |
| |
Dan waren er langdradige bespiegelingen over vriendschap en liefde. De ongelukkige, van geen van beiden heeft hij ooit ook maar een weerschijn gekend. Al dit machtelooze werk, geschreven in een geaffekteerde, jammerlijk-mislukt-nagebootsten artistieken stijl, was door en door onecht. Alleen de smart, de verbijstering waaruit het geboren werd was het reëele, het doorleefde er in. En daarom ontroerden zij ons toch, deze bekentenissen van een absoluut machteloozen.
Wij vonden ook een lange beschrijving in bijbeltaal, een vizioen waarin de komst van een profeet voorspeld werd. Aan de geheele bewerking hiervan, den overdreven en onbeholpen beeldenrijkdom, de overmaat van toepasselijke texten was duidelijk te merken dat Albertus het gezicht nooit had beleefd; het was een prullige, zelfverzonnen constructie op motieven uit de Openbaring van Johannes. Odo kon het niet uitlezen; vloekend smeet hij het neer. ‘Zoo iemand hóéft ook niet te leven’, zei hij ruw; en direct daarop, woest en somber; ‘Lari, lari... we zijn allemaal zoo, in den grond zijn we allemaal net zoo... even beroerd, even onbenullig en incapabel om te leven...’
Nadat wij alles hadden doorgezien besloten wij de papieren aan Olthoff ter bewaring te geven, 's Middags ging ik ze hem brengen.
Olthoff trof ik in een zonderlingen toestand. Hij lag te bed, nog ongekleed. den geheelen morgen had hij dus zoo gelegen. Zijn gelaat was bleek en hij scheen zeer vermoeid. Toen ik binnentrad schrok hij even op, zijn oogen schitterden fel. Ik vroeg hoe 't met hem ging, of hij nog duizelig
| |
| |
was. Hij keek mij toen rustiger aan, glimlachte, maar antwoordde niet.
‘Is er nog niemand bij je geweest sedert gisteren?’
Olthoff knikte bevestigend.
‘Wie?’
Weer glimlachte hij; en eindelijk zeide hij langzaam:
‘Jezus Christus is bij mij geweest, dezen nacht nog.’
Ik had moeite mijn ontsteltenis te bedwingen, ik hield hem op dit oogenblik voor krankzinnig. Toen, zonder mij aan te zien, alsof hij in zichzelf sprak verhaalde hij van zijn verschijning. Kalm, zonder eenige verwondering ook; het scheen niets buitengewoons voor hem te zijn.
Jezus had voor hem gestaan, langen tijd, met den vinger op de gesloten lippen. Toen was hij aan zijn bed getreden, had de speerwonde in zijn zijde getoond en Olthoff had zijn hand er op gelegd. Daarna was hij verdwenen.
‘Heeft hij niets gezegd?’
Olthoff staarde, hij peinsde diep over de beteekenis van zijn visioen. Op eens ontspanden zich zijn vermoeid-denkende trekken; hij hief zich overeind en rechtop zittend, de handen saamgevouwen in den schoot, zeide hij zacht: ‘Ja ja, de Heer heeft gesproken.’
Zijn gezicht was nu als van een extatischen heilige, week van een smachtende verrukking... en luide, in den doordringenden dweep-toon eener profetie, riep hij:
‘Mijn engel komt, zijn wegen zijn bereid.’
Het was, woordelijk, de slotzin van Albertus' Apokalips. Maar nog voor hij had uitgesproken herinnerde ik mij dat
| |
| |
het handschrift omgekeerd, de laatste pagina naar boven, op tafel had gelegen. Ik dacht niet aan bedrog, ik begreep 't dadelijk volkomen: Olthoff had die pagina kunnen lezen toen hij alleen bij Albertus achterbleef, misschien had hij slechts dien eenen regel vluchtig gezien; na een toeval kon hij zwak van geheugen zijn...
Ik wilde heengaan en de papieren weer meenemen. Maar bij mijn binnenkomen had ik ze op Olthoffs waschtafeltje neergelegd en hij had het gezien. Toen ik opstond en groette vroeg hij met een blik op het pakje:
‘Kwam je me iets brengen?’
‘Och... ja... papieren van Albertus die op zijn tafel lagen... je hebt ze misschien gisteravond al ingekeken?’
Bij het noemen van Albertus' naam was hij weer neergezonken, zijn extase was voorbij. Een klein mager mannetje, een arme, afgetobde schoolmeester in een groezelig nachthemd zag mij verschrikt aan.
‘Albertus? neen, ik heb niets gezien...’
Ik groette en liet het pakje liggen.
Welken geweldigen indruk het geschrijf van Albertus op den profeet gemaakt had merkten wij een paar dagen later. Op den avond van den dag der begrafenis had Olthoff een extra-vergadering beroepen. In deze vergadering begon hij met Albertus' Apokalips voor te lezen. Daarna vertelde hij zijn eigen visioen en verklaarde-zijn beteekenis. Hij, Olthoff was de engel, de verkorene wiens wegen bereid waren; door Albertus' dood had God hem tot 't volle besef van zijn plicht willen brengen. Het was geen gewone zelfmoord geweest, wij mochten niet oordeelen. Maar voor hém stond
| |
| |
vast dat Albertus vrijwillig was heengegaan, gehoorzaam aan een hooger bevel om plaats te maken voor een machtiger werktuig. Albertus had in stilte en eenzaamheid geleden en gedacht, nu zou híj het werk voortzetten en voltooien. Een jaar nog moest hij zwijgen; daarom had Jezus den vinger op de lippen gehouden - dan zou hij openlijk en overal het Koninkrijk gaan verkondigen.
Voor de begrafenis waren Albertus' vader en broer overgekomen. Eerst nu begrepen wij volkomen hoe verlaten zijn jeugd geweest moet zijn. Geen enkele uiting van verdriet heb ik van deze menschen gehoord. Het lijk wilden zij niet zien, de vader niet omdat hij in zijn gewetenloozen godsdienstwaan den zelfmoordenaar verdoemde, de broer niet omdat ‘'t hem niet schelen kon.’ Toen ik met hem sprak over Albertus, smaalde hij hard en bitter op dien idioot die nog schijnheiliger was dan zijn vader en 't toch tot niets gebracht had. Want de ouwe, die zorgde tenminste nog dat hij bij al zijn vromigheid niet te kort kwam, laat 'm maar loopen; maar Albertus, zoo'n grasvreter, zoo'n socialist....
's Middags inspekteerde hij de nalatenschap. Een mooi boeltje, aan zoo'n broer heb je nog eens wat. Een bed, twee stoelen, en wát voor stoelen, ouwe dekens; nou we moesten 't toch maar opsturen. Albertus' zondagsche pak dat nog vrij nieuw was nam hij over den arm mee uit vrees dat wij het zouden achterhouden. Ook de revolver reclameerde hij. Niet dat hij hem noodig had; eer hij zich toch ooit voor z'n raap zou schieten, dan moest je toch stommer zijn ... maar 't ding kwam hem nu eenmaal toe...
| |
| |
Ik zei hem dat de revolver Odo's eigendom was.
‘Zoo, als dat zoo was, dan was 't zoo, hij moest 't dan wel gelooven, Odo moest 'm dan maar zelf bij den uitdrager brengen. -
De vader weigerde de begrafenis te bekostigen. Eerst nadat Olthoff hem herhaaldelijk met een proces gedreigd had, voldeed hij. -
Nog een paar dagen bleef ik bij Odo. Ik zag dat hij somberder was dan ooit, het voorval met Albertus had hem hevig beroerd. En ik wist dat mijn gezelschap hem opbeurde, daarom bleef ik. Maar bovendien, ik had een plan en dat wilde ik nog voor mijn vertrek uitvoeren. Odo mocht niet langer in het triestige, ongezellige gemeenschapshuis blijven. Hij moest een eigen woning hebben. Ik bood hem daarom aan een blokhut, in den trant als die van Olthoff, voor hem te laten bouwen; Martha zou dan zorgen voor de noodige meubels, gordijntjes, een kachel, keukengereedschap enz.; dat had ze mij al beloofd. Het heeft mij groote moeite gekost Odo te overreden mijn voorstel aan te nemen, maar ten slotte wond ik hem zoo op door allerlei plattegronden te ontwerpen en mooie plekjes aan te wijzen waar de hut zou kunnen staan, dat hij toestemde.
Toen wij met den profeet gingen spreken over den grond bleek mijn plan overbodig. Olthoff sloeg voor zijn eigen hut aan Odo aftestaan. Hij zelf, zeide hij, was al lang voornemens geweest in het gemeenschapshuis te trekken om beter voeling te hebben met de kolonisten en toezicht te kunnen houden; de hut was wat afgelegen. En nu, na het
| |
| |
geval met Albertus wilde hij dit voornemen ten uitvoer brengen. Ik geloof dat hij in Odo's wensch alleen te wonen alweer een duidelijke beschikking der voorzienigheid zag. Hij zou Albertus' kamer nemen, Odo kon dan in zijn hut wonen tegen betaling van een geringe huur aan de gemeenschap. De hut en ook het tuintje er bij moest bij behoorlijk onderhouden op eigen kosten.
Twee dagen later hielp ik Odo verhuizen.
|
|